Gerechtshof 's-Hertogenbosch 08-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:987

Datum publicatie09-03-2018
Zaaknummer200.210.918_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Stiefouder en kinderalimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Stiefouder is niet onderhoudsplichtig voor stiefdochter, nu niet is komen vast te staan dat deze behoort tot zijn gezin (art. 1:395 BW). Het hof overweegt ten overvloede dat indien dit wel het geval zou zijn de stiefouder ook dan niet onderhoudsplichtig zou zijn in dit specifieke geval nu de stiefouder niet daadwerkelijke deze rol vervult of wil vervullen en zijn rol in het niet valt bij de feitelijke verhouding waarin zij tot de man staat (art. 1:397 lid 2 BW en HR 13 juli 20121).

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer : 200.210.918/01

zaaknummer rechtbank : C/01/309156 FA RK 16-3008

beschikking van de meervoudige kamer van 8 maart 2018

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

verzoeker in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. M.A.M. Kools te Schijndel,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

verweerster in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

zonder procesvertegenwoordiging.

1Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift, met producties, ingekomen op 2 maart 2017, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.

2.2.

De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.

2.3.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

- het V6-formulier met bijlagen van de zijde van de man van 30 januari 2018;

- het V6-formulier met bijlagen van de zijde van de man van 7 februari 2018.

2.4.

De minderjarige is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.5.

De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De man is daarbij bijgestaan door zijn advocaat.

3De feiten

3.1.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.

3.2.

Partijen zijn op 2 september 1992 met elkaar gehuwd.

3.3.

Partijen zijn de ouders van de (jong)meerderjarigen:

  • [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 1995;

  • [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 1996;

  • [jongmeerderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 1998;

alsmede van de minderjarige:

- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2000 (hierna: [de minderjarige] ).

3.4.

Bij beschikking van 16 februari 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 3 maart 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.5.

Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank tevens, voor zover thans van belang, bepaald dat:

  • het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking;

  • de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] zal zijn bij de vrouw;

  • de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal zijn conform voormeld ouderschapsplan.

3.6.

In het ouderschapsplan is overeengekomen dat de kinderen gedurende de ene week bij de man verblijven en gedurende de andere week bij de vrouw. Voorts is overeengekomen dat ieder van de ouders de eigen kosten van inwoning van de kinderen zal dragen wanneer zij bij hem/haar zijn en dat de verblijfsoverstijgende kosten voor de twee jongste kinderen worden voldaan van een gezamenlijke rekening waarop de ouders ieder maandelijks € 200,- storten.

3.7.

De vrouw is op 27 september 2016 in het huwelijk getreden met de heer [partner van verweerster] (hierna: [partner van verweerster] ).

4De omvang van het geschil

4.1.

Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, voormelde beschikking van 16 februari 2015 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan als volgt gewijzigd:

  • [de minderjarige] zal een keer per week, op een in nader overleg tussen partijen en haarzelf te bepalen tijdstip, bij de man gaan eten en zij kan, indien zij behoefte heeft aan meer contact met de man, dit zelf met hem regelen; de vrouw zal daar niet aan in de weg staan;

  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) is met ingang van 1 juli 2016 nader vastgesteld op € 190,42 per maand.

4.2.

De grief van de man keert zich tegen de beslissing van de rechtbank om bij de vaststelling van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] geen rekening te houden met de draagkracht van [partner van verweerster] . De man verzoekt het hof voormelde beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang van 1 juli 2016 te bepalen op € 46,- per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.

4.3.

De vrouw heeft mondeling verweer ter zitting gevoerd.

5De motivering van de beslissing

5.1.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat de draagkracht van [partner van verweerster] vast te stellen omdat sprake is van een nauwere verwantschap tussen [de minderjarige] en de vader dan tussen [de minderjarige] en [partner van verweerster] en omdat de man en de vrouw meer dan voldoende draagkracht hebben om samen in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. De rechtbank heeft overwogen dat de vraag of de vrouw en [partner van verweerster] samenwonen daarmee geen beoordeling behoeft.

5.2.

