Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1136

Datum publicatie06-02-2018
Zaaknummer200.224.708/01, 200.224.716/01, 200.224.719/01, 200.225.007/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenJeugdbescherming / Jeugdwet; Ondertoezichtstelling 1:254 e.v. BW; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Achterliggende gedachte art. 1:265i BW is om pleegouders, die minderjarige > 1 jaar verzorgen, stem te geven over wijziging in verblijf van minderjarige. Hier kunnen ouders van het kind geen recht aan ontlenen. Ten overvloede overweegt het hof dat de GI de kinderrechter niet expliciet heeft verzocht om toestemming, maar dat de kinderrechter deze impliciet heeft gegeven omdat overplaatsing van de minderjarigen tijdens de zitting aan de orde is geweest. Ook geen contra-expertise van forensisch psychologisch onderzoek.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.224.708/01, 200.224.716/01, 200.224.719/01 en 200.225.007/01

(zaaknummers rechtbank C/18/169206 / JE RK 16-631, C/18/175866 / JE RK 17-304, C/18/171890 / JE RK 16-934 en C/18/178109 / JE RK 17-561)

beschikking van 30 januari 2018

Ten aanzien van de zaken met de nummers 200.224.708/01, 200.224.719/01 en 200.225.007/01

[verzoeker] ,

verder te noemen: de vader, en

[verzoekster] ,

verder te noemen: de moeder,

beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,

verder gezamenlijk te noemen: de ouders,

advocaat: mr. S.M. Wolfert te Groningen,

en

de gecertificeerde instelling

Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

kantoorhoudend te Groningen,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de GI.

Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

In de zaken met de nummers 200.224.708/01 en 200.225.007/01

De heer en mevrouw [B],

verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

In de zaak met nummer 200.224.719/01

Mevrouw [C],

verder te noemen: de pleegmoeder van [de minderjarige3] .

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.716/01

inzake

[verzoeker] ,

verder te noemen: de vader, en

[verzoekster] ,

verder te noemen: de moeder,

beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,

verder gezamenlijk te noemen: de ouders,

advocaat: mr. S.M. Wolfert te Groningen,

en

de raad voor de kinderbescherming, regio Noord Nederland,

kantoorhoudend te Groningen,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: de raad.

Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1. de gecertificeerde instelling

Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

kantoorhoudend te Groningen,

verder te noemen: de GI,

2. De heer en mevrouw [D],

verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige4] .

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de drie beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 juli 2017 en de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 september 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

Ten aanzien van alle zaken

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de vier beroepschriften met productie(s);

- een brief van de raad van 13 oktober 2017 met productie(s);

- een brief van de GI van 31 oktober 2017 met productie(s);

- een journaalbericht van 8 november 2017 van mr. Wolfert met productie(s);

- een journaalbericht van 11 december 2017 van mr. Wolfert met productie(s) (deze producties zijn nogmaals ingestuurd bij journaalbericht van 18 december 2017);

- twee journaalberichten van 18 december 2017 van mr. Wolfert met productie(s).

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.716/01

2.2

Het verloop van de procedure blijkt tevens uit het verweerschrift van de raad met productie(s).

Ten aanzien van alle zaken

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 21 december 2017 plaatsgevonden. De zaken met nummers 200.224.708/01, 200.224.716/01, 200.224.719/01 en 200.225.007/01 zijn vanwege de onderlinge samenhang gelijktijdig behandeld. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI was de heer [E] aanwezig. Namens de raad is mevrouw [F] verschenen. Tevens is de pleegmoeder van [de minderjarige3] verschenen.

3De feiten

Ten aanzien van alle zaken

3.1

De ouders oefenen het gezag uit over:

- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2013;

- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2014;

- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2015;

- [de minderjarige4] (hierna: [de minderjarige4] ), geboren [in] 2017.

Ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (de zaken met nummers 200.224.708/01 en 200.225.007/01)

3.2

[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 27 juni 2014 (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht. Per die datum is voor hen ook een (aanvankelijk spoed) machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van kracht.

