ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 06-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:886

Essentie (redactie)

Beëindiging relatie, met samenwoning en kinderen, zonder samenlevingsovereenkomst, waarbij man investeringen in gemeenschappelijke woning heeft gedaan en premies polis heeft betaald. Waardeverlies investeringen. Vergoedingsrechten, stilzwijgende overeenkomst, natuurlijke verbintenis.


Datum publicatie07-03-2018
Zaaknummer200.178.302_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Vergoedingsrechten; Woning;
Alimentatie; Behoeftetabellen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

: Relatievermogensrecht. Samenlevers. Geen samenlevingsovereenkomst. Verdeling woning (eenvoudige gemeenschap). Onderwaarde. Investeringen met privévermogen. Vergoedingsrecht. (Stilzwijgende) overeenkomst. Natuurlijke verbintenis.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.178.302/01

arrest van 6 maart 2018

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als de man,

advocaat: mr. M. van Yperen-Groenleer te 's-Gravenhage, voorheen mr. S. Smeets te Venlo,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als de vrouw,

advocaat: mr. S. van Helvert te Nijmegen

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 december 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond onder zaaknummer C/03/191545/HAZA 14-285 gewezen vonnis van 5 augustus 2015.

5Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

het tussenarrest van 22 december 2015 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;

een brief van 5 februari 2016 van advocaat van de man met de producties 7 tot en met 9;

een brief van 10 februari 2016 van de advocaat van de man met de producties 10 en 11

het proces-verbaal van de comparitie op 23 februari 2016;

de memorie van grieven met productie 12;

de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;

de memorie van antwoord in incidenteel appel;

het bij faxbericht en brief van 2 mei 2017 door de advocaat van de man toegezonden “Overzicht nota’s verbouwing pand [adres] [plaats 1] ” en het “Overzicht nota’s roerende goederen”, met de producties 1 t/m 41;

het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep

6.1.

In rov. 2.1 tot en met 2.4 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze door de rechtbank vastgestelde feiten, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

6.1.1.

Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in februari 2011 is geëindigd.

Uit de relatie van partijen zijn drie kinderen geboren.

6.1.2.

Partijen hadden aanvankelijk een gezamenlijke woning in [plaats 2] . In 2003 kochten zij de woning aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning), die zij na een grondige verbouwing in 2007 betrokken. De woning te [plaats 2] is toen verkocht.

6.1.3.

Na het einde van de relatie heeft de vrouw de woning met de kinderen verlaten.

6.1.4.

Partijen zijn beiden voor 50% eigenaar van de woning. De woning heeft, blijkens een taxatierapport dat niet ter discussie staat, een waarde van € 540.000,--. Op de woning rust een recht van hypotheek in verband met een door partijen gesloten overeenkomst van geldlening van € 337.000,--. Partijen zijn voor de geldlening hoofdelijk aansprakelijk. Aan de lening is een levensverzekering gekoppeld, een OpMaat-verzekering van de Rabobank, met een waarde per 1 mei 2014 van € 56.159,51.

6.2.1.

De vrouw heeft de man gedagvaard. Zij heeft in conventie, samengevat, gevorderd de verdeling van de woning te gelasten, waarbij de man aan haar zal voldoen de helft van de overwaarde, zijnde € 101.500,--.

6.2.2.

De man heeft in reconventie, samengevat, gevorderd dat het aandeel van de vrouw in de woning op zijn naam zal worden gesteld (overgedragen) zodra ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw verleend zal kunnen worden onder nominale verrekening van de door de man gedane investeringen uit eigen middelen van 347.000,--, te vermeerderen met € 32.500,-- (verbouwing) tevens onder gelijke toedeling van de restschuld (verschil gedane privé-investeringen -/- overwaarde ad € 203.000,--) aan de vrouw.

Voorts heeft de man gevorderd te bepalen dat de roerende goederen:

- tafel van Piet Hein Eek ter waarde van € 7.000,--

- Philips Ambilight Breedbeeld ter waarde van € 4.000,--

- Apple IMac ter waarde van € 1.100,--

- Fiat Punto dagwaarde ter waarde van € 2.500,--

alsmede

- borg voor woning + eerste huur € 400,--

- huur maart en april € 1.200,--

- “ startgeld” cash € 5.250,--

- tandartsrekeningen maart en april € 489,--

- renteaflossing studieschuld € 250,--

door de vrouw aan hem verschuldigd zijn althans voor verrekening in aanmerking komen, alsmede te bepalen dat:

- de waarde van de OpMaat-polis na verrekening van (een gelijk deel) van de restschuld volledig aan hem toekomt.

6.3.

De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep:

In conventie, de man veroordeeld:

“- om tot verdeling van de woning (…) over te gaan, waarbij de man de vrouw de helft van de overwaarde ad € 101.500,-- zal voldoen;

- (…) om bij een eventuele verkoop van de woning, na aftrek van hypothecaire lening de overwaarde of de schuld tussen partijen bij helfte te verdelen;

- (…) tot betaling van de helft van de waarde van de OpMaat Verzekering van de Rabobank op het moment van beëindiging van de hypotheek, welk bedrag per 1 mei 2014 € 28.079,74 bedroeg, te voldoen binnen twee maanden nadat tot verdeling van de woning (…) is overgegaan dan wel binnen twee maanden nadat de woning is verkocht;

- (…)

- en (…) het meer of anders gevorderde [afgewezen].”

In reconventie bepaald dat de man:

“- een bedrag van € 5.250,00 kan verrekenen met de vordering die de vrouw toekomt in het kader van het bovenstaande;

- (…) (…) het meer of anders gevorderde [afgewezen];”

In conventie en in reconventie:

“- de kosten van deze procedure tussen partijen [gecompenseerd]”.

Beide partijen kunnen zich niet verenigen met het vonnis en zij zijn daarvan in hoger beroep gekomen.

Op 23 februari 2016 is een comparitie na aanbrengen ten overstaan van het hof gehouden. Partijen hebben bij deze comparitie geen overeenstemming bereikt.

6.4.

