Rechtbank Den Haag 02-02-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:2377

Datum publicatie01-03-2018
ZaaknummerC/09/545085 / KG ZA 17-1614
ProcedureKort geding
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Burgerlijk procesrecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Dwangsom; Executiegeschil / verz. schorsing uitv. bij voorr.;
Kinderen; Omgang met grootouders/andere niet-ouders
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De bevoegdheid tot beperking executie ve uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, is beperkt tot onderzoek of executiebevoegdheid wordt misbruikt. De procedure van art. 611d lid 1 Rv is er niet om nog eens een extra procedure te creëren over de juistheid hoofdveroordeling. I.c. niet voldaan aan voorwaarden opheffing of opschorting dwangsom nu niet gebleken, dat eiser sinds zijn veroordeling al het mogelijke deed om de hoofdveroordeling na te komen (omgangsregeling tussen minderjarige en grootouders).

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/545085 / KG ZA 17-1614

Vonnis in kort geding van 2 februari 2018

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

eiser,

advocaat mr. G. van der Steen te Den Haag,

tegen

1 [gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,

2. [gedaagde sub 2],

wonende te [woonplaats 2] ,

gedaagden,

advocaat mr. M.C. Reichmann te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1 c.s.] genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding van 27 december 2017, met producties 1 t/m 16,

  • de mondelinge behandeling van 19 januari 2018,

  • de pleitnota van [eiser] ,

  • de pleitnota en producties 1 t/m 5 van [gedaagde sub 1 c.s.] .

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[eiser] heeft een affectieve relatie gehad met mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). Uit deze relatie is geboren de thans nog minderjarige [de minderjarige] , op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] ).

2.2.

[gedaagde sub 1 c.s.] zijn de (stief)ouders van de moeder en de grootouders van [de minderjarige] .

2.3.

Bij beschikking van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 27 juni 2014 (hierna: de beschikking van 27 juni 2014) is op verzoek van [gedaagde sub 1 c.s.] een omgangsregeling vastgesteld tussen [de minderjarige] en hen die als volgt luidt:

“De rechtbank:

bepaalt dat de minderjarige:

- [de minderjarige]geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;

bij de grootouders moederszijde zal zijn:

- een weekend per maand van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend,

alsmede;

- in het jaar 2014 één week in de zomervakantie;

- vanaf het jaar 2015 twee weken in de zomervakantie;

- met ingang van 2014 jaarlijks op tweede kerstdag, met aansluitend een overnachting,

en verklaart deze omgangsregeling uitvoerbaar bij voorraad;

(…)”

2.4.

Bij vonnis in kort geding van 19 augustus 2014 van de rechtbank Rotterdam (hierna: het vonnis van 19 augustus 2014) zijn [eiser] en zijn toenmalige partner veroordeeld tot nakoming van de omgangsregeling zoals vastgesteld in de beschikking van 27 juni 2014, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte daarvan dat zij de omgangsregeling niet nakomen, met een maximum van € 5.000,-.

2.5.

De omgangsregeling van [de minderjarige] met [gedaagde sub 1 c.s.] is bij beschikking van het gerechtshof te Den Haag d.d. 4 februari 2015 bekrachtigd en aangevuld in die zin dat dat het hof als volgt heeft beslist:

“bekrachtigt de bestreden beschikking en bepaalt in aanvulling daarop dat het weekend per maand, waarin de omgang tussen de grootouders en de minderjarige zal plaatsvinden, telkens het eerste weekend van de maand zal zijn, tenzij in dat weekend de ‘vader-kind dag’ in de penitentiaire inrichting van de vader plaatsvindt. In de laatstgenoemde situatie zal de minderjarige in het daaropvolgende weekend bij de grootouders zijn; (…)”

2.6.

[eiser] is eind september 2016 uit detentie ontslagen. Sindsdien verblijft [de minderjarige] bij [eiser] . [eiser] oefent het gezag over [de minderjarige] uit.

2.7.

