Gerechtshof 's-Hertogenbosch 16-01-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:126

Datum publicatie17-01-2018
Zaaknummer200.179.403_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2015:4449; Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:637, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Verrekening van het saldo art. 1:141; Titel 7 Wettelijke gemeenschap van goederen;
Familieprocesrecht; Bewijsrecht; Proceskosten; (Wettelijke) rente;
Alimentatie;
Erfrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

art. 1:141 lid 3 BW en de daarbij behorende stel-en bewijsplicht.
Opeisbaarheid wettelijke rente: onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschuldigdheid van wettelijke rente over vorderingen uit hoofde van verdeling van een gemeenschap(pelijk goed) en die uit hoofde van een overeengekomen verrekenbeding.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.179.403/01

arrest van 16 januari 2018

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als de man,

advocaat: mr. T.G.M. Scheers te Roermond,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als de vrouw,

advocaat: mr. S. Selbach te Maastricht,

als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 december 2015 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht onder zaaknummer C/03/189819/ HA ZA 14-172 gewezen vonnis van 27 mei 2015.

5Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenarrest van 22 december 2015 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;

- het proces-verbaal van comparitie van 25 februari 2016;

  • de memorie van grieven met producties/eiswijziging;

  • de memorie van antwoord.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6De beoordeling

6.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

6.1.1.

Partijen zijn op 9 september 1999 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.

6.1.2.

In de notariële akte van huwelijkse voorwaarden zijn – voor zover in hoger beroep van belang – de volgende bepalingen opgenomen:

“(...) Artikel 1.

Elke gemeenschap van goederen wordt uitgesloten.

Artikel 2.

Partijen zullen de persoonlijke eigendom behouden, zowel van de goederen die zij bij de voltrekking van het huwelijk bezitten als van de goederen die hen tijdens het huwelijk zullen aankomen, terwijl de hen persoonlijk betreffende schulden voor hun rekening blijven.

(...)

Artikel 6.

1. Indien door partijen een registergoed dan wel een lidmaatschap of soortgelijk recht dat recht geeft op het gebruik van een gedeelte van een registergoed in mede-eigendom wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom, verwervings- en verbouwingskosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij.

(...)

Artikel 9.

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding en die van verzorging en opvoeding van de kinderen, (...), zullen door partijen tezamen worden gedragen in verhouding van hun inkomens.

Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, zullen deze kosten door hen worden gedragen in verhouding van hun vermogens.

2. Het recht om verrekening te vorderen van te veel of te weinig betaalde bijdragen vervalt na verloop van het jaar, volgend op dat, waarop deze verrekening betrekking heeft.

3. Onder “inkomens” worden ten deze verstaan ieders vermogens- en arbeidsinkomsten, met inbegrip van winst uit een zelfstandig uitgeoefende onderneming, na aftrek van de over die inkomsten verschuldigde belastingen en premieën sociale verzekeringen.

4. (...)

Artikel 10.

1. Aan het einde van elk kalenderjaar voegen partijen ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomens – genomen in de zin van artikel 9 – van dat jaar onverteerd is.

De verdeling bij helfte geschiedt hetzij door betaling, hetzij door schriftelijke schulderkenning door diegene van partijen die daartoe verplicht zal blijken te zijn.

Indien wordt schuldig erkend, zal (...) de betrokken schuld niet eerder opeisbaar zijn dan bij faillissement, bij executoriaal beslag gelegd op zaken van de schuldenaar, alsmede bij beëindiging van het huwelijk.

(...)

De eis tot verdeling van de onverteerde inkomens zal na vijf jaren, te rekenen vanaf het moment dat de vordering geldend kan worden gemaakt, niet meer kunnen worden ingesteld, tenzij de redelijkheid zich daartegen verzet.

(...)

De comparanten verklaarden voorts geen beschrijving te verlangen van de door ieder van hen ten huwelijk aan te brengen zaken. (...)”

6.1.3.

Op 17 februari 2012 heeft de vrouw een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht. Het verzoekschrift is op 19 maart 2012 aan de man betekend.

6.1.4.

Bij beschikking van 20 februari 2013 heeft de rechtbank de echtscheiding van partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 10 april 2013 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente Valkenburg aan de Geul.

6.1.5.

Tijdens het huwelijk exploiteerde de vrouw een hotel-pension, genaamd “Hotel Oranje [vestigingsnaam] ”.