3.3

Bij - de bestreden - beschikking van 4 juli 2017 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd, tot uiterlijk 27 september 2017 (zaaknummer 200.224.708/01).

3.4

Bij - de bestreden - beschikking van 5 september 2017 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot uiterlijk 27 september 2018 (zaaknummer 200.225.007/01).

3.5

[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds september 2017 in het huidige pleeggezin.

Ten aanzien van [de minderjarige3] (zaak met nummer 200.224.719/01)

3.6

[de minderjarige3] is sinds 12 januari 2016 onder toezicht gesteld en per 19 april 2016 is voor hem (aanvankelijk spoed) machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van kracht.

3.7

Bij inleidend verzoekschrift van 17 november 2016, binnengekomen bij de rechtbank op 18 november 2016, heeft de GI verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige3] te verlengen voor de duur van een jaar en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen met ingang van 12 januari 2017 voor de duur van de ondertoezichtstelling.

3.8

Bij beschikking van 7 december 2016, hersteld bij beschikking van 3 maart 2017, is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige3] verlengd tot 12 januari 2018. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg is verlengd tot uiterlijk 12 juli 2017. Het verzoek is voor het overige aangehouden.

3.9

Bij - de bestreden - beschikking van 4 juli 2017 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 12 januari 2018.

3.10

[de minderjarige3] verblijft in een netwerkpleeggezin, te weten bij zijn tante vaderszijde. Dit betreft een perspectief biedende plaatsing.

Ten aanzien van [de minderjarige4] (zaak met nummer 200.224.716/01)

3.11

Op 1 mei 2017 heeft de raad een mondeling verzoek tot (voorlopige) ondertoezichtstelling van [de minderjarige4] voor de duur van drie maanden en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling in een voorziening voor pleegzorg bij de rechtbank ingediend.

3.12

Bij beschikking van 1 mei 2017 is [de minderjarige4] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, van 1 mei 2017 tot 1 augustus 2017. Ook is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. Het verzoek is voor het overige aangehouden.

3.13

Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 2 mei 2017, heeft de raad de mondelinge verzoeken van 1 mei 2017 op schrift gesteld en de rechtbank aanvullend verzocht [de minderjarige4] definitief onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden.

3.14

Bij beschikking van 9 mei 2017 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 1 augustus 2017.

3.15

Bij - de bestreden - beschikking van 4 juli 2017 is [de minderjarige4] (definitief) onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 4 juli 2017 tot 4 juli 2018. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 4 juli 2018.

4De omvang van het geschil

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.708/01

4.1

De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 juli 2017. De ouders verzoeken deze beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen, dan wel een deskundige aan te wijzen zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opdat er onderzoek gedaan kan worden naar de belangen van de minderjarigen alsook van ouders in het kader van het verzoek van de GI.

4.2

De GI heeft mondeling verweer gevoerd.

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.716/01

4.3

De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 juli 2017. De ouders verzoeken (naar het hof begrijpt) deze beschikking te vernietigen voor zover het de uithuisplaatsing betreft en in zoverre opnieuw beslissende het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige4] af te wijzen, dan wel een deskundige aan te wijzen zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opdat er onderzoek gedaan kan worden naar de belangen van de minderjarigen alsook van ouders in het kader van het verzoek van de GI.

4.4

De raad heeft verzocht de verzoeken in hoger beroep van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.719/01

4.5

De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 juli 2017. De ouders verzoeken (naar het hof begrijpt) deze beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] af te wijzen, dan wel een deskundige aan te wijzen zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opdat er onderzoek gedaan kan worden naar de belangen van de minderjarigen alsook van ouders in het kader van het verzoek van de GI.

4.6

De GI heeft mondeling verweer gevoerd.