In het eerste weekend van januari 2017 en in het eerste weekend van maart 2017 heeft er geen omgang plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en [gedaagde sub 1 c.s.] .

2.8.

Bij vonnis in kort geding van 2 juni 2017 - verbeterd en aangevuld bij vonnissen van 21 juni 2017 en 16 augustus 2017 - (hierna: het vonnis van 2 juni 2017) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de beschikking van 27 juni 2014 nader uitgelegd en het volgende overwogen:

“Een redelijke uitleg van deze overwegingen en beslissing brengt met zich dat er bedoeld is om iedere maand en dus ook in de vakanties een weekend omgang tussen de grootouders en de minderjarige te laten plaatsvinden.”

In het - uitvoerbaar bij voorraad verklaard - vonnis van 2 juni 2017 is [eiser] veroordeeld tot:

“(…) het naleven van de beschikking van 27 juni 2014, inhoudende dat de minderjarige gedurende het eerste weekend per maand van vrijdagmiddag uit school, danwel vanaf 14.30 uur indien er die vrijdag geen school is, tot maandagochtend 8.30 uur bij de grootouders zal zijn, alsmede twee weken in de zomervakantie en jaarlijks op tweede kerstdag, met aansluitend een overnachting, op straffe van lijfsdwang, waarvan de kosten moeten worden gedragen door de vader, in die zin dat per keer dat de vader in gebreke blijft te voldoen aan deze veroordeling tot uitvoering van de omgangsregeling, de grootouders gemachtigd worden de vader in gijzeling te doen stellen, telkens voor de duur van twee dagen”;

Ook is [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.103,- aan proceskosten.

2.9.

Op 4 juli 2017 is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank opnieuw vonnis gewezen in een tussen [eiser] en [gedaagde sub 1 c.s.] gerezen geschil (hierna: het vonnis van 4 juli 2017). In vonnis van 4 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter onder meer als volgt beslist:

5.1.

bepaalt dat de minderjarige vanaf maandagochtend 7 augustus 2017 tot en met maandagochtend 21 augustus 2017 bij de grootouders zal verblijven en beveelt de vader aan de uitvoering van de omgang gedurende deze weken mee te werken op straffe van lijfsdwang, inhoudende dat de grootouders worden gemachtigd de vader in gijzeling te doen stellen voor de duur van veertien dagen en indien gijzeling niet kan worden uitgevoerd, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 14.000,-;

5.2.

veroordeelt de vader, in aanvulling op het vonnis in kort geding van de rechtbank Rotterdam d.d. 19 augustus 2014, en in aanvulling op het vonnis in kort geding van deze rechtbank d.d. 2 juni 2017, tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per dag voor zover hij de omgangsregeling zoals bepaald bij beschikking van 27 juni 2014 en bekrachtigd bij beschikking van 5 februari 2015, niet nakomt en de lijfsdwang niet toegepast kan worden, met een maximum van € 50.000,-;

5.3.

bepaalt dat bovenstaande dwangsommen vatbaar zijn voor matiging op de wijze zoals onder 4.10 en 4.11 is vermeld;”

[eiser] is in het vonnis van 4 juli 2017 veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie, begroot op in totaal € 2.658, 23. Het vonnis van 4 juli 2017 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.10.

[eiser] heeft tegen de vonnissen van 2 juni 2017 en 4 juli 2017 hoger beroep ingesteld.

2.11.

Het vonnis van 4 juli 2017 is op 7 juli 2017 aan [eiser] betekend door het op zijn adres achter te laten in een gesloten envelop. [eiser] verbleef op dat moment met [de minderjarige] in Marokko. In het eerste weekend van juli 2017 heeft geen omgang tussen [de minderjarige] en [gedaagde sub 1 c.s.] plaatsgevonden.

2.12.

In het eerste weekend van augustus 2017 (4 tot en met 7 augustus 2017) heeft er geen omgang plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en [gedaagde sub 1 c.s.] Evenmin heeft [de minderjarige] de aansluitende (vakantie)periode van 7 augustus 2017 tot en met maandagochtend 21 augustus 2017 bij [gedaagde sub 1 c.s.] verbleven.

