Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18-01-2018, ECLI:NL:GHARL:2018:611

Datum publicatie24-01-2018
Zaaknummer200.213.407/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Wijziging van omstandigheden; Grove miskenning wettelijke maatstaven; Terugbetaling alimentatie na vernietiging in appel; Limitering (nieuwe gevallen)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man stelt dat vaststelling behoefte vrouw in 2015 nimmer aan wettelijke maatstaven heeft voldaan. Het hof overweegt dat art. 1:401 lid 4 BW niet alsnog een heroverweging mogelijk maakt van hetgeen reeds bij gewijsde is beslist. Volgt afwijzing, nu man geen verdere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Voor draagkracht man wordt rekening gehouden met gemiddelde resultaat over 2 jaren. Geen correcties op jaarrekeningen. Geen terugbetalingsverplichting vrouw danwel afbouw of limitering.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.213.407/01

(zaaknummer rechtbank C/19/114913 / FA RK 16-1179)

beschikking van 18 januari 2018

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. G.A. Pots te Leeuwarden,

en

[verweerster] ,

wonende te [B] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. J.G. Kalk te Doetinchem.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 januari 2017 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 april 2017;

- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;

- het journaalbericht van mr. Pots van 22 juni 2017 met producties;

- het journaalbericht van mr. Kalk van 23 oktober 2017 met producties;

- het journaalbericht van mr. Pots van 30 oktober 2017 met de mededeling dat de man ter zitting zal worden bijgestaan door mr C.W. van Weert.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 6 november 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen. De man is bijgestaan door mr. C.W. van Weert, advocaat te Assen. De vrouw is bijgestaan door haar advocaat.

3De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door echtscheiding.

3.2

Bij beschikking van 9 december 2015 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, voor zover hier relevant, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 3.636,- per maand zal voldoen. Die beschikking is ingeschreven op 18 mei 2016.

4De omvang van het geschil

4.1

Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 9 december 2015 in zoverre, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 4 januari 2017 bepaald op € 1.912,- per maand.

4.2

De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 januari 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof om met ingang van de datum van echtscheiding, dan wel met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: de alimentatie) te wijzigen en vast te stellen op nihil, dan wel de bijdrage te wijzigen en vast te stellen op het bedrag dat de man gelet op zijn draagkracht en rekening houdend met een draagkrachtvergelijking kan betalen. Voorts verzoekt de man bij toekenning van enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te bepalen dat deze lineair wordt afgebouwd tot nihil over een periode van drie jaar, dan wel een door het hof in goede justitie vast te stellen afbouw en/of periode. Tot slot verzoekt de man de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van teveel ontvangen onderhoudsbijdrage dan wel de man toe te staan het teveel betaalde te verrekenen met zijn toekomstige betalingsverplichting.

4.3

De vrouw heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd en verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De vrouw is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grieven zien op de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de ingangsdatum. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 18 mei 2016 met een bedrag van € 3.457,- bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw, dan wel met een dusdanig bedrag als het hof redelijk acht, met compensatie van de proceskosten.

4.4

De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt de vrouw in haar verzoeken niet ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen.

4.5

Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5De motivering van de beslissing

Het beroep op artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW)

5.1

De man heeft zijn verzoek mede gebaseerd op het bepaalde in artikel 1:401 lid 4 BW. De man stelt dat de beschikking van 9 december 2015 dient te worden gewijzigd op grond van het feit dat die beschikking van aanvang af niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

5.2

Voor de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW is aan de orde de vraag of de rechter bij diens vaststelling van de onderhoudsbijdrage is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Als zodanig geldt ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of ieder gegeven waarvan achteraf aannemelijk wordt gemaakt dat het niet om de juiste gegevens ging, terwijl de juiste of ontbrekende gegevens tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte hadden geleid. Deze wetsbepaling beoogt niet alsnog een heroverweging mogelijk te maken van hetgeen reeds bij gewijsde is beslist. Voor een beroep op artikel 1:401 lid 4 BW is het nodig feiten en omstandigheden aan te voeren waarmee de rechter bij zijn beschikking geen rekening heeft kunnen houden of die hetgeen waarop of naar aanleiding waarvan de rechter oordeelde, in een geheel ander daglicht stellen.