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.225.007/01

4.7

De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 5 september 2017. De ouders verzoeken (naar het hof begrijpt) deze beschikking te vernietigen voor zover het de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betreft en opnieuw beslissende het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wijzen, dan wel een deskundige aan te wijzen zoals bedoeld in artikel 810a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opdat er onderzoek gedaan kan worden naar de belangen van de minderjarigen alsook van ouders in het kader van het verzoek van de GI.

4.8

De GI heeft mondeling verweer gevoerd.

5De motivering van de beslissing

Ten aanzien van alle zaken

5.1

Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.

5.2

Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de ouders niet in staat zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing in hun belang noodzakelijk is. Daartoe overweegt het hof als volgt.

5.3

Uit het forensisch psychologisch onderzoek door drs. [G] ten aanzien van de ouders van 7 juni 2017 komen zeer ernstige zorgen over hen naar voren. Bij de vader is sprake van persoonlijkheidsproblematiek met schizotypische trekken. Er bestaat een diepdoordringend patroon van sociale en interpersoonlijke tekorten bij de vader, waardoor hij een verminderd vermogen heeft om hechte relaties aan te gaan en te onderhouden. Het empathisch vermogen van de vader is beperkt en hij heeft een onvermogen om over de gedachten, gevoelens en gedragingen van zichzelf te reflecteren. Ook is de wijze waarop de vader met problemen en stressvolle situaties omgaat gebrekkig. Ten aanzien van de moeder is geconcludeerd dat bij haar sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis en een lichte verstandelijke beperking. Bij de moeder bestaat een angstig/depressief toestandsbeeld, waarbij kans is op psychotische decompensatie en acting-out bij verhoogde druk. Vanwege de persoonlijkheidsproblematiek is de moeder onmachtig om haar leven op de rit te krijgen en te houden, nu zij daarvoor emotioneel te instabiel en te onvoorspelbaar is. Weliswaar was de verhouding tussen de draagkracht en de draaglast van de moeder ten tijde van het onderzoek ernstig verstoord en heeft de stress rond de uithuisplaatsing van de kinderen en problemen met instanties invloed op het angstige/depressieve toestandsbeeld, maar de persoonlijkheidsproblematiek betreft het karakter, hetgeen minder wordt beïnvloed door situationele factoren. Uit het onderzoek blijkt tevens dat de ouders niet in staat zijn de beperkingen bij elkaar te compenseren en dat het meer waarschijnlijk is dat zij de wederzijdse ontregeling bij elkaar zullen versterken. Het grote wantrouwen van de ouders en hun sterke eigengereidheid maken het moeilijk een constructieve samenwerking met hulpverleningsinstanties op te bouwen. Drs. [G] concludeert in haar onderzoek dat de persoonlijkheidsproblematiek van zowel de vader als de moeder dusdanig ernstig is dat de kans nihil is dat zij met hulpverlening in staat zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , maar ook [de minderjarige4] , een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden.

5.4

De ouders hebben de inhoud van het rapport inzake het forensisch psychologisch onderzoek van 7 juni 2017 van drs. [G] bestreden. Zij hebben daartoe aangevoerd dat dit onderzoek grotendeels is gebaseerd op onwaarheden afkomstig uit voorgaande dossiers en onjuiste informatie van de GI en de raad. Zij betwisten dat bij de moeder sprake is van een ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis. De moeder is al jaren in behandeling bij de AFPN en die diagnose is nimmer gesteld. Ook stonden de ouders ten tijde van het onderzoek onder grote druk.