De man betoogt in hoger beroep in de kern het volgende. [partner van verweerster] is op grond van artikel 1:395 Burgerlijk Wetboek (BW) sinds zijn op 27 september 2016 voltrokken huwelijk met de vrouw onderhoudsplichtig geworden voor [de minderjarige] . [partner van verweerster] vormt, hoewel hij op een ander adres staat ingeschreven dan de vrouw, met de vrouw feitelijk een gezin en [de minderjarige] behoort tot dat gezin. De onderhoudsverplichting van [partner van verweerster] is in beginsel van gelijke rang als de onderhoudsverplichting van de ouders. Daarom dient met de draagkracht van [partner van verweerster] rekening te worden gehouden. Het feit dat de vrouw nog maar kort is gehuwd met [partner van verweerster] en het feit dat [de minderjarige] met de man een nauwere verwantschap heeft dan met [partner van verweerster] , doen daaraan niet af. [partner van verweerster] mengt zich actief in het leven van de kinderen en neemt daarmee duidelijk de rol van stiefvader op zich, aldus de man.

5.3.

De vrouw heeft in eerste aanleg onder meer gemotiveerd betwist dat [de minderjarige] deel uitmaakt van het gezin van [partner van verweerster] . Zij heeft dit ter zitting in hoger beroep nader toegelicht.

5.4.

Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep ziet het hof aanleiding aan te vangen met het in eerste aanleg niet beoordeelde verweer van de vrouw dat [de minderjarige] geen deel uitmaakt van het gezin van [partner van verweerster] .

5.5.

Ingevolge artikel 1:395 BW is een stiefouder onderhoudsplichtig voor de kinderen van zijn echtgenoot die tot het gezin van de stiefouder behoren. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat sprake is van een gezinsverband tussen [de minderjarige] en [partner van verweerster] . Het hof overweegt in dit kader het volgende.

5.6.

De vrouw heeft – onweersproken – het volgende verklaard. [partner van verweerster] staat nog steeds ingeschreven in de Basisregistratie Personen van de gemeente [woonplaats 2] en heeft daar nog steeds woonruimte. De vrouw woont met [de minderjarige] in [woonplaats 1] . Vanwege de uiterst problematisch verlopen echtscheiding van partijen hadden de kinderen een behoorlijke weerstand tegen de komst van een nieuwe partner in haar leven en dit blijft nog steeds lastig voor hen. Mede om die reden bleek de vorming van een gezin met [partner van verweerster] niet mogelijk. Niettemin wilden [partner van verweerster] en zij reeds in het huwelijk treden om zo hun liefde te bezegelen en daarvoor niet wachten op de emotionele goedkeuring van de omgeving. De vrouw heeft vanaf het begin het voornemen gehad niet met [partner van verweerster] te gaan samenwonen zolang het jongste kind van partijen, [de minderjarige] , nog minderjarig is. Zij verwijst naar de door haar overgelegde akte van huwelijkse voorwaarden van 16 september 2016, waarin regelingen zijn getroffen voor de situatie dat [partner van verweerster] en zij nog niet samenwonen. De vrouw en [partner van verweerster] (die ook zelf kinderen heeft) houden hun financiële huishoudens strikt gescheiden. Zij zijn voornemens na 1 april 2018 op enige plaats te gaan samenwonen. [de minderjarige] , het jongste kind, is dan bijna achttien jaar en ook [partner van verweerster] is tegen die tijd vrij om te gaan en staan waar hij wil.

5.7.

De vrouw heeft voorts – onweersproken – nog het volgende verklaard. [partner van verweerster] heeft de kinderen pas voor het eerst in 2015 ontmoet. Zijn contact met de kinderen bleef evenwel beperkt tot incidentele ontmoetingen omdat de kinderen aanvankelijk nog week op/week af bij haar verbleven en vanwege de drukke werkzaamheden van [partner van verweerster] . Sinds september 2016 overnacht [partner van verweerster] gemiddeld zeven nachten per maand in [woonplaats 2] en de andere nachten bij de vrouw. Evenwel is hij overdag, in de avonden en in de weekenden veelvuldig weg vanwege zijn fulltime baan gecombineerd met de functie van gemeenteraadslid in [woonplaats 2] , het interim voorzitterschap van een politieke partij en zijn opleiding bij Provinciale Staten. Meerdere avonden eet hij niet mee. De vrouw heeft onweersproken verklaard dat [partner van verweerster] 60 uur per week werkt en dat hij tot nu toe zijn sociale leven in [woonplaats 2] heeft, mede vanwege zijn functie van volksvertegenwoordiger in die gemeente. Desgevraagd heeft de vrouw verklaard dat het contact tussen [partner van verweerster] en [de minderjarige] zich beperkt tot het uitwisselen van de woorden “goede morgen” en “goede avond” als zij elkaar in huis tegenkomen en dat het niet verder gaat.

5.8.