Hoogte van de behoefte vrouw

5.3

De man stelt dat de bij beschikking van 9 december 2015 vastgestelde behoefte van de vrouw, zijnde € 4.186,- bruto per maand, van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord omdat er van onjuiste gegevens is uitgegaan. De man voert daartoe aan dat dit kan worden afgeleid uit het feit dat de vrouw in de wijzigingsprocedure, die plaatsvond een half jaar na de eerste vaststelling van de alimentatie, naar voren heeft gebracht dat haar behoefte € 3.400,- per maand bedraagt. De man is daarom van oordeel dat de rechtbank destijds niet tot een door hem te betalen bedrag van € 3.636,- per maand had kunnen komen, maar hooguit tot een bedrag van € 3.400,- per maand. De vrouw stelt dat zij in eerste aanleg stukken heeft ingediend van haar maandelijkse uitgaven, maar dat die uitgaven niet maatgevend zijn voor haar huwelijksgerelateerde behoefte, nu zij de 'tering naar de nering' heeft moeten zetten omdat de man weigerde de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde alimentatie te betalen Zij stelt voorts dat zij in de echtscheidingsprocedure haar behoefte deugdelijk heeft onderbouwd, dat toen alle posten zijn behandeld, en dat vervolgens haar behoefte is vastgesteld op € 4.186,- bruto per maand. De man is van dit oordeel niet in beroep gekomen, zodat dat oordeel gezag van gewijsde heeft gekregen. In de onderhavige wijzigingsprocedure heeft de man ten aanzien van de behoefte van de vrouw dezelfde punten aan de orde gesteld als tijdens de echtscheidingsprocedure, aldus de vrouw. Onder verwijzing naar haar stelling over het oordeel van rechtbank over de behoefte van de vrouw dat gezag van gewijsde heeft gekregen is de vrouw in incidenteel hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in de beschikking van 4 januari 2017 dat haar maandelijkse behoefte € 3.400 bedraagt.

5.4

Het hof stelt vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte bij beschikking van 9 december 2015 is vastgesteld op € 4.186,- per maand en dat die beschikking kracht van gewijsde heeft gekregen. Zoals hiervoor reeds is overwogen beoogt artikel 1:401 lid 4 BW niet alsnog een heroverweging mogelijk te maken van hetgeen reeds bij gewijsde is beslist.

Het hof constateert met de vrouw dat de man geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waarmee de rechtbank bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw destijds geen rekening heeft gehouden of kunnen houden, of die het destijds gegeven oordeel in een heel ander daglicht stellen. Dat de vrouw haar uitgavenpatroon heeft aangepast aan het bedrag dat zij aan alimentatie ontving valt niet als een zodanig feit aan te merken. Dit leidt ertoe dat het hof zal uitgaan van een behoefte van de vrouw (in 2015) van € 4.186,- per maand, zoals vastgesteld door de rechtbank bij beschikking van 9 december 2015.

Negatieve resultaat melkveehouderij 5.5 De man stelt dat bij de beschikking van 9 december 2015 voorts van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan omdat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de resultaten uit de melkveehouderij. Naar de mening van de man had de rechtbank niet mogen oordelen dat bij het bepalen van zijn draagkracht niet alleen wordt gekeken naar de middelen waarover de man beschikt, maar ook die waarover de man redelijkerwijs kan beschikken. Ook voor wat betreft dit betoog stelt de vrouw dat de beslissing van de rechtbank van 9 december 2015 gezag van gewijsde heeft gekregen.

5.6

Omdat de draagkracht van de man, zoals hierna wordt overwogen, opnieuw zal worden beoordeeld wegens gewijzigde omstandigheden met ingang van de datum echtscheiding, waarop het hof in het hierna volgende zal ingaan, behoeft deze grief geen verdere bespreking, bij gebrek aan belang.

Het beroep op artikel 1:401 lid 1 BW

Draagkracht van de man

6.1

Partijen hebben niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt. Gebleken is immers dat de bedrijfsresultaten van de man in 2015 en 2016 zijn afgenomen, wat van invloed kan zijn op het inkomen en de draagkracht van de man. Daarnaast zijn inmiddels de volledige jaarcijfers 2016 opgesteld, zodat die in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de man. Partijen zijn het niet eens met de uitgangspunten die de rechtbank bij de hernieuwde berekening van de draagkracht heeft gehanteerd. Het hof zal daarom de draagkracht opnieuw berekenen en wel, conform verzoek van partijen, met ingang van de datum echtscheiding.