5.5

Het hof overweegt dat het psychologisch onderzoek dat door drs. [G] , orthopedagoog/gz-psycholoog, is verricht, is gebaseerd op een uitgebreid onderzoek van de ouders, waarbij [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in het pleeggezin zijn geobserveerd en interactieobservaties tussen de ouders en hen hebben plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof is door de ouders onvoldoende onderbouwd dat en waarom het onderzoeksrapport op essentiële punten niet zorgvuldig en deskundig tot stand gekomen is. De stelling van de ouders dat zij zich niet in het rapport herkennen acht het hof daartoe onvoldoende. Het hof acht daarbij van belang dat de conclusies in het onderzoek in lijn zijn met de bevindingen van een gz-psycholoog bij de [H] , bij wie de moeder al langere tijd in behandeling is in verband met agressieregulatie-problematiek. De behandelaar van de moeder heeft aangegeven dat er in de persoonlijkheid van de moeder sprake lijkt van persoonlijke problemen met zowel borderline als antisociale trekken met op de voorgrond forse agressieproblematiek. De raad heeft in zijn rapport van 17 mei 2017 ten aanzien van [de minderjarige4] geconcludeerd dat de ouders niet over draagkracht beschikken en geen vaardigheden hebben om aan te kunnen sluiten bij de behoeften van [de minderjarige4] . Er is sprake van ernstige zorgen over de veiligheid van [de minderjarige4] en de beschikbaarheid van de moeder. De raad heeft aangegeven dat het gebrek aan veiligheid in de thuissituatie te maken heeft met de onvoorspelbare reacties en handelingen van de moeder. Volgens de raad reageert de moeder buitensporig emotioneel en agressief naar instanties. Het beeld van de persoonlijkheid van de moeder, zoals dat naar voren komt in het psychologisch onderzoek, wordt dan ook mede bevestigd door de bevindingen van de raad zoals weergegeven in zijn rapport van 17 mei 2017. Ook acht het hof het van belang dat het forensisch psychologisch onderzoek wordt ondersteund door de verslagen van [I] , waaruit naar voren komt dat de samenwerking van de ouders niet goed verliep en dat met name de wijze waarop de moeder met haar boosheid omging en haar agressieve uitlatingen problematisch waren. De verschillende rapportages en verslagen vullen elkaar aan en bevatten geen tegenstrijdige conclusies. Ten slotte acht het hof van belang dat de ouders van de mogelijkheid om hun (schriftelijke) reactie op het psychologisch forensisch onderzoek te geven, geen gebruik hebben gemaakt. Naar het oordeel van het hof had dit wel op hun weg gelegen, nu zij het niet eens zijn met de inhoud van het rapport. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding de bevindingen uit het onderzoeksrapport van 7 juni 2017 terzijde te leggen.

5.6

Anders dan namens de ouders is betoogd, ziet het hof geen aanleiding om de zaak aan te houden om een contra-expertise te laten verrichten door een deskundige op grond van artikel 810a lid 1 Rv, zoals de ouders hebben verzocht. Het hof acht een dergelijk onderzoek niet in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] , nu dit belastend voor hen is en bovendien zal een dergelijk onderzoek niet tot een andere beslissing leiden. Na een aantal wisselingen van pleeggezin zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onlangs overgeplaatst naar een perspectief biedend pleeggezin en in rustiger vaarwater terecht gekomen. Met name [de minderjarige1] is fors beschadigd door het onveilige en instabiele opvoedingsklimaat bij de ouders. Hierdoor was het voor hem noodzakelijk dat de overplaatsing naar het huidige pleeggezin zeer gefaseerd plaatsvond. [de minderjarige1] heeft veel tijd nodig om zich veilig te voelen en begint nu zijn plek in te nemen in het pleeggezin. Gelet op de jonge leeftijd van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , hetgeen zij hebben meegemaakt in de thuissituatie, de verschillende wisselingen in hun verblijf en zij nu toe zijn aan rust, acht het hof het niet in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat zij weer overgeplaatst worden. Zij zijn gebaat bij het continueren van de huidige opvoedingssituatie. [de minderjarige3] en [de minderjarige4] zijn zich beiden aan het hechten aan hun pleegouders. Mede gelet op hun zeer jonge leeftijd zal het verstoren van de hechtingsrelaties met de pleegouders negatieve gevolgen hebben voor hun ontwikkeling. Ook voor [de minderjarige3] en [de minderjarige4] is het derhalve van belang dat hun huidige opvoedingssituatie wordt gecontinueerd. Daarnaast is het niet in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] om hen (opnieuw) aan een onderzoek te onderwerpen.