6.1.6.

In het rapport van Administratiekantoor [administratiekantoor] v.o.f. (hierna: [administratiekantoor] ) van 13 november 2009 inzake de balansstukken per 31 december 2008 van het door de vrouw geëxploiteerde hotel-pension is op pagina 6 onder het kopje “Meewerkbeloning echtgenoot E. 10.000,--“ vermeld:

“Aangezien U als zelfstandig ondernemer wegens een ernstige ziekte praktisch zelf geen werkzaamheden hebt kunnen uitvoeren en dat hierdoor Uw echtgenoot de noodzakelijke werkzaamheden verricht heeft, is aan hem een meewerkbeloning toegekend.”

6.1.7.

In de bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde rapporten van [administratiekantoor] is een meewerkbeloning voor de man in de jaarcijfers van de exploitatie van het hotel-pension opgenomen over de jaren 2001 tot en met 2008. Het gaat om de volgende bedragen:

2001: € 16.336,--

2002: € 24.000,--

2003: nihil

2004: € 16.000,--

2005: € 8.000,--

2006: nihil

2007: € 10.000,--

2008: € 10.000,--

6.1.8.

De woning waar partijen gedurende hun huwelijk woonden, is eigendom van de vrouw. Op 28 december 2000 zijn partijen ten behoeve van deze woning een hypothecaire geldlening op beider naam van hfl. 520.000,-- (€ 235.965,71) aangegaan bij de SNS Bank.

6.1.9.

Partijen hebben tijdens hun huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding.

6.1.10.

De huwelijkse voorwaarden bevatten geen bepaling over het tijdstip waarop de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen dient te worden bepaald.

De peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen is ex art. 1:142 lid 1 sub b BW de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 17 februari 2012.

6.2.1.

In eerste aanleg heeft de man – samengevat – veroordeling van de vrouw gevorderd tot betaling van:

  1. € 84.336,-- vanwege de meewerkbeloning, te vermeerderen met de wettelijke rente;

  2. € 49.500,-- vanwege de verrekening van overgespaarde inkomsten, te vermeerderen met de wettelijke rente;

  3. de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat sprake is van overgespaarde inkomsten (niet uitgekeerde meewerkbeloningen en aflossingen van de hypothecaire geldlening) en dat de vrouw op grond van art. 10 van de huwelijkse voorwaarden is gehouden tot betaling aan hem.

6.2.2.

De vrouw heeft de vordering van de man bestreden. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

6.3.

De rechtbank heeft, voor wat betreft de meewerkbeloningen en de aflossingen van de hypothecaire geldlening overwogen dat sprake is van overgespaarde inkomsten. Het hof wijst daarbij op de rov. 4.14.:

“Uit het voorgaande volgt dat de niet-uitgekeerde meewerkbeloningen dienen te worden gekwalificeerd als overgespaard inkomen”

en rov. 4.18.:

“De rechtbank stelt voorop dat gelet op (i) hetgeen partijen in art. 9 lid 3 juncto 10 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen en (ii) de erkenning van [geïntimeerde] ter zitting dat zij de hypothecaire schuld rustend op de woning heeft afgelost met inkomen verworven uit de exploitatie van het Hotel-Pension, als vaststaand wordt aangenomen dat de aflossingen zijn gedaan met overgespaarde inkomsten.”

Vervolgens overweegt de rechtbank in de rov. 4.15. en 4.19.:

“4.15. Echter, anders dan [appellant] [de man] voorstaat, dient ex art. 1:141 lid 3 BW te worden afgerekend over het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen dat wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (naar peildatum 17 februari 2012). Dit bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen bestond mogelijk nog uit (een deel van) de als overgespaard inkomen gekwalificeerde meewerkbeloningen [en in rov. 4.19: (een deel van) de met overgespaard inkomen gedane aflossingen op de hypothecaire schuld – hof], maar hierover heeft [appellant] niets gesteld. Gelet daarop dient dit deel van het gevorderde te worden afgewezen.”

De rechtbank heeft ten slotte de vordering van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.4.1.