6.2

De man heeft twee ondernemingen die hij beide als eenmanszaak drijft, te weten een melkveehouderij, [verzoeker] , en een makelaardij, [C] . De vraag die voorligt is of bij het opnieuw berekenen van de draagkracht van de man, rekening moet worden gehouden met alleen het resultaat uit de makelaardij, zoals de rechtbank heeft gedaan, of dat ook met het resultaat uit de melkveehouderij rekening moet worden gehouden, zoals de man voorstaat en de vrouw betwist.

Het hof volgt de man in zijn standpunt en zal voor wat betreft diens draagkracht uitgaan van het inkomen uit beide bedrijven van de man. De man heeft onbetwist gesteld dat de melkveehouderij een familiebedrijf is, dat ook gedurende de gehele huwelijkse periode heeft bestaan en (mede) het gezinsinkomen heeft bepaald. Voorts is (zo is ter zitting gebleken: nog steeds) geenszins uitgesloten dat de zonen van partijen dit bedrijf op termijn zullen gaan voortzetten. Daarnaast zit er inmiddels een stijgende lijn in de resultaten van het bedrijf. Omdat er zal worden uitgegaan van het inkomen uit beide bedrijven, is daarmee de discussie over de wijze waarop de post ‘Kosten huisvesting’ aan de makelaardij, die in de melkveehouderij is gevestigd, dient te worden toegerekend indien geen rekening wordt gehouden met het resultaat uit de melkveehouderij, niet meer relevant.

6.3

Uit de stukken is gebleken dat de vrouw en de zonen van partijen tot het uiteengaan van partijen hebben meegewerkt in de melkveehouderij. Ter zitting heeft de man aangegeven dat hij vanwege spanningen rond de echtscheiding minder heeft kunnen werken in de melkveehouderij, maar dat inmiddels een duidelijk stijgende lijn zichtbaar is voor wat betreft de resultaten uit de melkveehouderij. Voorts blijkt uit de ingediende jaarrekeningen dat de resultaten in de makelaardij al geruime tijd een dalende lijn vertonen en sinds 2015 aanmerkelijk zijn verslechterd. Onder die omstandigheden acht het hof de resultaten van de ondernemingen van de man in de periode tot 2015 in het kader van de bepaling van zijn draagkracht niet representatief. Het hof zal daarom in dit geval uitgaan van de gemiddelde resultaten van beide bedrijven over de jaren 2015 en 2016, en de vrouw niet volgen in haar stelling dat uit dient te worden gegaan van het gemiddelde over vijf jaren. Het resultaat uit de melkveehouderij zal over 2016 worden gecorrigeerd met de eenmalige hoge opbrengsten (boekwinst) uit verkoop van een stuk grond ad € 129.839,-, nu beide partijen het over deze correctie eens zijn. Het betoog van de vrouw dat de man in zijn ondernemingen een hogere omzet kan realiseren, acht het hof tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van de vrouw dat als al rekening gehouden moet worden met de resultaten van de melkveehouderij er op basis van de kasstromen moet worden gerekend, hetgeen volgens de vrouw tot een beschikbare draagkracht bij de man leidt van € 2.953,11 per maand. Nog daargelaten dat het door de vrouw overgelegde overzicht en de daarop gebaseerde berekening uitgaat van de periode 2012-2016, is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de man structureel meer geld uit zijn ondernemingen kan halen -zonder deze ondernemingen in gevaar te brengen- dan hetgeen op basis van de resultaten beschikbaar is.

6.4

De vrouw stelt dat het resultaat van de melkveehouderij dient te worden gecorrigeerd voor wat betreft de posten ‘Algemene kosten’, ‘Afschrijvingen bedrijfsgebouwen’ en ‘Personeelskosten’. Het resultaat van de makelaardij dient volgens de vrouw wat betreft de posten 'Afschrijving onroerend goed' en 'Advieskosten' te worden gecorrigeerd. De man heeft dat betoog betwist. Het hof stelt voorop dat de alimentatierechter grote terughoudendheid dient te betrachten indien hij een jaarrekening, die conform de beginselen van goed koopmansgebruik is opgesteld, wenst te corrigeren om de draagkracht van de ondernemer te verhogen. De jaarrekening heeft niet alleen een functie in het kader van de vaststelling van de alimentatie van de ondernemer, maar dient ook aan derden inzicht te verschaffen inzake de solvabiliteit en liquiditeit van de onderneming. Indien de alimentatierechter indirect de grondslagen van de jaarrekening gaat aanpassen, bijvoorbeeld het stelsel van afschrijvingen, betekent dit dat de alimentatierechter een stelselwijziging doorvoert, die niet direct zichtbaar is voor crediteuren van de ondernemer. Een dergelijke handelwijze kan daarom in strijd zijn met belangen van derden.