De man heeft zeven grieven geformuleerd. Zijn grieven betreffen:

- de verrekening van de door hem betaalde OpMaat-verzekering en vergoeding van door hem gedane investeringen in de woning (grieven I tot en met VI);

- de roerende goederen (grief VII).

De man heeft gevorderd het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

“I. te bepalen dat uiterlijk binnen 4 maanden na het door het hof (…) te wijzen arrest het aandeel van [de vrouw] in de woning op naam van [de man] zal worden gesteld zodra ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van [de vrouw] verleend zal kunnen worden alsmede, voor zover [de vrouw] niet tijdig zal meewerken aan overdracht van haar aandeel in de woning, aan [de man] een volmacht te verlenen om alle daartoe benodigde handelingen te verrichten alsook dat het arrest van het [hof ] daarvoor in de plaats zal kunnen treden voor het geval [de vrouw] weigerachtig zou blijven;

II. te bepalen dat [de vrouw] in het kader van de verdeling van de woning (…) en de OpMaat Verzekering aan [de man] dient te voldoen een bedrag ter hoogte van € 62.548,75, althans een door het [hof] (…) te bepalen bedrag.

III. te bepalen dat de roerende goederen:

- Tafel van Piet Hein Ek [Eek, hof] ter waarde van € 7.000,--

- Philips Ambilight Breedbeeld ter waarde van € 4.000,--

- Apple I-mac ter waarde van € 1.100,--

- Fiat Punto, dagwaarde ter waarde van € 2.500,--

- Borg voor de woning [van de vrouw] en eerste huur ter waarde van € 400,--

- Huur maart en april ter waarde van € 1.200,--

- ‘Startgeld’ cash ter waarde van € 5.250,--

- Tandartsrekeningen maart en april ter waarde van € 486,--

- Renteaflossing studieschuld ter waarde van € 250,--

Door [de vrouw] aan [de man] verschuldigd zijn althans voor verrekening in aanmerking komen. Indien [de vrouw] deze posten niet zal kunnen voldoen binnen 1 maand na (…) het arrest afgifte van de roerende zaken aan [de man] dient plaats te vinden onder verbeurte van een dwangsom ad € 250,-- per dag gedurende de tijd dat [de vrouw] daarmee in gebreke blijft;

IV. te bepalen dat de waarde van de OpMaat-polis na verrekening van (een gelijk deel) van de restschuld volledig aan [de man] toekomt.

De vrouw heeft twee grieven geformuleerd. Haar grieven betreffen:

- de termijn waarbinnen de man tot verdeling van de woning dient over te gaan (grief 1);

- de post “startgeld” cash ad € 5.250,-- (grief 2).

De vrouw heeft verzocht (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad):

“I. [de man] te veroordelen om binnen twee maanden na dagtekening van het arrest, althans een door het [hof] (…) te bepalen termijn, het bedrag van € 101.500,00 aan [de vrouw] te voldoen, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag (…) voor elke dag dat [de man] in gebreke blijft te voldoen aan het in deze te wijzen vonnis en primair [de man] te veroordelen om binnen twee maanden na dagtekening van het arrest (…) tot verdeling van de woning (…) over te gaan onder ontslag van [de vrouw] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire geldlening die rust op voornoemde woning dan wel subsidiair [de man] te veroordelen om binnen twee maanden na dagtekening van het arrest (…), zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning indien [de man] de woning niet zelf kan overnemen en in dat kader [de man] tevens te veroordelen tot het verlenen van zijn medewerking aan het verschaffen van de toegang aan de verkoopmakelaar en potentiele kopers, het plaatsen van advertenties op de door de makelaar aangewezen websites, het plaatsen van een bord in de tuin en het aanvaarden van elk bod op de woning dat gelijk of hoger is dan de meest actuele taxatiewaarde, het e.e.a. onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag (…) voor elke dag dat [de man] in gebreke blijft te voldoen aan het in deze te wijze [sic] vonnis;

II. te bepalen dat het startgeld cash ad € 5.250,00 niet dient te worden verrekend met de vordering die [de vrouw] toekomt in het kader van het bovenstaande;

III. [de man] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente, gerekend vanaf de 15e dag van respectievelijk het vonnis in eerste aanleg en het in deze te wijzen arrest.”

Verdeling woning

6.5.

De man heeft gevorderd dat het aandeel van de vrouw in de woning binnen vier maanden op zijn naam zal worden gesteld. Het hof begrijpt deze vordering als een vordering tot verdeling met toedeling aan de man. Deze vordering zal als onvoldoende betwist worden toegewezen. Hierdoor behoeft grief I in incidenteel appel, waarin de vrouw zich beklaagt over de onwerkbare beslissing van de rechtbank (“veroordeelt de man om tot verdeling van de woning (…) over te gaan”), geen bespreking meer.

De verdeling die het hof aldus zal vaststellen (toedeling van de woning aan de man) houdt de verplichting voor partijen in uitvoering te geven aan die verdeling door de voor overgang vereiste levering (art. 3:186 BW) te bewerkstelligen. Tussen partijen is niet in geschil dat de levering pas kan plaatsvinden na ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. Het hof verstaat partijen aldus dat de man zich zal inspannen om de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De vrouw gunt de man daarvoor twee maanden na datum arrest, de man zegt daarvoor vier maanden nodig te hebben. Het hof acht een termijn van drie maanden na datum arrest redelijk.

Het hof zal de vordering van de man om een volmacht te verlenen voor het geval de vrouw niet zal meewerken aan de overdracht (het hof begrijpt: levering) van haar aandeel in de woning afwijzen, nu gesteld noch gebleken is dat de vrouw haar medewerking aan de levering van de woning zal onthouden. Over de financiële afwikkeling van de woning zijn partijen het niet eens en het hof zal daarover hieronder beslissen.

Financiële afwikkeling eenvoudige gemeenschap van woning

6.6.