5.7

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof ervan overtuigd geraakt dat de ouders zeer betrokken zijn bij [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] , veel van hen houden en binnen hun mogelijkheden hun uiterste best doen om hen op passende wijze op te voeden en te verzorgen. Uit het forensisch psychologisch onderzoek van 7 juni 2017 blijkt ook dat de interacties tussen de ouders en [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hartelijk en liefdevol zijn. Het hof acht het van belang dat de ouders bij de kinderen in beeld blijven en contact met hen blijven houden.

5.8

Voor zover de ouders in beide zaken een beroep hebben gedaan op het IVRK en EVRM overweegt het hof dat de inbreuk die de uithuisplaatsing van de kinderen maakt in dit geval in het belang van de kinderen noodzakelijk wordt geacht. Van enige strijd met genoemde verdragsbepalingen is dan ook geen sprake.

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.708/01

5.9

De ouders hebben nog aangevoerd dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:265i BW, ten onrechte geen toestemming door de kinderrechter is verleend voor het overplaatsen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

5.10

Ingevolge artikel 1:265i lid 1 BW behoeft de GI de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een half jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin.

Ingevolge lid 2 van dit artikel wordt de toestemming door de kinderrechter op verzoek van de GI verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.

5.11

Het hof stelt voorop dat de achterliggende gedachte van artikel 1:265i BW is om pleegouders, die een minderjarige langer dan een jaar verzorgen en opvoeden, een stem te geven over de wijziging in het verblijf van de betreffende minderjarige. Aan deze bepaling kunnen de ouders van het betreffende kind geen recht ontlenen. Het hof constateert dat de ouders zich op zichzelf ook niet verzetten tegen de overplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat zij geen consequenties hebben verbonden aan hun verzoek. Het hof begrijpt dat de ouders door de GI betrokken hadden willen worden bij de wijziging in verblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en hun mening hierover hadden willen geven. De GI heeft ter zitting erkend dat de communicatie hierover naar de ouders niet goed is verlopen en dat dit anders had gemoeten. Ten overvloede overweegt het hof nog dat de GI weliswaar de kinderrechter niet expliciet heeft verzocht om toestemming te verlenen voor wijziging in het verblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , maar dat de kinderrechter deze impliciet wel heeft gegeven. Uit de beschikking van 4 juli 2017 blijkt namelijk dat de overplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tijdens de zitting op 27 juni 2017 aan de orde is geweest.

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.716/01

5.12

Het hof volgt de ouders niet in hun stelling dat het forensisch psychologisch onderzoek van 7 juni 2017 niet geldt voor [de minderjarige4] , nu de bevindingen uit dit onderzoek tevens zien op de (on)mogelijkheden van de ouders voor het bieden van een veilig en stabiel opvoedingsklimaat voor kinderen in het algemeen. Voor zover de ouders hebben gesteld dat de mogelijkheden om [de minderjarige4] thuis te laten wonen onvoldoende zijn onderzocht, volgt het hof de raad in zijn visie dat de zorgen over het opvoedingsklimaat bij de ouders dusdanig ernstig waren dat hiervoor geen aanleiding was.

6De slotsom

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.708/01

6.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de beschikking van 4 juli 2017 te bekrachtigen.

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.716/01

6.2

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de beschikking van 4 juli 2017 te bekrachtigen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen.

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.719/01

6.3

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de beschikking van 4 juli 2017 te bekrachtigen.

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.225.007/01

6.4

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de beschikking van 5 september 2017 te bekrachtigen, voor zover aan zijn oordeel onderworpen.

7. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.708/01

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 juli 2017;

wijst af het meer of anders verzochte;

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.716/01

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 juli 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst af het meer of anders verzochte;

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.224.719/01

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 juli 2017;

wijst af het meer of anders verzochte;

Ten aanzien van de zaak met nummer 200.225.007/01

bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 september 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, A.W. Beversluis en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. I.M. Klaver als griffier, en is op 30 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733