De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en, opnieuw rechtdoende – verkort weergegeven –:

primair:

1. veroordeling van de vrouw om € 133.836,-- aan de man te betalen voor de verrekening van overgespaarde inkomsten vanwege:

 de niet uitgekeerde meewerkbeloning: € 84.336,--;

 de aflossing van de hypothecaire schuld: € 49.500,--;

althans een door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2014, althans een door het hof in goede justitie te bepalen datum;

2) veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van de man, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en – in geval van niet tijdige voldoening – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten.

subsidiair:

  1. de vrouw te veroordelen over te gaan tot beschrijving van haar te verrekenen vermogen d.d. 17 februari 2012, althans op een door het hof te bepalen datum en wijze (art. 1:143 BW) , op verbeurte van een direct opeisbare dwangsom;

  2. de omvang van het tussen partijen te verrekenen vermogen vast te stellen overeenkomstig de stellingen van de man, althans een zodanige verrekening vast te stellen als het hof nodig acht;

  3. te bepalen dat de vrouw een nader door het hof vast te stellen bedrag aan de man dient te vergoeden vanwege de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2014, althans een door het hof te bepalen datum;

  4. de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, waaronder begrepen het salaris van de advocaat van de man, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en – in geval van niet tijdige voldoening – te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten.

De man heeft daartoe vier grieven aangevoerd. De grieven hebben betrekking op:

  • verrekening van de overgespaarde inkomsten vanwege de niet uitgekeerde meewerkbeloning (grief 1 en 4);

  • verrekening van de overgespaarde inkomsten vanwege aflossingen van de hypothecaire geldlening (grief 2 en 4);

  • de proceskosten (grief 3).

6.4.2.

De vrouw heeft de grieven weersproken. Zij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.

6.4.3.

Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van de man toewijsbaar zijn. Gelet op de onderlinge samenhang zal het hof de eerste twee grieven gezamenlijk behandelen. De vierde grief heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze grief geen afzonderlijke bespreking behoeft.

overgespaarde inkomsten (grief 1 en 2)

6.5.1.

De eerste twee grieven richten zich tegen de rechtsoverwegingen 4.15 en 4.19 van het bestreden vonnis. De man (noch de vrouw) heeft grieven gericht tegen de rov. 4.14 en 4.18 van het bestreden vonnis. Daarmee staat vast dat de niet uitgekeerde meewerkbeloningen moeten worden gekwalificeerd als overgespaard inkomen en dat de aflossingen op de hypothecaire geldlening zijn voldaan met overgespaarde inkomsten. Het hof zal daar bij zijn beoordeling dan ook van uitgaan.

6.5.2.

De man betoogt door middel van de grieven 1 en 2 dat het krachtens het bepaalde in art. 1:141 leden 3, 4 en 5 juncto art. 1:143 BW voor de hand had gelegen dat de rechtbank opdracht had gegeven om een beschrijving van het te verrekenen vermogen te maken. Hij voert daartoe het volgende aan.

Het is voldoende aannemelijk (gemaakt) dat op de peildatum vermogen aanwezig was. Dit blijkt uit de vorderingen en stellingen van de man alsook de stellingen van de vrouw. Het vermogen bestond op 17 februari 2012 uit diverse bestanddelen, waaronder:

- de winsten uit de onderneming van de vrouw die niet aan haar zijn uitgekeerd, maar in de onderneming zijn gereserveerd, waaronder:

o het bedrijfspand en de ondergrond van het hotel-pension gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] ;

o de inventaris, voorraden, een vorderingen van de onderneming;

o de goodwill van de onderneming;

o de bankrekeningen en het kasgeld van de onderneming;

  • de (spaar)bankrekening(en) die op 17 februari 2012 op naam van de vrouw stonden;

  • de auto, de sieraden en de inboedel van de vrouw.

Sprake is van overgespaarde inkomsten. De niet uitgekeerde meewerkbeloningen hebben geresulteerd in een winst in de onderneming die niet is uitgekeerd. De aflossing van de hypotheek is geschied met overgespaarde inkomsten. Hierdoor is een substantiële overwaarde van de woning ontstaan. Die overwaarde moet als vermogen worden beschouwd.

Voor zover vereist doet de man een beroep op art. 1:143 BW op grond waarvan het vermogen van de vrouw per 17 februari 2012 moet worden beschreven.

De man had op de peildatum geen vermogen.

6.5.3.