In het licht van het voorgaande en gelet op hetgeen het hof hierna ten aanzien van de betreffende posten overweegt ziet het hof geen aanleiding om correcties toe te passen. Voor wat betreft de post afschrijvingen wordt daarbij in aanmerking genomen dat de gehanteerde afschrijvingsmethodiek niet ongebruikelijk is en dat de afschrijvingen blijkens de jaarrekeningen een bestendige lijn vertonen. De kennelijke stelling van de vrouw dat tegenover de afschrijvingen geen kosten staan acht het hof onvoldoende onderbouwd en maakt het voorgaande niet anders.

Voorts is gebleken dat de vrouw en de zonen van partijen niet langer in de melkveehouderij werkzaam zijn. Gelet daarop en hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof de (hoogte van de) opgevoerde personeelskosten niet onredelijk voor en ziet het hof ook in zoverre geen grond voor een correctie.

Dit geldt eveneens voor de post Algemene Kosten. Met de vrouw stelt het hof vast dat de post Algemene kosten die in de winst- en verliesrekeningen van de melkveehouderij en de makelaardij is vermeld in 2015 en 2016 substantieel hoger is dan in de jaren daarvoor. Blijkens de toelichting op de winst- en verliesrekeningen houdt deze toename met name verband met de post Advieskosten dan wel Advisering/voorlichting. Daar staat echter tegenover dat de betreffende post in de winst- en verliesrekeningen van de makelaardij in 2015 vergelijkbaar was met die van 2013 en dat deze post in 2016 zelfs aanzienlijk is gedaald. De som van deze kosten van beide ondernemingen is gemiddeld genomen dan ook niet substantieel hoger dan in de jaren daarvoor, met uitzondering van het jaar 2015. De man heeft hierover verklaard dat hij in 2015 incidenteel hogere kosten heeft gehad wegens het reorganiseren van zijn bedrijf na de echtscheiding. Gelet op de verwevenheid van de beide ondernemingen en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de terughoudendheid van de alimentatierechter ziet het hof dan ook geen aanleiding om tot een correctie van deze post in een van de ondernemingen te komen. 6.5 Het hof komt tot de navolgende winstbedragen:- makelaardij 2015 € 39.358,-;- makelaardij 2016 € 37.040,-;- melkveehouderij 2015 € 7.602,-;

- melkveehouderij 2016 € 16.077,-;Gemiddelde winst uit onderneming € 50.039,-.

6.6

Het hof zal voorts aan de zijde van de man rekening houden met het realiseren van het eigen risico zorgverzekering, zoals partijen ter zitting zijn overeengekomen, en de niet bestreden premie ziektekostenverzekering. Daarnaast wordt gerekend met de in de bijstandsnorm begrepen woonlast, omdat de man heeft aangegeven dat met dit bedrag rekening kan worden gehouden en de vrouw hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. Tot slot wordt rekening gehouden met de in 2016 verschuldigde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 4.196,- per jaar. De man heeft met recente betalingsbewijzen aangetoond dat hij drie polissen heeft en dat hij dit bedrag jaarlijks dient te voldoen.

6.7

Het hof komt aan de hand van een gemiddelde winst uit onderneming van € 50.039,- op een netto besteedbaar maandinkomen van de man van € 3.310,-. Uit de aangehechte draagkrachtberekening blijkt dat de man een draagkracht heeft van € 1.871,-, waarvan 60% ofwel € 1.123,- beschikbaar is voor alimentatie. Rekening houdend met het fiscale voordeel volgens de methode Buijs moet de man in staat worden geacht maandelijks € 1.814,- te voldoen. Door een dergelijke bijdrage wordt de vrouw niet ten opzichte van de man bevoordeeld. Na aftrek van de vaste lasten van de vrouw (waaronder tenminste de kosten ter hoogte van de bijstandsnorm) resteert voor haar een vrije ruimte die lager is dan de vrije ruimte van de man die volgt uit de draagkrachtberekening. Het hof ziet daarbij geen aanleiding al rekening te houden met inkomsten die de vrouw in de toekomst hoopt te verwerven, nu die inkomsten thans nog te onzeker zijn.