2.13.

Bij exploot van 21 september 2017 heeft gerechtsdeurwaarderskantoor [X B.V.] (hierna: de deurwaarder) aangezegd dat onder meer in totaal € 25.000,- aan dwangsommen is verbeurd (€ 5.000,- uit krachte van het vonnis van 19 augustus 2014 en € 20.000,- uit krachte van het vonnis van 4 juli 2017). Ook is aangezegd dat [gedaagde sub 1 c.s.] onverkort aanspraak maken op deze dwangsommen en dat met het exploot de verjaring van de dwangsommen is gestuit. Het eerste bedrag van € 5.000,- ziet op het niet nakomen van de omgangsregeling in januari en maart 2017; het tweede bedrag van € 20.000 ziet op het niet plaatshebben van de omgang in het eerste weekend van juli 2017, het eerste weekend van augustus 2017 en de aansluitende vakantieperiode van twee weken. In verband met het exploot heeft de deurwaarder, in antwoord op een vraag van [eiser] , bij e-mail van 22 september 2017 onder meer het volgende aan [eiser] bericht:

“Gisteren is op verzoek van cliënten een stuitingsexploot uitgebracht om verjaring van de door u verbeurde dwangsommen te stuiten.

Ik heb op dit moment geen instructies om in dit dossier executiehandelingen te verrichten. Wel is het zo dat u tot op heden (ook) uw eigen voorstel om in maandelijkse termijnen betalingen aan mijn kantoor te verrichten niet bent nagekomen. (…)”

2.14.

[gedaagde sub 1 c.s.] hebben bij exploot van 30 november 2017 executoriaal loonbeslag doen leggen onder de werkgever van [eiser] ( [de werkgever] , hierna: de werkgever). Het beslag dient tot verhaal van een vordering van € 29.593,07, bestaande uit het onder 2.13 genoemde bedrag van € 25.000,- aan verbeurde dwangsommen, de proceskostenveroordelingen van de vonnissen van 2 juni 2017 en 4 juni 2017 en nadere (executie)kosten.

2.15.

[eiser] en de werkgever zijn bij vaststellingsovereenkomst van 4 december 2017 overeengekomen de huidige arbeidsovereenkomst van [eiser] per eind februari 2018 te beëindigen. [eiser] zal tot en met februari 2018 zijn salaris uitbetaald krijgen.

2.16.

[eiser] heeft op 12 december 2017 een verzoekschrift ingediend bij deze rechtbank met een verzoek om de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en [gedaagde sub 1 c.s.] te beëindigen (in die zin dat de omgang wordt ontzegd), althans deze te wijzigen. De rechtbank heeft bepaald dat het verzoek op een zitting van 26 januari 2018 door een meervoudige kamer zal worden behandeld.

3Het geschil

3.1.

[eiser] vordert - samengevat - dat de voorzieningenrechter, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:

  • het onder de werkgever gelegde executoriale loonbeslag opheft, subsidiair de executie van de uit krachte van de vonnissen van 19 augustus 2014 en 4 juli 2017 verbeurde dwangsommen schorst totdat in rechte op een door [eiser] in te stellen vordering ex artikel 611 lid 1 Rv wordt beslist;

  • de verbeurde dwangsommen matigt naar nihil, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag;

  • de looptijd van de dwangsommen en de mogelijkheid tot het toepassen van lijfsdwang, zoals bepaald in de vonnissen van 19 augustus 2014, 2 juni 2017 en 4 juli 2017, opschort totdat onherroepelijk in de bodemprocedure ten aanzien van het verzoek tot ontzegging danwel wijziging van de omgangsregeling is beslist;

  • met veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] in de proceskosten.

    3.2.