De vrouw voert allereerst aan dat krachtens het bepaalde in de artt. 671 tot en met 676 en 679 Rv, die in art. 1:143 BW van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, de man niet van de rechtbank mocht verwachten dat zij een opdracht zou geven om een beschrijving van het te verrekenen vermogen te maken. De man had dit zelf bij de bevoegde instantie, de kantonrechter, moeten verzoeken. Nu de man vanwege bewijsnood in eerste aanleg deze (subsidiaire) vordering thans in hoger beroep indient, moet de man in deze vordering niet ontvankelijk worden verklaard.

De vrouw stelt dat de man niet heeft aangetoond dat op de peildatum sprake is van overgespaard vermogen, in de zin van een positief saldo, omdat de man heeft nagelaten de omvang van de waarde inzichtelijk te maken. De man geeft slechts enkele bestanddelen aan waaruit het vermogen op de peildatum zou bestaan, maar hij toont niets aan over de waarde daarvan. Naast overgespaard inkomen kan ook sprake zijn van waardedalingen of negatief vermogen, waardoor geen sprake is van positief vermogen op de peildatum. De man heeft niet aangegeven hoe de meewerkbeloningen en aflossingen in het kader van het totaal te verrekenen vermogen moeten worden geplaatst.

6.6.

Het hof overweegt als volgt.

6.6.1.

Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen (art. 10). Wanneer echtgenoten de te verrekenen (overgespaarde) inkomsten en/of het te verrekenen vermogen niet periodiek hebben verrekend – en dat is in deze zaak het geval – blijft de verplichting tot verrekening van de niet verrekende inkomsten en/of het niet verrekend vermogen in stand (art. 1:141 lid 1 BW) . Het periodieke verrekenbeding lost zich als het ware op in een finaal verrekenbeding (Kamerstukken II 2001/02, 27 554 nr. 5, p.12). Deze verrekenverplichting wordt beheerst door de artt. 1:141 tot en met 1:143 BW.

In een dergelijke situatie – die zich dus ook in dit geval voordoet – dient verrekend te worden het saldo, op de peildatum, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan (art. 1:141 lid 1 BW) . Daarbij moet er van worden uitgegaan dat het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden (art. 1:141 lid 3 BW) , tenzij

uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en de omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

Deze “tenzij-clausule” moet volgens de Hoge Raad (HR 8 juni 2012, NJ 2012, 365) strikt worden uitgelegd, in die zin dat deze niet is bedoeld als een algemene billijkheidstoets op het resultaat van de toepassing van het bewijsvermoeden. Het bewijsvermoeden heeft slechts betrekking op de vraag of het aanwezige vermogen al dan niet is gefinancierd met hetgeen verrekend had moeten worden. Dit geldt volgens de Hoge Raad ook voor de uitzondering, de “tenzij-clausule”, daarop.

Indien het bewijsvermoeden toepassing vindt, zijn echtgenoten jegens elkaar verplicht om tot beschrijving van het vermogen over te gaan. Art. 1:143 BW is van overeenkomstige toepassing (art. 1:141 lid 3 BW) .

6.6.2.

De eerste vraag die in deze zaak moet worden beantwoord, is of op de peildatum sprake is van vermogen aan de zijde van de vrouw én aan de zijde van de man. Indien dit het geval is, wordt dat aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit overgespaard inkomen en/of vermogen, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.

Het hof stelt vast dat geen van partijen zich heeft beroepen op de in art. 1:141 lid 3 BW vervatte uitzondering en het hof ziet geen aanleiding voor toepassing van die uitzondering.

6.6.3.

Bij de beantwoording van bovenstaande eerste vraag stelt het hof het volgende voorop. Zowel voor wat betreft de samenstelling als de omvang van het te verrekenen vermogen moet worden uitgegaan van de peildatum van 17 februari 2012 (art. 1:142 lid 1 sub b BW) . Onder het begrip “samenstelling” moet worden verstaan het antwoord op de vraag welke goederen en schulden deel uitmaken van het te verrekenen vermogen (MvT, Kamerstukken II 200/01, 27 554, 3, pag. 18).

Onder het begrip “omvang” moet worden begrepen het in geld uitgedrukte bedrag van het verschil tussen de waarde van de te verrekenen goederen en het bedrag van de daarop in mindering te brengen schulden. Indien tot het te verrekenen vermogen geen schulden behoren, is de omvang gelijk aan de waarde van de te verrekenen goederen (MvT Kamerstukken II 2000/01, 27 554, 3, pag. 18).

6.6.4.

Het hof stelt vast dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij op 17 februari 2012 niet over enig, positief dan wel negatief, vermogen beschikte. Het hof zal daar bij zijn beoordeling dan ook van uitgaan.