6.8

Een en ander leidt tot de conclusie dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang de datum echtscheiding, 18 mei 2016, op € 1.814,- zal stellen.

Terugbetalingsverplichting 6.9 Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92) dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder meer van belang in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, zal immers in beginsel gehouden zijn tot terugbetaling daarvan.

6.10

Ter zitting is gebleken dat de man tot op heden het door de voorzieningenrechter vastgestelde bedrag van € 1.981,- (vermeerderd met de wettelijke indexeringen) heeft voldaan. Het hof zal de partneralimentatie met ingang van 18 mei 2016 op een lager bedrag vaststellen, te weten € 1.814,- per maand. Dat brengt mee dat de man in de periode vanaf 18 mei 2016 te veel heeft betaald. Daaruit vloeit een terugbetalingsverplichting van de vrouw jegens de man voort. Echter, gelet op het consumptieve karakter van alimentatie, en gelet op het feit dat de vrouw (nog) geen inkomen heeft, en in verband met de aankoop van haar woning en de daarmee verband houdende kosten (vrijwel) niet beschikt over liquide vermogen, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden verlangd dat zij een teveel betaald bedrag aan de man terugbetaalt, noch dat de man dit met de toekomstige termijnen verrekent. Het hof zal aldus beslissen.

Limitering

6.11

De man is van mening dat de alimentatieverplichting lineair dient te worden afgebouwd en dient te worden beperkt tot de duur van drie jaar na de inschrijving van de echtscheiding. Hij voert daartoe aan dat het verzoek tot echtscheiding dateert van 2014 en dat er geen minderjarige kinderen meer te verzorgen zijn. Voorts voert hij aan dat de vrouw, gelet op haar leeftijd in staat is op termijn in haar behoefte te voorzien en dat haar behoefte door tijdsverloop afneemt. De vrouw heeft die stelling weersproken. Zij stelt alles in het werk om inkomsten uit arbeid te genereren, hetgeen tot nu toe nog geen resultaat heeft opgeleverd. De vrouw heeft zich gedurende het huwelijk altijd volledig ingezet voor de boerderij en heeft zich daarnaast gericht op de verzorging en opvoeding van de kinderen. Haar werkervaring is daardoor beperkt. De vrouw heeft inmiddels een opleiding kinderopvang voltooid en recent haar examen afgelegd. In haar nieuw aangekochte woning is de vrouw nu een ruimte voor kinderopvang aan het realiseren. De vrouw verwacht dat zij in januari 2018 met haar bedrijf zal starten. Uiteindelijk hoopt zij hiermee een inkomen van € 1.500,- per maand te genereren.

6.12

Het hof overweegt als volgt. Van de vrouw mag worden gevergd dat zij haar verantwoordelijkheid neemt om te trachten in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gebleken is dat de vrouw deze verantwoordelijkheid ook neemt, blijkens de sollicitaties die zich in het dossier bevinden en doordat zij in januari 2018 zal starten met haar eigen bedrijf in de kinderopvang. Niet te verwachten is dat de vrouw binnen afzienbare tijd in staat zal zijn zich in redelijkheid voldoende inkomsten te verwerven om volledig te voorzien in haar behoefte. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de werkervaring van de vrouw beperkt is en dat haar verdiencapaciteit door de traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk in negatieve zin is beïnvloed. Anders dan de man stelt, brengt het enkele tijdsverloop niet mee dat de behoefte van de vrouw afneemt. Het hof ziet, gelet op het voorgaande, dan ook geen aanleiding om reeds nu tot afbouw en/of limitering van de onderhoudsbijdrage over te gaan.

7De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep

7.1

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.2

Het hof zal de proceskosten compenseren in die zin dat partijen de eigen kosten dragen.

8Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

9De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 januari 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 9 december 2015, en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 mei 2016 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.814,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

bepaalt dat de vrouw niet gehouden is het tot die tijd teveel door de man betaalde aan partneralimentatie terug te betalen, noch dat dit door de man verrekend kan worden;

compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, B.J. Voerman en C. Koopman, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 18 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733