3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader hebben een affectieve relatie met elkaar gehad waaruit in 2011 een dochter is geboren.
(ii) De relatie is in 2015 verbroken.
(iii) Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de dochter.
3.2.1
De rechtbank heeft bij beschikking van 9 maart 2016 de moeder vervangende toestemming verleend om met de dochter te verhuizen en heeft voorts onder meer een verdeling van de zorgtaken ten aanzien van de dochter bepaald.
In een door de vader aanhangig gemaakte procedure heeft de rechtbank bij beschikking van – eveneens – 9 maart 2016 het verzoek van de vader tot vaststelling van een zorgregeling afgewezen.
3.2.2
De vader heeft tegen beide beschikkingen van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hof heeft, kort gezegd, beide beschikkingen vernietigd. Naar aanleiding van een beroep van de moeder op niet-ontvankelijkheid van de vader in zijn hoger beroep heeft het hof het volgende overwogen:
“5.2 (…) In de onderhavige zaken heeft de vader zelf op 9 juni 2016, de laatste dag van de appeltermijn, appel ingesteld bij het hof. Ingevolge artikel 281 lid 1 juncto 362 Rv wordt de verzoeker, indien het beroepschrift ten onrechte niet door een advocaat is ingediend, de gelegenheid geboden om binnen een door de rechter te bepalen termijn dit verzuim te herstellen, bij gebreke van welk herstel een niet-ontvankelijkverklaring volgt. De vader is door het hof in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 6 juli 2016 de beroepschriften door een advocaat te laten indienen. Op 6 juli 2016, en derhalve binnen de door het hof gestelde termijn, zijn in beide zaken door [de advocaat van de vader] appelschriften namens de vader ingediend. De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI0773) geoordeeld dat het herstelverzuim in een dergelijke zaak ook buiten de termijn kan plaatsvinden. Weliswaar betrof het in dat geval de cassatietermijn, maar er bestaat geen aanleiding om dit arrest ook niet op de appeltermijn toepasselijk te achten. Als de dag waarop de zaak is aangebracht zal dan gelden de dag waarop het oorspronkelijke appelschrift is ingediend. Naar het oordeel van het hof is de vader derhalve ontvankelijk in zijn appel in beide zaken.”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer, samengevat, dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 281 lid 1 Rv in verbinding met art. 362 Rv.
3.3.2
Art. 281 lid 1 Rv bepaalt dat indien het verzoekschrift ten onrechte niet door een advocaat is ingediend, de rechter de verzoeker de gelegenheid geeft binnen een door hem te bepalen termijn dit verzuim te herstellen en dat indien de verzoeker van deze gelegenheid geen gebruik maakt, hij in het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3.3.3
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 10 juli 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212) overwogen dat art. 281 Rv in cassatie van overeenkomstige toepassing is en dat herstel van een verzuim als bedoeld in art. 281 Rv in cassatie dient te geschieden doordat een exemplaar van het oorspronkelijk ingediende verzoekschrift wordt ondertekend en ingediend door een cassatieadvocaat (zie voorts onder meer HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1462).
3.3.4
In hoger beroep geldt voor de wijze van herstel van een verzuim als bedoeld in art. 281 lid 1 Rv eveneens hetgeen is overwogen in de hiervoor in 3.3.3 vermelde beschikking van 2009. Ook in hoger beroep is dat herstel dus slechts mogelijk door een exemplaar van het oorspronkelijk ingediende beroepschrift alsnog door een advocaat te laten ondertekenen en indienen.
3.3.5
De door de advocaat van de vader op 6 juli 2016 ingediende beroepschriften zijn niet gelijk aan het oorspronkelijk door de vader zelf op 9 juni 2016 ingediende beroepschrift. Omdat aldus niet het hiervoor bedoelde verzuim is hersteld, had het hof de vader niet-ontvankelijk dienen te verklaren in zijn hoger beroep. De klacht is dus gegrond.
3.3.6
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de beschikking van het hof niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van het middel geen behandeling behoeven.
3.3.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.