6.6.5.

Voor wat betreft het vermogen van de vrouw heeft het volgende te gelden. Daarbij wijst het hof op de conclusie van AG Rank-Berenschot (HR 3 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:161):

“2.3.3 Het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW beoogt de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen te vergemakkelijken. In de praktijk zal er in het merendeel van de gevallen van uit kunnen worden gegaan dat het vermogen dat aan het einde van het huwelijk aanwezig is, bestaat uit het overgespaarde inkomen en de belegging daaruit. Bij het einde van het huwelijk wordt er in beginsel van uitgegaan dat het alsdan aanwezige vermogen is gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. In feite gaat de wet hiermee ervan uit dat als periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden, deze zich aan het einde van het huwelijk oplost in een finaal verrekenbeding. Dit bewijsvermoeden heeft onder meer tot gevolg dat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen niet in de verrekening moet worden betrokken omdat het krachtens erfrecht of schenking is verkregen of aangebracht vermogen betreft (art. 1:133 lid 2 BW) , dat zal moeten aantonen.

Kort gezegd: art. 1:141 lid 3 BW leidt ertoe dat alle vermogensbestanddelen tussen echtgenoten verrekend moeten worden met uitzondering van de vermogensbestanddelen waarvan partijen kunnen bewijzen dat die niet onder de verrekenplicht vallen.

(…)

Evenals het aan de verrekenplichtige echtgenoot is om, ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden, bijvoorbeeld aannemelijk te maken dat een aanwezig vermogensbestanddeel niet of niet uitsluitend is verworven met behulp van hetgeen verrekend had moeten worden, zo is het ook aan hem/haar om aannemelijk te maken dat een deel van de waarde van een aanwezig vermogensbestanddeel – bijvoorbeeld een extra waardestijging boven de ‘autonome’ waardestijging –niet is verworven met hetgeen verrekend had moeten worden.”

De Hoge Raad oordeelde in de deze zaak:

“Zoals het hof blijkens rov. 94 van zijn eindarrest heeft onderkend, bepaalt art. 1:141 lid 3 BW dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in art. 1:141 lid 1 BW niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Voorts dient tot uitgangspunt dat de man in het kader van de subsidiaire grondslag van zijn vordering een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 (zie hiervoor in 3.2.1), geen van partijen zich heeft beroepen op de daarin vervatte uitzondering (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3.4.) en het hof niet heeft overwogen aanleiding te zien voor toepassing van die uitzondering. Bij die stand van zaken was het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op de voet van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof in rov. 9.82 dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.”

6.6.6.

Het hof overweegt dat alvorens te kunnen komen tot toepassing van het in art. 1:141 lid 3 BW neergelegde bewijsvermoeden, de man, moet stellen – en bij (voldoende gemotiveerde) betwisting moet bewijzen – dat sprake is van een verrekenverplichting én zo deze bestond, daar niet aan is voldaan.

De man heeft naar het oordeel van het hof aan zijn stelplicht voldaan nu hij heeft aangevoerd dat er een verrekenverplichting is en dat daaraan niet is voldaan. Anders dan de vrouw stelt, behoort het niet tot de stelplicht en bewijslast van de man (ook nog) te stellen (en zo nodig te bewijzen) op welke wijze het vermogen van de vrouw zich tijdens het huwelijk heeft gevormd én wat de omvang van het vermogen van de vrouw op de peildatum is. Dat zou een te zware stelplicht en bewijslast van de man inhouden, onder meer omdat de man dan de beschikking zou moeten hebben over de samenstelling en omvang van het (privé)vermogen van de vrouw op de peildatum en daarvoor afhankelijk is van de medewerking van de vrouw en van (mogelijk gebrekkig gevoerde) administratie door de vrouw van (het verloop van) haar vermogen. Bovendien past een dergelijke stelplicht en bewijslast niet in het kader van het door de wetgever in art. 1:141 lid 3 BW neergelegde bewijsvermoeden. Het hof verwijst hiervoor naar het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad en de daarbij behorende conclusie van A-G Rank-Berenschot.

6.6.7.

De volgende vraag die dan moet worden beantwoord is of de vrouw de stellingen van de man genoegzaam heeft weersproken. Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval.