De man vordert ter zake van de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap van woning en van de OpMaat-verzekering een bedrag van € 62.548,75 van de vrouw. De man komt als volgt tot dit bedrag (mvg, pt. 35):

Waarde woning € 540.000,00

Waarde OpMaat Verzekering € 56.159,51 +

€ 596.159,51

Hypotheek € 337.000.00

Investeringen door de man € 347.000,00

Betalingen OpMaat Verzekeringen door de man € 37.257,00+

€ 721.257,00

Totale onderwaarde (€ 596.159,51 - € 721.257,00) € 125.097,49

Door de vrouw aan de man te voldoen: € 62.548,75

Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de man het bedrag van zijn investeringen gecorrigeerd naar € 346.654,--. De omvang van deze investeringen (waarbij de inrichtingskosten niet zijn inbegrepen), wordt, zo heeft de vrouw daarop ter zitting verklaard niet (langer) betwist. Het hof zal daarom uitgaan van het gecorrigeerde bedrag van € 346.654,--. Voorts gaat het hof er op grond van de gedingstukken, die door de vrouw onvoldoende gemotiveerd zijn betwist, van uit dat de man die investeringen uit zijn privévermogen heeft gefinancierd. De waarde van de woning, de waarde van de OpMaat-verzekering en het bedrag van de hypotheek zijn verder niet in geschil.

Wel is nog in geschil hoe bij de afwikkeling van de woning moet worden omgegaan met de betalingen van de OpMaat-verzekering en met de investeringen door de man (de grieven I tot en met VI van de man). Het hof zal deze grieven thans gezamenlijk bespreken.

De OpMaat-verzekering

6.6.1.

De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat geen verrekening meer plaatsvindt van de betalingen aan de OpMaat-verzekering.

6.6.2.

De man is het met dit oordeel niet eens. Hij vindt dat nog wel verrekend moet worden (zoals hiervóór schematisch weergegeven). Hij voert daartoe, samengevat, het volgende aan.

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad van achttien jaar. Zij hebben drie kinderen gekregen. Partijen hebben er bewust voor gekozen om een niet-gereguleerde vorm van samenleven aan te gaan.

- Partijen hebben een strikt gescheiden financiële huishouding gevoerd en zij hebben nooit een gezamenlijke rekening geopend.

- De OpMaat-polis is op beider naam gesteld, vanwege de (overlijdens)risicoverzekering die daarvan deel uitmaakt. De polis vormt een eenvoudige gemeenschap. De man is de verzekeringnemer en de vrouw niet. De verzekering is niet alleen een risicoverzekering, maar ook een verzekering waarin waarde wordt opgebouwd. De vrouw heeft niet bijgedragen aan de betalingen van de premies, waaronder inleg (mvg, pt. 5). Alle premies van de verzekering (ad € 37.257,--) zijn betaald door de man. Verder heeft hij betaald: de verschuldigde hypotheekrente, de kosten van het levensonderhoud van het gezin, en ook de investeringen in de woning.

- De vrouw heeft niet het leeuwendeel van de zorg voor de kinderen op zich genomen. Tussen partijen is nimmer afgesproken dat de vrouw thuis zou blijven om voor de kinderen te zorgen, ook al vroeg de jongste zoon meer aandacht. De vrouw kon ook zelf inkomen genereren. Ook de man heeft een groot deel van de zorgtaken op zich genomen. Na de geboorte van de oudste zoon heeft de man gedurende twaalf maanden onbetaald ouderschapsverlof opgenomen. In de periode van september 2006 tot juni 2008 is de man “zonder werk geweest” (mvg, pt. 16). In die periode heeft de man “zorgtaken” op zich genomen (mvg, pt. 16).

- De vrouw beschikte over voldoende middelen om in haar eigen levensonderhoud en dat van de kinderen te voorzien en om vermogen op te bouwen. Tot 2003 heeft de vrouw namelijk gewerkt. Ook ontving de vrouw kinderbijslag en hypotheekrenteaftrek.

6.6.3.

De vrouw heeft daartegen, samengevat, het volgende ingebracht.

- Bij het aangaan van de relatie hadden partijen gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Tot de komst van het oudste kind (1999) heeft zij altijd fulltime gewerkt. Nadien is zij parttime gaan werken en bij de geboorte van de tweede zoon (juni 2003) is zij helemaal gestopt met werken. Anderhalf jaar later is de derde zoon van partijen geboren en nadat bleek dat hij veel energie en aandacht vroeg, is dit zo gebleven. Partijen deelden dus niet alleen een woning, maar ook een gezin. De vrouw is dus gestopt met werken om voor de kinderen te zorgen en de huishouding voor haar rekening te nemen. Daartegenover zou de man werken en de kosten van de woning dragen. Deze rolverdeling heeft zeven jaar voortgeduurd en de man heeft daar niet tegen geprotesteerd. Het ligt ook niet voor de hand dat partijen wel de financiële investeringen hebben willen verevenen, maar niet de zorgtaken. Partijen hebben nimmer enig bedrag verrekend. De man was er zich ook van bewust dat de vrouw de premie niet voor haar rekening kon nemen, omdat ten tijde van de aankoop van de woning (1 december 2003) de vrouw net bevallen was van de tweede zoon en zij bij aanvang van de verbouwing (februari 2004) zwanger was van de derde zoon.

- De vrouw had geen inzicht in of toegang tot de financiële administratie. De man regelde de financiële zaken tijdens de relatie. De man bepaalde wat er werd betaald. De vrouw kreeg de bankpas van de man als zij inkopen deed. Van eigen inkomsten van de vrouw was geen sprake.

- Partijen hebben de OpMaat-verzekering bewust op beider naam gezet. De verzekering vormt een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. Daarbij gold, zoals de rechtbank ook heeft beslist, dat partijen de stilzwijgende afspraak hebben gemaakt om de premie niet te verrekenen.

- De man heeft in de periode van 2003 tot en met 2007 nimmer voor de kinderen gezorgd. Alleen ruim voor aankoop van de woning heeft de man ouderschapsverlof opgenomen.

- De vrouw heeft tijdens de relatie geen vermogen opgebouwd.

6.6.4.

Het hof oordeelt als volgt.

In zijn arrest van 8 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9539 heeft de Hoge Raad voor gevallen van beëindiging van een affectieve relatie met samenwoning, waaruit kinderen zijn geboren, de betrokkenen geen samenlevingscontract hebben gesloten en zij een eenvoudige gemeenschap van woning hebben, als volgt geoordeeld:

“3.4. In gevallen als het onderhavige dient zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75).”

De Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635) luidt als volgt:

“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”

Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).”

In de onderhavige zaak hebben partijen een affectieve relatie gehad van achttien jaar. Uit de relatie zijn drie kinderen geboren. Na de geboorte van het eerste kind is de vrouw minder gaan werken en na de geboorte van het tweede kind in juni 2003 is de vrouw gestopt met werken (in loondienst of als zelfstandige). In de loop der jaren is daarmee feitelijk een samenwerking tot stand gekomen, gebaseerd op specialisatie, waarbij de man inkomen genereerde en in staat werd gesteld een carrière op te bouwen waartegenover de vrouw het huishouden, een gezin van vijf personen, draaiende hield (waaronder begrepen de zorg voor de drie kleine kinderen).

De man stelt weliswaar dat hij (toen het jongste kind naar school ging) “bij de vrouw heeft aangegeven dat het logisch zou zijn om weer aan het werk te gaan” (mvg, pt. 23), maar dat is onvoldoende om tot het einde (of wijziging) van de bestaande samenwerking te concluderen. Aan de opmerking van de man dat hij na de geboorte van het oudste kind gedurende twaalf maanden onbetaald ouderschapsverlof heeft gehad, gaat het hof voorbij. Dat was namelijk al in 1999 terwijl pas vanaf toen de taakverdeling (met wederzijdse instemming) vorm begon te krijgen. De stelling van de man dat ook hij in de periode van september 2006 tot juni 2008 “zorgtaken” op zich heeft genomen (hetgeen de vrouw deels heeft weersproken), had de man moeten verduidelijken. Als de omvang van de door de man verrichte zorgtaken niet duidelijk is, kan namelijk ook niet worden vastgesteld dat de taakverdeling daardoor wezenlijk is gewijzigd en de vrouw niet langer het leeuwendeel van de huishouding en zorgtaken voor de kinderen voor haar rekening heeft genomen. Hierbij komt nog dat de man alleen maar zorgtaken heeft verricht, omdat hij “zonder werk is geweest”. Dat die werkeloosheid een bewuste keuze van de man (of van partijen) is geweest om zo meer zorgtaken voor zijn rekening te nemen, is gesteld noch gebleken. Een afwijking van de taakverdeling kan daarin dus niet worden gezien, veeleer een bevestiging daarvan.

Met het inkomen dat de man bij deze samenwerking aldus in staat was te genereren, is de OpMaat-verzekering betaald (zie bestreden vs, rov. 4.4). Tegen die vaststelling door de rechtbank heeft de man ook geen grief gericht en overigens is niet gebleken dat de man de OpMaat-verzekering uit andere bron dan zijn inkomen heeft voldaan (dit volgt ook niet uit prod. 8 van de man in hb). In de polis (inl. dv., prod. 2) staat bovendien dat beide partijen verzekerde (degene op wiens leven de verzekering betrekking heeft) en begunstigde (degene die tot het ontvangen van een uitkering is aangewezen) zijn. De verzekering is daarmee ook in het belang van de vrouw afgesloten.

In die omstandigheden moet van het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst worden uitgegaan die inhoudt dat tegenover de geldelijke meer-inbreng van de man (inkomen) de niet-geldelijke meer-inbreng van de vrouw (arbeid) staat, waarbij partijen elkaar ter zake niets meer verschuldigd zijn (in die zin ook AG Huydecoper in zijn conclusie voor HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3636, pt. 8), in het bijzonder ter zake van de door de man “te veel” betaalde premie voor de OpMaat-verzekering (die ook in het belang van de vrouw is afgesloten). Dit is wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en dat is in wezen ook het standpunt van de man ten aanzien van de hypotheekrente. Ofschoon hij deze volledig voor zijn rekening heeft genomen (hoewel de hypotheek op beider naam stond en de man deze aanduidt als een “gemeenschappelijk goed”, mvg, pt. 11), heeft hij zich ter zake niet op verrekening beroepen. Hetgeen de man overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De slotsom is dat wat de OpMaat-verzekering betreft, de grieven van de man falen.

De investeringen door de man (stilzwijgende overeenkomst of natuurlijke verbintenis)

(Stilzwijgende) overeenkomst

6.6.5.

De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen stilzwijgend zijn overeengekomen dat geen verrekening meer plaatsvindt van de investeringen door de man.

6.6.6.

De man is het met dit oordeel niet eens. Hij vindt dat de investeringen nog wel verrekend moeten worden. Hij voert daartoe, samengevat, het volgende aan.

- De vrouw beroept zich op het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst, zodat zij dit ook moet onderbouwen.

- Partijen, beiden hoogopgeleid, hebben, mede gelet op het verschil in vermogenspositie bij aanvang van de relatie, bewust gekozen voor een niet-gereguleerde vorm van samenleving, een gescheiden boekhouding en gescheiden vermogens. Zij hadden de duidelijke wens om de reeds opgebouwde privévermogens gescheiden te houden. De man is tien jaar ouder dan de vrouw en had zelfstandig vermogen opgebouwd uit onder meer onroerend goed en beleggingen. Ook gedurende de samenleving is er nooit voor gekozen een samenvloeiing van vermogens te bewerkstelligen. Partijen hebben ook nooit een gezamenlijke rekening geopend.

- Dat de keuze van partijen gedurende hun samenleving in dit opzicht niet is veranderd blijkt onder meer daaruit dat de overwaarde van de woning te [plaats 2] , circa € 145.000,--, niet tussen partijen is verdeeld, maar geheel aan de man ten goede is gekomen.

- De vrouw heeft haar inkomsten uit werk (en haar WW-uitkering) altijd voor zichzelf gehouden, waardoor de vrouw ook zelf vermogen heeft kunnen opbouwen.

- De vrouw heeft een schenking ter hoogte van € 10.000,-- van haar stiefvader ontvangen en een erfenis van enkele duizenden euro’s van haar grootmoeder. Verder heeft zij gedurende vele jaren kinderbijslag (in totaal € 9.516,37) en hypotheekrenteaftrek (in totaal € 11.920,--) ontvangen. Ook daarmee heeft de vrouw vermogen kunnen opbouwen.

6.6.7.

