Gerechtshof Den Haag 31-10-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4000

Datum publicatie19-01-2018
Zaaknummer200.195.414/01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Gravenhage
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen; Verdeling;
Familieprocesrecht; Uitleg / Haviltex
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Echtscheiding. Afwikkeling wettelijke gemeenschap. In geschil is of tussen partijen in 1995 een (stilzwijgende) overeenkomst tot verdeling met betrekking tot de echtelijke woning tot stand is gekomen. Hof beantwoordt die vraag bevestigend: aan alle essentiële voorwaarden is destijds voldaan. Dat goederenrechtelijk niet is geleverd doet daar niet aan af.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.195.414/01

Zaak- rolnummer rechtbank : C/488088/ HA ZA 15-562

arrest van 31 oktober 2017

inzake

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat: mr. T. van den Bout te Voorburg,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna te noemen de man,

advocaat mr. W.N. Sardjoe te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 12 juli 2016 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 april 2016 tussen de partijen gewezen.

Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.

De vrouw heeft bij memorie van grieven 13 grieven geformuleerd.

Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.

De vrouw heeft nog een akte na memorie genomen.

De man heeft nog een antwoordakte genomen.

Partijen hebben om arrest gevraagd en hebben beiden hun procesdossier gefourneerd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Het bestreden vonnis

2. Door de rechtbank is in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.5 en 4.6 onder meer overwogen: “Met de man komt de rechtbank tot het oordeel dat partijen in 1995 stilzwijgend de woning hebben verdeeld. Hiertoe is het volgende redengevend. De rechtbank gaat er van uit dat de verklaring uit 2005, die op naam van de vrouw is gesteld, daadwerkelijk door haar is ondertekend. Immers, de vrouw, die ter zitting aanvankelijk heeft medegedeeld dat deze verklaring haar niet bekend voorkomt, heeft ter zitting vervolgens gezegd dat zij deze verklaring van de man onder haar neus kreeg en dat zij toen heeft gezegd, dat ga ik thuis goed bekijken. Zij heeft bovendien verklaard dat zij de handtekening daarop als haar handtekening herkent. Voorts is aan die verklaring een kopie van het paspoort van de vrouw gehecht, welk paspoort, zo blijkt uit de kopie, pas in 2002 is afgegeven, derhalve ruimschoots nadat partijen van echt zijn gescheiden.”

3. Uit het dictum van het bestreden vonnis volgt: “bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de toestemming van de vrouw benodigd voor het uitkeren aan de man van het thans nog in depot onder de notaris (mr. A. de Jong.....) resterende bedrag van € 54.693,20.”

Enige relevante feiten en de kern van het geschil

4. Partijen zijnop [in] april 1974 met elkaar in de wettelijke gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd. Het huwelijk van partijen is op [in] december 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers. Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde een appartementsrecht aan de [adres] . Na de ontbinding van het huwelijk is de man in het appartement blijven wonen en heeft hij alle lasten met betrekking tot dit appartement voldaan. De woning is op 22 december 2014 verkocht.

5. De rechtsvraag die partijen verdeeld houdt is of er tussen hen een overeenkomst tot verdeling tot stand is gekomen met betrekking tot voormeld appartementsrecht. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat er eerst sprake kan zijn van een overeenkomst tot verdeling indien partijen het ook eens zijn over de financiële afwikkeling van de verdeling. Op basis van gedrag van partijen kan onder omstandigheden stilzwijgend een overeenkomst tot stand komen.

Vordering van de vrouw in appel

6. Door de vrouw wordt gevorderd: dat het aan uw hof moge behagen om in hoger beroep bij arrest te vernietigen het vonnis van 13 april 2016 in conventie en in reconventie gewezen door de rechtbank Den Haag, tussen appellante als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie, in eerste aanleg, en geïntimeerde als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, in eerste aanleg, en opnieuw rechtdoende in hoger beroep, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog toe te wijzen de vordering(en) van de appellante als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie in eerste aanleg tot het veroordelen van de geïntimeerde als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie in eerste aanleg om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de appellante als eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie in eerste aanleg te betalen de somma van € 54.693,20 en zulks e.e.a. met alsnog afwijzing van alle reconventionele vorderingen van de geïntimeerde als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie in eerste aanleg, alsmede met veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van beide instanties.

Grieven van de vrouw

7. Gezien de onderlinge samenhang bespreekt het hof de grieven van de vrouw gezamenlijk. De kern van de grieven komt erop neer dat partijen in 1995 niet stilzwijgend de woning - het appartementsrecht aan de [adres] - hebben verdeeld. Door de vrouw is onder meer het navolgende naar voren gebracht:

  • partijen hadden hun roerende zaken reeds verdeeld bij akte van 7 maart 1995. De vrouw verwijst naar productie 11;

  • voor het opstarten van de echtscheidingsprocedure heeft de vrouw met de man afgesproken dat zij geen kinderalimentatie en partneralimentatie zou verzoeken indien de man de schulden zou aflossen;

  • wegens onvoldoende financiële mogelijkheden weigerde de man mee te werken aan de verdeling van de woning;