    [eiser] voert – samengevat – het volgende aan. [eiser] erkent dat de omgang met [de minderjarige] in januari, maart, juli en augustus 2017 niet is doorgegaan, maar hij betwist dat hij dientengevolge dwangsommen heeft verbeurd, aangezien het niet doorgaan van de omgang aan omstandigheden is te wijten die buiten de wil van [eiser] zijn gelegen. Voor zover de voorzieningenrechter van oordeel is dat vanwege het achterwege blijven van de omgang wel dwangsommen zijn verbeurd, verzoekt [eiser] het bedrag daarvan aanzienlijk te matigen, gelet op de omstandigheden van het geval. Verder vordert [eiser] het executoriale loonbeslag op te heffen, nu dit beslag zeer vergaande consequenties heeft voor zowel hemzelf als [de minderjarige] . Door het loonbeslag kan [eiser] de maandelijkse huur niet meer betalen en zal hij zijn woning verliezen. Daarnaast dient volgens [eiser] de lopende dwangsom te worden opgeschort, totdat in de bodemprocedure meer duidelijkheid is verkregen op het verzoek tot ontzegging/wijziging van de omgang.

    3.3.

    [gedaagde sub 1 c.s.] voeren verweer.

    3.4.

    Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

    4De beoordeling

    4.1.

    De kern van dit executiegeschil betreft de vraag of er aanleiding bestaat de executie van de opgelegde dwangsommen, die [gedaagde sub 1 c.s.] door middel van het loonbeslag hebben ingezet, te staken door dit executoriale loonbeslag op te heffen, danwel de schorsing van de executie te bevelen (artikel 438 lid 2 Rv).

    4.2.

    In dit verband wordt vooropgesteld dat tussen partijen als onweersproken vaststaat dat, indien verbeurd (wat [eiser] betwist), hoogstens (een gedeelte) van de uit hoofde van het vonnis van 19 augustus 2014, tot een maximum van € 5.000,-, opgelegde dwangsommen onder het loonbeslag zullen worden geïncasseerd, aangezien de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en zijn werkgever per 1 maart 2018 zal eindigen en het loonbeslag aldus, inclusief de maand december 2017, maar drie maanden doel treft. De voorzieningenrechter zal zich hierna daarom vooralsnog uitsluitend op die betreffende dwangsommen uit het vonnis van 19 augustus 2014, die volgens [gedaagde sub 1 c.s.] zijn verbeurd in verband met het niet doorgaan van de omgang in januari en maart 2017, concentreren.

    4.3.

    De eerste vraag is dan of [eiser] vanwege het niet plaatsvinden van de omgang in deze beide maanden op grond van het vonnis van 19 augustus 2014 dwangsommen is verbeurd. Bij de beantwoording van die vraag, moet hetgeen in de beschikking van 27 juni 2014 is overwogen en beslist tot uitgangspunt worden genomen, aangezien de dwangsom aan deze beschikking is verbonden. De voorzieningenrechter heeft daarbij niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen. De beoordeling blijft in dit executiegeschil beperkt tot de toetsing van de door [eiser] ter uitvoering van de beschikking verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling in de beschikking van 27 juni 2014, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de voorzieningenrechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen.

    4.4.

    De voorzieningenrechter is van oordeel dat als gevolg van het niet plaatsvinden van de omgang in de eerste weekenden van januari en maart 2017 de omgangsregeling, zoals opgelegd in de beschikking van 27 juni 2014 (en later bekrachtigd en aangevuld in de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 4 februari 2015), niet is nagekomen. Uit de beschikking van 27 juni 2014 blijkt dat eens per maand gedurende een weekend omgang tussen [de minderjarige] en [gedaagde sub 1 c.s.] dient plaats te vinden. Anders dan [eiser] aanvoert, waren [gedaagde sub 1 c.s.] niet gehouden om een door hem neergelegd voorstel om [de minderjarige] in plaats van een weekend in januari 2017 aanvullend op tweede kerstdag nog vier aansluitende dagen bij hen te laten verblijven, te accepteren. Evenmin slaagt het verweer van [eiser] dat geen omgang in het eerste weekend van maart 2017 hoefde plaats te vinden, omdat dit weekend in een schoolvakantie viel. Een redelijke uitleg van de beschikking van 27 juni 2014 brengt mee dat bedoeld is om iedere maand en dus ook in de vakanties een weekend omgang tussen [de minderjarige] en [gedaagde sub 1 c.s.] te laten plaatsvinden. De voorzieningenrechter sluit zich aan bij hetgeen de voorzieningenrechter dienaangaande in rov. 4.2 en 4.3 van het vonnis van 2 juni 2017 (productie 6 [eiser] ) heeft overwogen, en maakt de in die rechtsoverwegingen opgenomen motivering voor deze uitleg van de beschikking van 27 juni 2014, tot de zijne.