De vrouw stelt dat, zoals de rechtbank ook heeft geoordeeld, niet verrekend hoeft te worden. Zij beroept zich daarvoor op het volgende.

- Partijen hebben bij de aankoop van de woning, die volledig opgeknapt moest worden, met alle kosten van dien, bewust ervoor gekozen deze op hun beider naam te zetten, evenals de hypothecaire geldlening en de OpMaat-verzekering.

- Partijen hadden bij het aangaan van de relatie en voorafgaand aan de geboorte van de kinderen even goede kansen op de arbeidsmarkt. Beiden hadden een goede opleiding genoten en een goede baan. De vrouw is altijd bereid geweest om te werken, hetgeen ook daaruit blijkt dat zij tot de komst van de kinderen altijd heeft gewerkt.

- De inkomsten die de vrouw heeft genoten tijdens de relatie van partijen, waaronder de erfenis en de schenking, zijn anders dan de man stelt, altijd ten goede gekomen aan het gezin.

- De overwaarde van de woning in [plaats 2] kwam voor de helft aan de vrouw toe. Waar dit geld is gebleven, is de vrouw niet bekend.

- Van een strikt gescheiden “financiële huishouding” was geen sprake. Er is “helemaal geen administratie gevoerd waaruit zou blijken dat het de bedoeling van partijen was om de gemeenschappelijke kosten volgens een bepaalde verdeelsleutel tussen partijen te verdelen” (mva, pt. 15).

- Partijen hebben gedurende hun relatie en samenwoning de stilzwijgende afspraak gemaakt dat de vrouw minder zou gaan werken en uiteindelijk zou stoppen met werken zodat zij de zorgtaken voor de kinderen en de huishouding voor haar rekening kon nemen en de man op zijn beurt zou werken, de kosten van de woning zou dragen en de verbouwing zou regelen. Partijen hebben zich met name gedurende de periode van de verbouwing ook gedragen in overeenstemming met deze (stilzwijgende) afspraken.

- Gezien de feitelijke situatie – bij de aankoop van de woning op 1 december 2003 was de vrouw net bevallen van de tweede zoon en bij aanvang van de verbouwingswerkzaamheden in februari 2004 was zij zwanger van de derde zoon – was de man zich er ook van bewust dat hij alle kosten voor zijn rekening zou moeten nemen, terwijl de vrouw er van uit mocht gaan dat zij de zorg voor de kinderen had en daarnaast gezamenlijk met de man iets zou opbouwen, hetgeen ook daaruit blijkt dat de man aan het eind van de relatie de vrouw een vergoeding heeft willen betalen van € 30.000,-- voor de jaren dat zij niet heeft gewerkt en voor de kinderen heeft gezorgd.

6.6.8.

Het hof is van oordeel dat de vrouw (ook in eerste aanleg) niet, althans onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat sprake is van het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst tussen partijen dan wel op grond van welke verklaringen en gedragingen bij haar de verwachting, dan wel het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de man bij het einde van de relatie de door hem gedane investeringen in de woning uit zijn privévermogen niet zou willen verrekenen, dan wel dat dat de helft van de ‘overwaarde’ van de woning, “zonder rekening te houden met de investeringen van de man”, aan haar zou toekomen.

De (stilzwijgende) overeenkomst van partijen dat tegenover de geldelijke meer-inbreng van de man (inkomen) de niet-geldelijke meer-inbreng van de vrouw (arbeid) staat, waarbij partijen elkaar ter zake niets meer verschuldigd zijn, kan naar het oordeel van het hof niet zo ver worden opgerekt dat deze ook zou zien op de investeringen van € 346.654,-- uit privévermogen. Dat partijen de bedoeling hebben gehad behalve inkomen ook nog vermogen te verrekenen of dat de vrouw dit redelijkerwijs mocht verwachten of daarop mocht vertrouwen, is niet gebleken. Uit de afgesproken taakverdeling volgt dit ook niet. De enkele aanschaf van de woning op naam van beide partijen maakt dit niet anders. De vrouw heeft overigens ook onvoldoende onderbouwd dat er van haar zijde sprake was van vermogensvermenging (de blote stelling dat de haar toekomende erfenis en de schenking ten goede zijn gekomen aan het gezin is daartoe onvoldoende; ook de stelling van de man dat de vrouw de kinderbijslag en hypotheekrenteaftrek heeft ontvangen en ook zij daardoor beschikte over vermogen, laat de vrouw onvoldoende weersproken). De verklaring van de vrouw ter zitting, ten slotte, dat zij nimmer bij de financiële kant van de verbouwing betrokken is geweest, waardoor zij geen enkel zicht had op de kosten ervan, biedt evenmin steun voor haar stelling dat partijen gedurende de samenleving (al dan niet stilzwijgende) afspraken hebben gemaakt omtrent de investeringen van de man uit privévermogen

Hetgeen de vrouw voor het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst aanvoert, kan die conclusie dus niet dragen, terwijl een overeenkomst van die strekking (waarbij de financiële baten van de woning uitsluitend aan de vrouw zouden toekomen) het hof bovendien onbegrijpelijk voorkomt. Het enkele feit dat de man haar bij het eind van de relatie € 30.000,-- wilde betalen maar onduidelijk is waarop deze voorgestelde betaling betrekking had, maakt dit niet anders.

In zoverre, wat de investeringen van de man uit privévermogen betreft, slagen de grieven van de man.

Natuurlijke verbintenis

6.6.9.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de man met zijn investeringen uit privévermogen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.

6.6.10.

De man is tegen dit oordeel opgekomen. Hij betwist de stelling van de vrouw dat hij met zijn investeringen uit privévermogen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. In aanvulling op het hetgeen hij heeft gesteld als weergegeven in rov. 6.6.6 hiervóór, voert de man, samengevat, het volgende verweer.

- Er was geen financiële vermenging. Partijen voerden een gescheiden administratie.

- Een verzorgingsgedachte ontbrak, terwijl hier ook geen sprake was van een huwelijk. De man had geen testament. Een verblijvensbeding is niet overeengekomen. De man heeft ouderdomspensioen opgebouwd, maar geen nabestaandenpensioen. Bewust is géén samenlevingsovereenkomst gesloten.