  • de vrouw heeft ermee ingestemd dat de man in de woning kon blijven wonen mits de man alle lasten van de woning zou blijven voldoen;

  • de vrouw betwist dat de door de man overgelegde verklaring uit 2005, die op naam van de vrouw is gesteld, daadwerkelijk door haar is ondertekend. Weliswaar heeft de vrouw verklaard dat zij de handtekening daarop als haar handtekening herkent, doch dat draagt geen bewijs aan, dat de vrouw die handtekening zelf op die verklaring uit 2005 heeft geplaatst. Op de man rust de bewijslast dat de vrouw die handtekening heeft gezet;

  • de vrouw kan zich overigens volstrekt niet herinneren dat zij in 2005 een kopie van haar identiteitskaart heeft afgegeven aan of ten behoeve van de man. Ook is volgens haar onjuist dat zij en de man de verklaring uit 2005 samen hebben opgesteld noch dat zij bij de man thuis die verklaring zou hebben ondertekend. De man moet dat bewijzen;

  • de man heeft geen plausibele verklaring gegeven voor de beweerdelijke afgifte door de vrouw van de verklaring in 2005;

  • steeds heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij financieel nog niet in staat was over te gaan tot boedelscheiding en verdeling van de woning, de twee hypotheken en de levensverzekering onder voldoening aan de vrouw van haar 50% aandeel in de overwaarde van de woning, de twee hypotheken en de levensverzekering en dat de vrouw dus geen cent van hem kon krijgen;

  • de huidige echtgenoot van de vrouw wilde niet dat de vrouw zou tekenen voor de verkoop door de man van het appartementsrecht in 2014, uiteraard omdat partijen nu eindelijk de jaren uitgestelde boedelscheiding met betrekking tot de woning en de twee hypothecaire geldleningen, waarna de netto-opbrengst bij helfte kon worden verdeeld;

  • verder meent de vrouw dat ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij recht heeft op de netto verkoopopbrengst in 2014.

8. Door de man is verweer gevoerd. Door de man is onder meer aangevoerd:

  • alle objectieve aanwijzingen en aanknopingspunten door de man in zijn processtukken aangedragen wijzen – alles in onderlinge samenhang bezien – evident op het feit dat partijen de gehele huwelijksgoederengemeenschap (inclusief de woning) stilzwijgend in 1995 hebben verdeeld, dan wel dat de vermogensbestanddelen in de huwelijksgoederengemeenschap tegen de waarde van 5 december 1995 (datum inschrijving) als verdeeld dienen te worden beschouwd;

  • los van alle eerder ingenomen standpunten en aangedragen argumenten van deze zijde, blijkt uit de akte van 7 maart 1995 dat de roerende zaken zijn verdeeld tussen partijen tegen de waarde van 1995. Indien vervolgens acht wordt geslagen op het schrijven van de vrouw van 15 februari 2005 wordt expliciet verwezen naar de boedelscheiding van toen zijnde titel van de akte van 7 maart 1995. Namelijk daarin wordt expliciet door de vrouw aangegeven dat: “...bij de boedelscheiding is overeengekomen dat de woning, gelegen aan de [adres] , toegewezen is aan mijn gewezen echtgenoot [de man] .”;

  • partijen hebben er destijds voor gekozen de huwelijkse schulden die de man zou aflossen niet expliciet te inventariseren noch daar een vordering tot verrekening met de vrouw aan te koppelen omdat zij in onderling overleg de verdeling zijn overeengekomen;

  • de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij de notaris betreft een uitvoeringshandeling, waarbij de afwikkeling plaatsvindt, conform de door partijen bereikte overeenstemming. Veelzeggend detail is productie 14 van de advocaat van de vrouw bij memorie van grieven; zijnde de conceptakte verdeling van 17 mei 2002; ook hier staat op de tweede pagina, gedachtestreep 4: “ dat op vorenstaande wijze voormeld registergoed geheel en naar volkomen genoegen van de beide deelgenoten werd gescheiden en verdeeld en dat zij ter zake niets meer van elkaar te vorderen hebben, waarvoor zij elkander over en weder volledige kwijting en décharge verlenen bij deze, zonder voorbehoud;”

  • de vrouw heeft de brief getekend zoals zij zelf heeft onderkend en zoals alle overige aanknopingspunten ook aanwijzen. Voorts kan onder deze omstandigheden rechtens geen sprake zijn van omkering van de bewijslast zoals wordt betoogd;

  • de constructie die partijen zijn overeengekomen is een gangbare constructie in echtscheidingsland. Helemaal indien de ander nog niet kan worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening wordt de waarde obligatoir tegen de scheidingsdatum verdeeld. En het passeren van de akte vindt dan later plaats, zonder dat de waarde van toen hoger of zelfs lager zou worden.

  • dat de vrouw in de proceskosten moet worden veroordeeld.

8. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat partijen in 1995 de woning hebben verdeeld op de voorwaarden zoals door de man zijn gesteld. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. Daarbij overweegt het hof als volgt.

9. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 13 maart 1995 aan de man medegedeeld dat de vrouw een echtscheidingsprocedure wenst op te starten. In de brief staat dat partijen het in grote lijnen met elkaar eens zijn en het slechts gaat om de gerechtelijke afwikkeling.

10. De vrouw heeft op 26 juli 1995 aan de NVM-makelaar [naam] opdracht gegeven om het appartementsrecht aan de [adres] te taxeren. Uit het taxatierapport volgt dat de taxatie is verricht in verband met een echtscheiding. De onderhandse verkoopwaarde is toen bepaald op een bedrag van NLG 170.000,-. Naar het oordeel van het hof is dit taxatierapport een duidelijke indicatie dat het hiervoor genoemde appartementsrecht een onderwerp is geweest in het debat tussen partijen in het kader van de verdeling.

11. In de brief van 15 februari 2005 stelt de vrouw: “Ondergetekende [de vrouw] , verklaart, dat: bij de boedelscheiding is overeengekomen dat de woning, gelegen aan de [adres] , toegewezen is aan mijn gewezen echtgenoot [de man] .

Het hof is met de rechtbank van oordeel dat zij de betreffende brief heeft ondertekend. In het proces-verbaal van de rechtbank van de zitting van 5 november 2015 verklaart de vrouw: “ Ik heb de brief zelf niet. Het is wel mijn handtekening die onder de brief prijkt.” De man verklaart: “In 2005 ging ik voor een 2e hypotheek naar de DSB bank. Ik moest daarvoor naar notaris [naam] . Even voordien hebben wij toen dat briefje gemaakt. We zijn met z`n tweeën bij de notaris geweest. Mijn dochter heeft toen bemiddeld. Zij is toen met mij mee geweest naar de notaris..... Ik heb die brief bij mij thuis gemaakt. Mevrouw heeft het toen ook bij mij thuis getekend.”

12. Uit het betoog van de man volgt dat hij van de vrouw een kopie heeft verkregen van haar identiteitsbewijs om aan te hechten aan de brief van 15 februari 2005. De kopie van haar identiteitsbewijs bevestigt de stelling van de man dat de vrouw de brief ook daadwerkelijk heeft ondertekend. De vrouw heeft immers geen verklaring gegeven hoe de man aan haar identiteitsbewijs is gekomen anders dan door middel van een door de vrouw verstrekt kopie.

13. Als de vrouw van mening is dat zij niet zelf de handtekening heeft geplaatst had het op haar weg gelegen om haar stelling nader te onderbouwen, te meer daar de vrouw niet consistent is geweest in haar betoog met betrekking tot haar handtekening onder de brief van 2005.

14. De man heeft ter zitting van 5 november 2015 verklaard: “ Er zijn in 1995 wel afspraken gemaakt. Ik zou de schulden op mij nemen. Dat staat op papier in weer een andere brief van mevrouw [naam] . En de openstaande hypotheek kwam overeen met de waarde van de woning op dat moment. Toen hebben wij afgesproken dat ik dan de woning op mijn naam zou krijgen.” De advocaat van de man heeft verklaard: “De woning is destijds al getaxeerd op

f 170.000.” De man heeft vervolgens verklaard: “De schulden en de hypotheek samen waren hoger dan de waarde van de woning op dat moment.” De vrouw heeft ter zitting van 5 november 2015 vervolgens verklaard: “Dat klopt over die periode. Ik zou niets krijgen want er was niets. Ik kreeg bij brief antwoord van mijn advocaat mr. [naam] dat de man mij niet kon betalen omdat er niets was. En dat hij er mocht blijven wonen en dat hij dan de hypotheek en andere rekeningen moest betalen. Voor de rest had hij geen geld.”.

Gezien de feitelijke gang van zaken tussen partijen in het kader van de verdeling, de periode nadien tot 2014, alsmede hetgeen de vrouw tijdens de comparitie bij de rechtbank zelf heeft verklaard, is het hof van oordeel partijen met elkaar zijn overeengekomen dat de woning aan de man wordt toegedeeld onder gehoudenheid om zorg te dragen voor betaling van alle schulden. De verdeling is volmaakt aangezien partijen ook over de financiële afwikkeling overeenstemming hadden. Dat er in goederenrechtelijke zin niet is geleverd doet er niet aan af dat partijen wel hebben verdeeld.

15. De grieven van de vrouw treffen geen doel.

Proceskosten

16. Nu de vrouw tegen beter weten in, in hoger beroep is gegaan, en de man heeft geconfronteerd met onnodige proceskosten, is het hof van oordeel dat de vrouw in de kosten van het hoger beroep moet worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het bestreden vonnis van 13 april 2016 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen;

veroordeelt de vrouw in de kosten van dit hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op € 3.126,- en aldus gespecificeerd:

  • griffierecht € 716,-

  • advocaatkosten € 2.446,- (1,5 punt x tarief IV)

  • Totaal: € 3.126,-

Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, D. Wachter en O.I.M. Ydema, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 oktober 2017 in aanwezigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733