    4.5.

    Aldus staat vast dat ten aanzien van de weekenden van januari en maart 2017 de maximale dwangsom van het vonnis van 19 augustus 2014 is verbeurd. [gedaagde sub 1 c.s.] zijn in beginsel bevoegd dit dwangsombedrag van € 5.000,-, dat aan [eiser] is aangezegd, te incasseren.

    4.6.

    [eiser] heeft verzocht de dwangsom vanwege de door hem onder randnummers 14 en 15 van de dagvaarding genoemde omstandigheden te matigen. Voor matiging van de verbeurde dwangsommen is echter geen plaats. Op grond van de wet (vgl. artikelen 611c en 611d lid 2 Rv) kan een eenmaal verbeurde dwangsom niet achteraf worden gematigd en ook het vonnis van 19 augustus 2014 biedt geen ruimte voor matiging van de opgelegde dwangsom. De voorzieningenrechter merkt overigens - ten overvloede - op dat hij, los van het vorenstaande, in het onderhavige geval ook geen aanleiding tot matiging ziet.

    4.7.

    Dan ligt vervolgens als tweede vraag ter beantwoording voor of er aanleiding bestaat de schorsing van de tenuitvoerlegging van de verbeurde dwangsommen te bevelen.

    Daarbij dient tot uitgangspunt dat de bevoegdheid tot beperking van de executie van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, in wezen is beperkt tot een onderzoek of de executiebevoegdheid wordt misbruikt. In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (vgl. Hoge Raad 22 april 1983, NJ 1984, 145).

    4.8.

    Voorop staat dat [gedaagde sub 1 c.s.] bevoegd zijn om de verbeurde dwangsommen ten uitvoer te leggen. Voorts staat vast dat [gedaagde sub 1 c.s.] er belang bij hebben om tot het nemen van executiemaatregelen over te gaan, reeds omdat [eiser] , ondanks het verbeuren van dwangsommen, de tussen partijen geldende omgangsregeling niet nakomt. Bovendien zijn tussen het verbeuren van de dwangsommen in januari en maart 2017 en het loonbeslag ruim acht maanden verstreken, zonder dat, naar is gesteld noch gebleken, [eiser] in die tussenliggende periode een deel van de verbeurde dwangsommen heeft voldaan. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben dan ook kunnen overgaan tot het leggen van loonbeslag. Vast staat dat het beslag met inachtneming van de beslagvrije voet gelegd. Weliswaar stelt [eiser] dat hij als gevolg van het loonbeslag niet meer in staat is zijn huur te betalen en dat dientengevolge een uithuiszetting dreigt, maar [eiser] heeft deze stellingen verder niet onderbouwd, zodat deze als onvoldoende onderbouwd zullen worden verworpen.

    4.9.

    De slotsom is dan ook, dat niet gebleken dat door het loonbeslag aan de zijde van [eiser] een noodtoestand is ontstaan, waardoor de tenuitvoerlegging van de verbeurde dwangsommen niet kan worden aanvaard. Evenmin kan anderszins worden geoordeeld dat [gedaagde sub 1 c.s.] met het loonbeslag hun executiebevoegdheid misbruiken. Er bestaat derhalve geen aanleiding om het loonbeslag op te heffen of om de executie van de uit hoofde van het vonnis van 19 augustus 2014 verbeurde dwangsommen te schorsen.

    4.10.