- Reden voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis kan zijn te bewerkstelligen dat de niet-investerende “echtgenoot” ook na het einde van het “huwelijk” in de woning kan blijven wonen (pleitnotitie, p. 5). Deze reden speelt in deze zaak niet.

- Het salaris van de man ging volledig op aan de huishouding, dus sparen kon hij niet. Daarentegen kon de vrouw de kinderbijslag en hypotheekrenteaftrek voor zichzelf houden. De investeringen door de man zijn verricht met vermogen dat de man had vergaard voorafgaand aan de relatie van partijen. Het vermogen is dus niet verkregen als gevolg van gezamenlijke inspanning.

6.6.11.

De vrouw voert (in aanvulling op het gestelde in rov. 6.6.7) voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis het volgende aan.

In het algemeen zal als objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van de natuurlijke verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond uit het verbouwen (en de investering bij de aankoop) van de woning door de man, nu het voor de hand ligt dat deze prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw met de kinderen ook na het einde van de relatie van partijen een goede toekomst tegemoet kan gaan en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer de vrouw en daarmee ook de kinderen het gevaar lopen bij een overdracht van de woning met een enorme restschuld achter te blijven indien zij aan een vergoedingsplicht jegens de man zou moeten voldoen. Het verschaffen van deze waarborg door de man zal naar maatschappelijke opvattingen worden beschouwd als een prestatie die de vrouw toekomt op grond van een dringende morele verplichting. Temeer gelet op de welstand ten tijde van het samenzijn van partijen en de behoefte van de vrouw (en de kinderen).

6.6.12.

Het hof oordeelt als volgt. Art. 6:3 lid 2 aanhef en onder b BW luidt als volgt:

“Een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.”

Naar vaste rechtspraak (o.a. Hoge Raad 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:LJN AO9558) moet de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf; aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie verricht komt geen beslissende betekenis toe. Voorts is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie bepalend. Niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (HR 17 oktober 1997, nr. 16411, NJ 1998, 692).

Het hof stelt voorop dat partijen niet gehuwd waren, maar samenleefden zonder samenlevingsovereenkomst. Titel 6 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin de rechten en verplichtingen van echtgenoten zijn neergelegd, is niet van toepassing op samenlevers. Voor hen geldt in het bijzonder niet de wettelijke bepaling van art. 1:81 BW die inhoudt dat echtgenoten elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn en dat zij verplicht zijn elkander het nodige te verschaffen. De rechtspraak waarop de vrouw zich kennelijk heeft beroepen (in het bijzonder HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 m.nt. W.M. Kleijn (Le Miralda); HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 692 m.nt. W.M. Kleijn (Premiewoning) en HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1 m.nt. W.M. Kleijn) betrof ook, anders dan hier, de situatie van gehuwden (en verschilde ook in andere opzichten van de zaak waarin het hof thans dient te beslissen). Ofschoon in beginsel in geval van beëindiging van een relatie – waarbij geen sprake is geweest van een huwelijk, samenlevingsovereenkomst of partnerregistratie – het aannemen van een natuurlijke verbintenis van de ene ex-partner tot het voor kortere of langere tijd onderhouden van de andere ex-partner, goed denkbaar is (aldus AG Rank-Berenschot in haar conclusie (sub 2.5) voor de beschikking van de Hoge Raad van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2925), is dat niet de prestatie waarop de vrouw zegt recht te hebben. De vrouw heeft zich erop beroepen dat zij, toen de investeringen door de man uit zijn privévermogen werden gedaan, daarop een dringende aanspraak had, met name omdat de prestatie ertoe zou strekken te waarborgen dat de vrouw met de kinderen ook na het einde van de relatie van partijen “een goede toekomst tegemoet zou kunnen gaan”. Hoewel (in geval van een huwelijk) het verstrekken door een echtgenoot van gelden voor de aankoop van een mede op naam van de andere echtgenoot te stellen woning een objectieve aanwijzing kan zijn voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis (omdat in de regel de prestatie ertoe strekt dat de andere echtgenoot na het huwelijk in de woning kan blijven wonen), aldus de drie zojuist genoemde arresten, beroept de vrouw zich niet op die strekking, terwijl het hof het bestaan van die strekking ook niet aannemelijk acht (hetgeen de man in wezen ook betoogt) nu op de woning een hypotheek rust van € 337.000,--, en overigens geen sprake is van een huwelijk. De vrouw beroept zich erop dat zij na het einde van de relatie een goede toekomst tegemoet zou kunnen gaan. Het is het hof onduidelijk wat de vrouw daarmee bedoelt (maar het lijkt haar daarbij vooral te gaan om het afwenden van het gevaar van een restschuld), maar ook verder, in het licht van de omstandigheden van dit geval, in het bijzonder dat partijen hun vermogens gescheiden hielden, ook de vrouw vermogen heeft kunnen opbouwen en een verzorgingsgedachte ontbrak in de door de man betoogde zin (geen testament, geen nabestaandenpensioen, geen samenlevingsovereenkomst), is onvoldoende gebleken van het bestaan van een natuurlijke verbintenis. De investeringen van de man kunnen in dit geval niet naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan de vrouw toekomende prestatie worden aangemerkt.

Het hof oordeelt voorts als volgt. Zo de man wél aan een natuurlijke verbintenis zou hebben voldaan door uit privévermogen in de woning te investeren, brengt dit niet met zich dat de vrouw gerechtigd zou zijn tot (de helft van) de verkoopopbrengst van de woning, met voorbijgaan aan de door de man gedane investeringen in de woning. Voor zover de door de man gedane investeringen worden vergoed uit de gemeenschap, is van een restschuld voor de vrouw ook geen sprake. Mitsdien slagen de grieven van de man dan ook in zoverre. Hetgeen de vrouw in eerste aanleg heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.

De investeringen door de man (vergoedingsrecht)

Verjaring

6.6.13.