De vrouw heeft slechts volstaan met de stellingen – waarvan nadere toelichting en onderbouwing ontbreekt – dat de man heeft nagelaten om de omvang van de waarde inzichtelijk te maken (hetgeen volgens het hof dus niet van de man kan worden gevergd) en

“Naast het overgespaard inkomen kan evengoed sprake zijn van bestanddelen die in waarde afgenomen, danwel negatief zijn, waardoor nog altijd niet is aangetoond dat er sprake is van een positief vermogen op de peildatum 17 februari 2012.”

Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling dat op de peildatum sprake kan (cursivering hof) zijn van vermogensbestanddelen die in waarde zijn afgenomen of negatieve vermogensbestanddelen genoegzaam te onderbouwen. Van de vrouw mocht worden verlangd – nu het ging om de ontwikkeling van haar privé vermogen tijdens het huwelijk en de omvang daarvan op de peildatum – dat zij voldoende feitelijke gegevens in het kader van de onderhavige procedure verstrekt ter motivering van haar betwisting van de stellingen van de man teneinde de man aanknopingspunten te verschaffen voor eventuele bewijslevering (HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2244 notaris en HR 20 april 2007 ECLI:NL:HR:BA1093 Slotervaartziekenhuis). De vrouw heeft dit, ten onrechte, nagelaten.

6.6.8.

Nu de vrouw de stellingen van de man onvoldoende heeft betwist is komen vast te staan dat op de peildatum sprake was van een overgespaard vermogen van (in ieder geval) € 133.836,-- (€ 84.336,-- + € 49.500,--). De eerste twee grieven slagen derhalve. Aan de subsidiaire vordering van de man tot veroordeling van de vrouw om over te gaan tot beschrijving van haar te verrekenen vermogen komt het hof en aan het (gespecificeerde) bewijsaanbod van de man komt het hof reeds daarom niet toe.

Het bedrag van € 133.836,-- komt voor finale verrekening in aanmerking. Anders dan de man betoogt is hij in het kader van de finale verrekening niet gerechtigd tot dit gehele bedrag, maar krachtens art. 1:135 BW (“De verrekening van inkomsten of van vermogen geschiedt bij helfte”) tot de helft daarvan. Dat betekent dat de vordering van de man voor het bedrag van € 66.918,-- kan worden toegewezen.

wettelijke rente

6.7.

Bij de beoordeling van de door de man gevorderde wettelijke rente over de door hem gevorderde (twee onderscheiden) bedragen overweegt het hof als volgt.

Onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschuldigdheid van wettelijke rente over vorderingen uit hoofde van verdeling van een gemeenschap(pelijk goed) en die uit hoofde van een overeengekomen verrekenbeding.

Voor een vordering uit hoofde van verrekening geldt dat voor haar ontstaan en opeisbaarheid, alsmede voor het intreden van verzuim in de nakoming daarvan, zoveel mogelijk aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen partijen ter zake zijn overeengekomen (HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591, NJ 2012/173, rov. 3.5.2 en 3.7 en HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493).

In een geval als het onderhavige, waarin de aanspraak op verrekening voortvloeit uit een periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden waaraan eerder nog geen uitvoering was gegeven, moet, naar analogie met hetgeen geldt voor finale verrekening uit hoofde van huwelijkse voorwaarden, worden aangenomen dat de dienovereenkomstige vordering in

beginsel ontstaat en opeisbaar wordt op het moment waarop het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank is ingediend (vergelijk HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493).

In dit geval heeft de vrouw op 17 februari 2012 het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend, zodat de vordering van de man op de vrouw uit hoofde van verrekening op 17 februari 2012 is ontstaan en opeisbaar geworden.

Vervolgens moet worden vastgesteld op welk moment de vrouw in verzuim is geraakt met de voldoening van die vordering. Gesteld noch gebleken is dat de man de vrouw dienaangaande in gebreke heeft gesteld. Derhalve is de wettelijke rente eerst toewijsbaar vanaf de datum van de dagvaarding in eerste aanleg, te weten 21 maart 2014.

de proceskosten (grief 3)

6.8.1.

Beide partijen hebben een proceskostenveroordeling gevorderd ten laste van de wederpartij. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn ex-echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van beide instanties draagt.

7De uitspraak

Het hof:

vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 27 mei 2015;

opnieuw rechtdoende:

veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van € 66.918,--, binnen veertien dagen na het in deze gewezen arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 maart 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;

compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2018.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733