De man heeft aangevoerd dat [partner van verweerster] zich actief mengt in het leven van de kinderen. Hij heeft dit evenwel, tegenover het betoog van de vrouw, onvoldoende geconcretiseerd. Hij heeft volstaan met de algemene stelling dat [partner van verweerster] ouderavonden, presentaties van de kinderen en diploma-uitreikingen bijwoont. Volgens de vrouw is [partner van verweerster] slechts eenmaal met haar naar school geweest, in het kader van een informatieavond, en niet als stiefvader maar als haar partner omdat hij zich zorgen maakte over haar veiligheid bij een mogelijke ontmoeting tussen partijen aldaar.

5.9.

Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat [de minderjarige] behoort tot het gezin van [partner van verweerster] , zoals bedoeld in artikel 1:395 BW. De vrouw en [partner van verweerster] zijn in september 2016 gehuwd en sindsdien overnacht [partner van verweerster] overwegend bij de vrouw. Daar staat evenwel het volgende tegenover. In verband met zijn drukke werkzaamheden en de uit zijn raadslidmaatschap in de gemeente [woonplaats 2] voortvloeiende verplichtingen verblijft hij doordeweeks, in de avonden en in de weekenden veelvuldig buitenshuis, leidt hij zijn sociale leven nog steeds in [woonplaats 2] en heeft hij aldaar nog steeds woonruimte. Het gegeven dat [partner van verweerster] inmiddels ook interim voorzitter van een politieke partij in de gemeente [woonplaats 1] is, is een onvoldoende aanwijzing dat hij zijn leven inmiddels in [woonplaats 1] leidt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting voldoende is komen vast te staan dat [partner van verweerster] in het kader van dit interim voorzitterschap juist dispensatie is verleend van de verplichting om in [woonplaats 1] te wonen. Bovendien is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw uitdrukkelijk de gezinsvorming met [partner van verweerster] , juist in het belang van de kinderen, in het bijzonder [de minderjarige] , heeft willen uitstellen omdat de kinderen een problematische scheiding hadden ervaren en moeite hadden met een nieuwe levenspartner voor de vrouw. Daarbij komt dat de man, tegenover het betoog van de vrouw, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit valt af te leiden dat [partner van verweerster] concreet en daadwerkelijk betrokken is bij het leven van [de minderjarige] .

Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat [partner van verweerster] niet onderhoudsplichtig is voor haar. Daarmee is de grief van de man tevergeefs voorgesteld.

5.10.

Het hof oordeelt voorts als volgt. Verondersteld dat wél zou moeten worden aangenomen dat [de minderjarige] tot het gezin van [partner van verweerster] behoort, faalt de grief van de man evenzeer. Het hof overweegt in dit kader als volgt.

5.11.

Uit de Parlementaire Geschiedenis met betrekking tot artikel 1:395 BW (Parl. Gesch. InvW, p. 1442-1443) volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van het kind, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. Ingevolge artikel 1:397 lid 2 BW geldt dat de omvang van ieders onderhoudsverplichting dan afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding van het kind tot ieder van de onderhoudsplichtigen (vgl. ook HR 13 juli 2012, NJ 2012, 498).

Uit het eerder overwogene volgt dat de feitelijke verhouding waarin [de minderjarige] tot [partner van verweerster] staat in het niet valt bij de feitelijke verhouding waarin zij tot de man staat. [de minderjarige] heeft tot ruim haar vijftiende levensjaar in gezinsverband met de man geleefd (waarvan het laatste jaar – tot augustus 2015 – in co-ouderschapsverband). Zij heeft [partner van verweerster] pas voor het eerst in 2015 ontmoet. De komst van [partner van verweerster] in het leven van de vrouw is voor [de minderjarige] lastig gebleken en haar contact met hem is tot op heden schaars gebleven, ook nadat hij in september 2016 met de vrouw is gehuwd en sindsdien overwegend bij de vrouw overnacht. Niet is komen vast te staan dat [partner van verweerster] op enigerlei wijze concreet en daadwerkelijk de rol van stiefvader in het leven van [de minderjarige] is gaan vervullen.

Gelet op de feitelijke verhouding waarin [de minderjarige] tot de man en tot [partner van verweerster] staat en gezien het feit dat de man en de vrouw met hun beide inkomens samen ruimschoots in de behoefte van [de minderjarige] kunnen voorzien, acht het hof in dit specifieke geval onvoldoende grond aanwezig om ook met de draagkracht van [partner van verweerster] rekening te houden.

5.12.

Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

6De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 december 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.N.M. Antens en H. van Winkel, bijgestaan door mr. C.J.M. Brouwer-van de Put als griffier, en is op 8 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 13-07-2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733