Als meest verstrekkend verweer heeft de vrouw (ter gelegenheid van het pleidooi) aangevoerd dat de vordering van de man tot vergoeding van zijn investeringen in de woning is verjaard. De vrouw voert ter toelichting op dit verweer, met een verwijzing naar de conclusie van antwoord in reconventie, het volgende aan. De man heeft in het verleden nooit een vergoeding van zijn investeringen gevorderd, totdat de vrouw een procedure is gestart tot verdeling van de woning. De investeringen van de man hebben plaatsgevonden in de periode van 19 januari 2004 tot en met 7 juni 2007. In die periode is de verjaring dan ook aangevangen. De verjaringstermijn is geëindigd op uiterlijk 7 juni 2012. De man heeft echter pas bij brief van 20 maart 2013 (twee jaar na beëindiging van de relatie), een “compensatie” gevorderd. De man heeft nimmer een stuitingshandeling verricht.

6.6.14.

De man heeft de verjaring weersproken.

6.6.15.

Het hof oordeelt als volgt. Het pas bij pleidooi gevoerde verjaringsverweer, is een nieuw verweer dat in strijd met de twee-conclusie-regel, dus te laat, is aangevoerd. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat zij reeds in de conclusie van antwoord in reconventie een beroep op verjaring heeft gedaan, is het hof van oordeel dat hetgeen zij dáár, onder de kop Roerende zaken heeft aangevoerd, te weten:

“Pas bij brief van 20 maart 2013, ruim twee jaar na de beëindiging van de relatie, vordert de man de goederen terug dan wel verzoekt hij een vergoeding voor de goederen. Dit is voorts pas op het moment dat de vrouw aan de man kenbaar maakt dat zij tot de afwikkelingen van de gemeenschappelijke woning wenst te komen. Het heeft er derhalve alle schijn van dat de man enige compensatie wenst voor het feit dat de vrouw een beroep doet op de overwaarde van de woning.” (pt. 15).

geen betrekking heeft op de vordering van de man tot vergoeding van zijn investeringen in de woning, maar op zijn vorderingen betreffende de roerende zaken. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden die op de twee-conclusie-regel een uitzondering rechtvaardigen en (kunnen) meebrengen dat dit eerst bij pleidooi gevoerde verweer alsnog in de beoordeling wordt betrokken zonder dat dit in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Het hof gaat dan ook aan dit verweer van de vrouw voorbij.

Hoogte vergoedingsrecht en afwikkeling woning

6.6.16

Het hof overweegt als volgt. Met betrekking tot de woning is sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. Dit artikel bepaalt het hiernavolgende.

“1. Gemeenschap is aanwezig, wanneer een of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk.

2. De aandelen van de deelgenoten zijn gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit.

3. Op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten is artikel 2 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing.”

In zijn arrest van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006: AU8938, NJ 2007, 395, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:

“3.4.3 (…) Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privé-vermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privé-vermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is, dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992, 651), maar het onderhavige geval biedt - naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap - en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privé-vermogen - toe.”

Het hof is van oordeel dat voornoemde overweging zich ook leent voor toepassing op het onderhavige geval, nu de bepaling van art. 3:166 BW betrekking heeft op deelgenoten in het algemeen, ongeacht de aard van het deelgenootschap. Het hof verwijst voorts naar de conclusie van AG Rank-Berenschot van 20 december 2013 (m.n. voetnoot 12), ECLI:NL:PHR 2013:2374; conclusie van AG Wissink voor HR 8 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV9539, pt. 2.4.1.

Het hof is voorts van oordeel dat “het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed” als bedoeld in de zojuist geciteerde rechtsoverweging van de Hoge Raad de door de man gedane investeringen in de woning omvat, nu de aangekochte woning een “bouwval” betrof, waar partijen pas na ruim 3,5 jaar van verbouwen (waarbij volgens de niet betwiste verklaring van de man ter zitting alleen de voor- en zijgevel zijn blijven staan en diverse constructieve aanpassingen zijn gedaan), toen de woning naar de stelling van de vrouw ter zitting ‘bewoonbaar’ was, zijn ingetrokken.

Uit het voorgaande vloeit voort dat de man recht heeft op een (nominale) vergoeding door de eenvoudige gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de woning heeft geïnvesteerd, te weten € 346.654,--. Ter zake van de OpMaat-polis heeft de man geen vergoedingsrecht.

De waarde van de gemeenschap (de woning) is € 540.000,--. Het hof zal de man volgen in zijn berekening dat de waarde van de OpMaat-polis (€ 56.159,51) in de afwikkeling van de gemeenschap van woning moet worden betrokken. Dit sluit ook aan bij de aard van de polis die gekoppeld is aan de hypothecaire geldlening. Het totaal bedraagt dan (€ 540.000,-- + € 56.159,51 =) € 596.159,51. Hierop strekt in mindering het bedrag van de hypotheeklast van € 337.000,--, zodat resteert: € 259.159,51. Dit is het bedrag dat de gemeenschap kan vergoeden aan de man. Het verlies dat de man lijdt op zijn investering is daarmee (€ 346.654,-- minus € 259.159,51 =) € 87.497,49.

Waardeverlies investeringen

6.6.17.

Het standpunt van de man is dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in dit verlies.

De vrouw verweert zich met een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Zij is nimmer op de hoogte gesteld van de bedragen die voor de verbouwing zijn gebruikt, waardoor de omstandigheid dat de investering niet heeft gerendeerd niet voor haar risico mag komen.

6.6.18.

Het hof oordeelt als volgt. De rechter dient de wijze van verdeling te bepalen met inachtneming van de tussen de deelgenoten geldende rechtsverhouding, zulks mede in het licht van het bepaalde in art. 3:166 lid 3 BW (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8746, (Texelse woning)) rov. 3.5. De affectieve relatie van partijen (zonder samenlevingsovereenkomst) brengt niet mee, ook niet in het licht van de redelijkheid en billijkheid, dat de vrouw in het waardeverlies van de investeringen dient bij te dragen. Een rechtsgrondslag die de vrouw daartoe verplicht, is er niet.