    Uit de dagvaarding en het petitum blijkt dat [eiser] (subsidiair) tevens vordert dat de schorsing wordt bevolen van de executie van de dwangsommen, die volgens [gedaagde sub 1 c.s.] uit hoofde van het vonnis van 4 juli 2017 zijn verbeurd. Het betreft in totaal een bedrag van € 20.000,- in verband met het niet doorgaan van de omgang in de maanden juli en augustus 2017. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in dit executiegeschil echter buiten beschouwing blijven of als gevolg van het achterwege blijven van omgang in deze maanden al dan niet dwangsommen zijn verbeurd. Uit de dagvaarding blijkt dat de inzet van dit executiegeschil is, het door [gedaagde sub 1 c.s.] ter executie van dwangsommen gelegde loonbeslag op te heffen of te staken. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben op de mondelinge behandeling ook aangevoerd dat zij de dagvaarding op die manier hebben begrepen en dat in dit executiegeschil centraal staat of het loonbeslag in stand moet worden gelaten. De voorzieningenrechter heeft die vraag hiervoor bevestigend beantwoord (rov. 4.9). [gedaagde sub 1 c.s.] hebben op de mondelinge behandeling gesteld – en [eiser] heeft dat niet betwist - dat de uit hoofde van het vonnis van 4 juli 2017 opgelegde dwangsommen niet onder het eerdergenoemde loonbeslag zullen kunnen worden verhaald, omdat het beslag alleen nog in de maanden januari en februari 2018 doel zal treffen en aldus hoogstens een gedeelte van de dwangsommen uit het vonnis van 19 augustus 2014 zal kunnen worden geïncasseerd. Partijen hebben verder niet gesteld dat op dit moment op andere wijze executie van de dwangsommen van 4 juli 2017 gaande of aanstaande is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is tegen deze achtergrond dan ook onvoldoende gebleken dat aan de kant van [eiser] een spoedeisend belang bestaat om in dit executiegeschil ook reeds een (voorlopig) oordeel over de verschuldigdheid van de onder het vonnis van 4 juli 2017 vallende dwangsommen te krijgen.

    4.11.

    [eiser] heeft tenslotte gevorderd dat de looptijd van de in het vonnis van 4 juli 2017 opgelegde dwangsom wordt opgeschort totdat in de thans aanhangige bodemprocedure op het verzoek tot wijziging van de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en [gedaagde sub 1 c.s.] is beslist. Daartoe voert [eiser] aan dat de dwangsom een averechts effect heeft op hemzelf en daardoor indirect ook op [de minderjarige] . Volgens [eiser] zal eerst goed zal moeten worden onderzocht wat nu werkelijk in het belang van [de minderjarige] is, aangezien daarover momenteel te veel onduidelijkheid bestaat.

    4.12.

    De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Op grond van artikel 611d lid 1 Rv kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen of de looptijd daarvan opschorten. Die middelen moeten echter terughoudend worden toegepast. De procedure van artikel 611d lid 1 Rv dient er niet toe nog eens een extra procedure te creëren waarin over de juistheid van de hoofdveroordeling wordt geoordeeld. Opheffing of opschorting van de dwangsom kan ingevolge artikel 611d lid 1 Rv plaatsvinden indien de veroordeelde in blijvende of tijdelijke onmogelijkheid verkeert om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Dat [eiser] in een dergelijke situatie verkeert, is niet gebleken. [eiser] heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat hij sinds zijn veroordeling al het mogelijke heeft gedaan (en doet) om de hoofdveroordeling na te komen en te bewerkstelligen en bevorderen dat de thans geldende omgangsregeling tussen [de minderjarige] en [gedaagde sub 1 c.s.] wordt nagekomen. Voor opheffing of opschorting van de dwangsom is dan ook geen plaats.

    4.13.

    De vorderingen worden dan ook afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] begroot op € 1.103,- (€ 816 aan salaris advocaat en € 287,- aan griffierecht).

    5De beslissing

    De voorzieningenrechter

    5.1.

    wijst de vorderingen af;

    5.2.

    veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] begroot op € 1.103,-.

    Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.

    type: av



    © Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733