Het hof benadrukt hierbij in het bijzonder dat het delen in de winst (waarover het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, zojuist aangehaald) niet het tegenovergestelde is van het nemen van verlies (waaraan het argument ontleend zou kunnen worden dat de vrouw het verlies wél mede zou moeten dragen). Bij het nemen van verlies (het delen in de onderwaarde) komt het namelijk aan op de mogelijkheid en bereidheid (hier van de vrouw) risico te dragen. Het gaat niet aan dat de man het risico van zijn investeringen zonder meer, zoals hij wenst, kan afwentelen op de vrouw. Naar zijn eigen stelling hebben partijen bewust voor een ongereguleerde vorm van samenleving gekozen en hebben zij hun financiën altijd gescheiden gehouden. De man heeft dus ook afgezien van de in samenlevingsovereenkomsten wel gebruikelijke clausule dat bij een woning die op beider naam wordt gesteld degene die meer heeft bijgedragen dan de andere deelgenoot, een vorderingsrecht heeft op die andere deelgenoot ten bedrage van de helft van het verschil (zie L.C.A. Verstappen in zijn noot onder HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015: 1871, NJ 2015, 481 (sub 7); P. Blokland, W. Burgerhart & W.D. Kolkman, ‘Hanteerbaar familievermogensrecht in tijden van crisis’, WPNR 2013 (6966), p. 194 (sub 14)). Met die clausule had de man kunnen bewerkstelligen dat beide deelgenoten ieder voor de helft meedoen in de waardeschommeling (niet alleen winst, maar ook verlies) van het goed. Dat hij dit niet gedaan heeft, maar gekozen heeft voor, in zijn woorden, ongereguleerd samenwonen, komt dan voor zijn rekening en risico.

De slotsom van het voorgaande is dat het hof de vordering van de man tot betaling aan hem van het bedrag van € 62.548,75 (die ertoe strekt dat de vrouw de helft van de onderwaarde voor haar rekening neemt) zal afwijzen.

Verdeling OpMaat-verzekering

6.7.

De vordering van de man, te bepalen dat de waarde van de OpMaat-polis na verrekening van (een gelijk deel) van de restschuld volledig aan de man toekomt, begrijpt het hof als een vordering tot toedeling van de polis aan hem. Het hof zal die verzekering aan de man toedelen, omdat het een aan de woning gekoppelde verzekering is, zonder verplichting voor de man de vrouw nog een overbedelingsvergoeding te betalen (de man neemt immers het verlies van de investeringen in de woning voor zijn rekening). In zoverre zal deze vordering worden toegewezen. Verrekening van een gelijk deel van de restschuld – wat de man daarmee ook precies bedoelt – is daarbij dan verder niet aan de orde.

Roerende goederen (grief VII van de man)

6.8.1.

Grief VII van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat de man onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de betreffende goederen (Fiat Punto, Piet Hein Eektafel, Apple I-Mac, Ambilight breedbeeld televisie) door hem aan de vrouw in bruikleen zijn gegeven. Ter toelichting op zijn grief voert de man aan dat bij het uit elkaar gaan van partijen het belang van de kinderen voor hem steeds leidend geweest, in welk kader hij een aantal zaken aan de vrouw in bruikleen heeft gegeven, zodat de vrouw tezamen met de kinderen een normale start kon maken.

6.8.2.

De man heeft zijn grief voor zover deze betrekking heeft op de Fiat Punto ingetrokken, zodat deze grief in zoverre geen bespreking meer behoeft.

6.8.3.

De vrouw heeft verweer gevoerd, onder meer stellende dat de betreffende goederen door de man aan haar cadeau zijn gedaan en zij deze zonder enige discussie heeft mogen meenemen.

6.8.4.

Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de vrouw thans het bezit van de betreffende goederen heeft. Ingevolge art. 3:119 BW wordt de bezitter van een goed vermoed rechthebbende te zijn. Het is aan de man om dit vermoeden zodanig te weerleggen dat de vrouw haar eigendomsrecht nader zal hebben te bewijzen. Naar het oordeel van het hof heeft de man ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd gesteld dat de goederen door hem aan de vrouw in bruikleen zijn gegeven. Grief VII slaagt mitsdien niet. In zoverre dient de afwijzing van de reconventionele vordering van de man te worden bekrachtigd aangezien die terecht door de rechtbank is afgewezen.

6.8.5.

Het hof merkt nog op dat de man in hoger beroep vorderingen heeft ingesteld ter zake van borg, huur, tandartsrekeningen en renteaflossing studieschuld, maar nu hij ter zake van de afwijzing daarvan door de rechtbank daar geen grieven tegen heeft gericht, zal het hof de afwijzing van die vorderingen door de rechtbank bekrachtigen.

Post “startgeld” cash ad € 5.250,-- (grief 2 in incidenteel appel van de vrouw)

6.9.

De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bedrag ‘startgeld’ cash ad € 5.250,-- niet zou zijn betwist. De vrouw betwist deze vordering, daartoe stellende dat zij het bedrag nooit heeft ontvangen.

De man heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel gesteld bereid te zijn bewijs bij te brengen door het overleggen van schriftelijke verklaringen, maar heeft nagelaten dat daadwerkelijk te doen.

Het hof ziet geen aanleiding om de man in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen bedoelde verklaringen in het geding te brengen. De man had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist (zie onder meer HR 19 maart 1999, LJN ZC2874, NJ 1999/496 en HR 9 maart 2012, LJN BU9204, NJ 2012/174).

Nu de man tegenover de betwisting van de vrouw de vordering “startgeld” cash niet heeft onderbouwd, zal het hof deze vordering alsnog afwijzen. De tweede grief van de vrouw slaagt en leidt in zoverre tot vernietiging van de reconventionele toewijzing van voormeld bedrag door de rechtbank.

Proceskosten

6.10.

De vrouw heeft een veroordeling in de proceskosten gevorderd. Het hof wijst die vordering af. Evenals de rechtbank zal het hof met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

Slotsom

6.11.

Voor de duidelijkheid wordt het vonnis waarvan beroep vernietigd en zal opnieuw recht worden gedaan. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

vernietigt het vonnis waarvan beroep;

deelt de woning aan de [adres] te [plaats 1] en de OpMaat-polis toe aan de man;

wijst het meer of anders gevorderde af.

compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;

Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, O.G.H. Milar en P.P.M. van Reijsen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 maart 2018.

griffier rolraadsheer

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN