Gerechtshof 's-Hertogenbosch 02-01-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:28

Datum publicatie04-01-2018
Zaaknummer200.195.330_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2016:1757, Overig
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie; Haviltex (uitleg overeenkomst)
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 6 248

Inhoudsindicatie

Uitleg convenant, waarin afspraken zijn gemaakt over aflossing hypotheek vd studio vd (meerderjarige) dochter en over bijdrage in haar levensonderhoud. Vrouw vordert aanvulling convenant. Hof: eerst Haviltexen alvorens aan te vullen. Overeenkomst bevat niet de door vrouw gewenste rechtsgevolgen. Deze gevolgen vloeien evenmin voort uit de wet, de gewoonte of eisen van redelijkheid en billijkheid teneinde het convenant dienovereenkomstig te kunnen aanvullen (zie r.o. 3.5). Afwijzing verzoek tot aanvulling.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.195.330/01

arrest van 2 januari 2018

in de zaak van

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellante in het principaal appel,

geïntimeerde in het incidenteel appel,

hierna aan te duiden als de vrouw,

advocaat: mr. J.W.C. Giebels te Nijmegen ,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in het principaal appel,

appellant in het incidenteel appel,

hierna aan te duiden als de man,

advocaat: mr. A. van den Eshoff te Echt,

op het bij exploot van dagvaarding van 13 mei 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 februari 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/200058 / HA ZA 14-736)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep;

  • de memorie van grieven met producties;

  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel met producties;

  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3De beoordeling

in het principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

3.1.1.

Partijen zijn op 26 september 1983 in de gemeente [gemeente 1] gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk zijn een zoon ( [geboortedatum zoon] 1989) en een dochter ( [geboortedatum dochter] 1991) geboren.

3.1.2.

In 2009 zijn partijen de dochter behulpzaam geweest bij de financiering van een studio in [plaats] . De studio is eigendom van de dochter.

3.1.3.

Bij beschikking van 25 september 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 11 oktober 2013 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente 2] .

3.1.4.

Partijen hebben de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk geregeld in het echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) van 4 augustus 2013. Dit convenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking.

In art. 9.1. van het convenant zijn partijen het hiernavolgende overeengekomen:

“Vanaf de verkoop van de echtelijke woning, lossen beide partijen jaarlijks een bedrag van gelijke hoogte af van de hypotheek van de studio van de dochter gelegen aan de [adres] te [plaats] . Deze overeenkomst komt te vervallen wanneer de hoogte van de hypotheek gelijk is aan de waarde van de studio.”

en in art. 9.3.:

“Beide partijen financieren samen volledig en in gelijke mate zowel het levensonderhoud als de (tweede) studie van dochter [dochter] . Deze overeenkomst blijft in ieder geval valide tot de dochter in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.”

3.2.1.

De man heeft de vrouw in rechte betrokken. Hij heeft in eerste aanleg gevorderd:

  • primair: een verklaring voor recht luidende dat de artt. 9.1. en 9.3. van het convenant nietig zijn wegens het ontbreken van voldoende bepaaldheid van de uit die bepalingen voortvloeiende verbintenis;

  • subsidiair: de vernietiging van die bepalingen wegens dwaling;

  • meer subsidiair: de ontbinding van die bepalingen althans wijziging van het convenant in die zin dat die bepalingen buiten toepassing zullen blijven, althans, samengevat, dat de te betalen aflossing op de hypothecaire geldlening en de bijdrage aan de dochter voor haar levensonderhoud op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag van de helft van de geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande verminderd met het eigen inkomen van de dochter;

  • veroordeling van de vrouw in de proceskosten.

3.2.2.

De vrouw heeft de vorderingen bestreden. Ook heeft zij heeft een vordering in reconventie ingesteld. Zij heeft, met veroordeling van de man in de proceskosten, gevorderd de artt. 9.1. en 9.3. van het convenant nader in te vullen en te bepalen dat:

 partijen jaarlijks ieder de helft van het voor dat jaar geldende bedrag dat belastingvrij aan de dochter kan worden geschonken, aflossen op de hypothecaire geldlening die ter financiering van de studio is aangegaan;

  • partijen ieder € 2.500,-- aan de dochter betalen wanneer zij aangeeft geld nodig te hebben, alsmede de helft van de ziektekosten van de dochter (in de breedste zin van het woord) voor hun rekening te nemen;

  • die verplichtingen gelden totdat de dochter haar tweede studie heeft afgerond.

3.2.3.

De man heeft de vorderingen in reconventie bestreden.

3.2.4.

De rechtbank heeft de vorderingen in conventie en reconventie afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

3.3.1.

De vrouw heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het betreft de reconventionele vorderingen en opnieuw rechtdoende toewijzing van die vorderingen, althans een zodanige beslissing te nemen zodat vaststaat welke bedragen partijen zijn verschuldigd uit hoofde van het convenant, met veroordeling van de man in de proceskosten van het hoger beroep. De vrouw heeft hiertoe één grief aangevoerd.

Hierna zal bij de bespreking van de grief blijken in hoeverre de vordering van de vrouw toewijsbaar is.

3.3.2.

De man heeft de grief bestreden. Hij heeft daarnaast incidenteel hoger beroep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar hoger beroep, althans haar dit beroep te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.

De man heeft nagelaten een kenbare grief tegen het bestreden vonnis te richten. Voor zover het incidenteel hoger beroep betrekking zou hebben op de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg, ontbreekt een toelichting op die vordering om de vrouw in de proceskosten van beide instanties te veroordelen. De man is daarom niet-ontvankelijk in het incidenteel appel.

3.3.1.

De vrouw voert ter onderbouwing van haar grief het volgende aan.

Ter financiering van de studio is een hypotheek afgesloten van € 132.500,--. Zowel partijen als de dochter zijn hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld. Tijdens hun huwelijk hebben partijen altijd alle kosten verbonden aan de studio en de hypothecaire lening betaald.

Partijen hebben de bedoeling alle kosten van het levensonderhoud en de studie van de dochter te betalen en af te lossen op de hypothecaire lening voor de studio. De concrete daaraan verbonden bedragen die partijen uit hoofde van het convenant aan de dochter zijn verschuldigd zijn in geschil. Partijen slagen er niet in hierover overeenstemming te bereiken. De vrouw meent dat “het Gerechtshof hieromtrent duidelijkheid moet verstrekken en met inachtneming van hetgeen partijen zijn overeengekomen en van elkaar mochten verwachten, dient vast te stellen welk bedrag zij jaarlijks zijn verschuldigd, voor het eerst voor 25 april 2015”.

Artikel 9.1. convenant

De vrouw stelt dat de waarde van de studio lager is dan de hoogte van de hypothecaire geldlening. Gelet op de inhoud van art. 9.1. mag zij erop vertrouwen dat partijen jaarlijks een bedrag aflossen op de hypothecaire lening. De hoogte van dat bedrag dient nader te worden bepaald. De man is niet bereid enig bedrag te betalen, maar dat is in strijd met de bedoeling van partijen. Partijen hebben de bedoeling gehad te voorkomen dat zij op termijn een schuld voor hun rekening zouden moeten nemen na de verkoop van de studio.

Artikel 9.3. convenant

De vrouw stelt dat de omvang van de kosten van de studie en het levensonderhoud van de dochter de volledige kosten hiervoor omvat. Totdat discussie ontstond over de betalingen aan de dochter hebben partijen € 5.000,-- gezamenlijk (€ 2.500,-- afzonderlijk) aan de dochter voldaan op het moment dat de dochter om geld verzocht. Het hof dient duidelijkheid te geven en vast te stellen welke bedragen partijen voor levensonderhoud en studie van de dochter zijn verschuldigd.

3.3.2.

De man stelt dat de dochter de hypothecaire geldlening heeft afgesloten. Partijen hebben zich garant gesteld door mede-debiteurschap en zijn niet hoofdelijk aansprakelijk.

Bij de uitleg van het convenant speelt juist ook hetgeen partijen ten aanzien van het convenant over een weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten een rol. Hetgeen de vrouw van de man verwacht kan in redelijkheid niet van hem worden gevergd.

Artikel 9.1. convenant

De invulling van deze bepaling door de vrouw is (in fiscale zin) vele malen te hoog. De dochter moet geacht worden om voor zichzelf te zorgen. De man wil niet verplicht zijn om jaarlijks de helft van het maximaal vrij te schenken bedrag af te lossen op haar hypothecaire geldlening. Het inkomen en vermogen van de man is hiervoor ook ontoereikend. Partijen zijn overeengekomen dat zij een eventuele restschuld na verkoop van de studio ieder voor de helft voor hun rekening nemen. Door nu jaarlijks af te lossen wordt de dochter, in geval van meeropbrengst bij verkoop, een grote som geld geschonken.

Artikel 9.3. convenant

Een onderscheid moet worden gemaakt tussen a) de betaling van € 2.500,-- zodra de dochter daar om vraagt, b) de betaling van de helft van de ziektekosten van de dochter en c) de duur van de verplichtingen.

Ad a

De invulling dat ieder van partijen € 2.500,-- voldoet zodra de dochter daar om vraagt, is geen verplichting van partijen jegens elkaar, maar een verplichting jegens de dochter. De dochter kan op deze wijze onbeperkt geld vragen aan de ouders. Een dergelijke invulling is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, de afspraken van partijen met elkaar en met de bedoeling van partijen.

Ad b

De vrouw probeert de begrippen “levensonderhoud” en “studie” op te rekken. Dat is nooit de bedoeling van partijen geweest, althans niet van de man. De vrouw wenst hiermee geen nadere invulling van het convenant maar het opleggen van een nieuwe verplichting.

Ad c

In het convenant is bepaald dat partijen in het levensonderhoud van de dochter blijven bijdragen totdat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Dit kan niet worden gelijkgesteld met “totdat de dochter haar tweede studie heeft afgerond”. De dochter kan sinds januari 2014 in haar eigen levensonderhoud voorzien. Niet is gebleken dat zij thans nog behoeftig is. Zij heeft een leeftijd waarop van haar kan worden verwacht dat zij inkomen genereert en dat doet zij ook.

Wanneer wordt bepaald dat de dochter pas in haar eigen levensonderhoud kan voorzien zodra zij haar tweede studie heeft afgerond, zou dat een oneindige verplichting van de man kunnen inhouden. Ook deze door de vrouw voorgestane invulling leidt tot een nieuwe verplichting voor de man. De man kan die nieuwe verplichting niet aanvaarden.

Voor zover in redelijkheid van de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter kan worden verwacht, moet voor de omvang daarvan aansluiting worden gezocht bij de bijstandsnorm voor een alleenstaande in de leeftijd van de dochter.

3.3.3.

De rechtbank heeft over de reconventionele vordering in rov. 4.2.5.3. als volgt overwogen.

“Reeds hiervoor is gebleken dat het de bedoeling van partijen was dat zij de op grond van artikel 9.1 en 9.3 van het echtscheidingsconvenant te betalen bedragen in onderling overleg zouden vaststellen. Hierop gelet en gelet op het feit dat [geïntimeerde] het niet eens is met de door [appellante] ter concretisering van die afspraken voorgestelde bedragen en ook overigens geen rechtsgrond aanwezig is op grond waarvan [geïntimeerde] tot betaling van de thans door [appellante] voorgestane bedragen zou kunnen worden verplicht, zal deze vordering worden afgewezen. Partijen zullen in onderling overleg, bijvoorbeeld met behulp van een mediator, overeenstemming moeten bereiken over de op grond van artikel 9.1 en 9.3 van het echtscheidingsconvenant aan de dochter te betalen bedragen.”

3.4.

Het hof overweegt als volgt.

3.4.1.

Het hof stelt vast dat partijen, teneinde de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding te regelen, een convenant met elkaar hebben gesloten. Het convenant moet, gelet op de strekking daarvan (zie HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005: AU7728) als een vaststellingovereenkomst tussen partijen moet worden beschouwd.

Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van artikel 6:213 BW (http://wetten.overheid.nl/cgi-bin/deeplink/law1/bwbid=BWBR0005289/article=213), ook indien ingevolge het bepaalde in artikel 7:901 BW (http://wetten.overheid.nl/cgi-bin/deeplink/law1/bwbid=BWBR0005290/article=901) voor het tot stand komen van de vaststelling geen nadere (uitvoerings)handelingen zouden zijn vereist (Kamerstukken II 1982/83, 17 779, nr. 3, p. 36). Een essentiale van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Hiervan is in deze zaak sprake.

Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand (art. 7:900 BW) .

3.4.2.

Partijen zijn er niet in geslaagd de verplichtingen die voor partijen jegens hun dochter uit het convenant voortvloeien te concretiseren.

In geschil is de vordering van de vrouw tot aanvulling van de overeenkomst voor wat betreft art. 9.1. en art. 9.3. door vaststelling door het hof van:

  • de omvang van het op de hypotheek af te lossen bedrag (de helft van het jaarlijks belastingvrij aan de dochter te schenken bedrag;

  • de omvang van de bijdrage van de ouders voor het levensonderhoud van de dochter (€ 2.500,-- per ouder);

  • dat onder de kosten van levensonderhoud ook de ziektekosten van de dochter (“in de breedste zin van het woord”) vallen;

  • dat de overeenkomst eindigt op het moment dat de dochter “haar tweede studie heeft afgerond”.

3.4.3.

Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij aanvulling van het convenant vordert op de wijze als door haar bepleit. Het hof stelt daarbij voorop dat alvorens aan aanvulling van een overeenkomst kan worden toegekomen deze overeenkomst dient te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de uitleg geschiedt aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat de relevante artikelen in het echtscheidingsconvenant moeten worden begrepen in de door haar bepleite “geconcretiseerde “ zin. Bij de beoordeling van de grief stelt het hof voorts voorop dat voor wat betreft aanvulling van een overeenkomst moet worden aangesloten bij het bepaalde in art. 6:248 BW. Dit artikel bepaalt als volgt:

“1. Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien.

2. Een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”

3.4.4.

Artikel 6:248 BW vermeldt in het eerste lid de verschillende bronnen waaruit de rechtsgevolgen van een overeenkomst voortvloeien. Het tweede lid stelt buiten twijfel dat redelijkheid en billijkheid ook beperkend kunnen werken; zij kunnen met andere woorden inbreuk maken op hetgeen uit de andere in lid 1 genoemde bronnen voortvloeit.

De rechtsgevolgen van een overeenkomst worden in de eerste plaats bepaald door hetgeen partijen zijn overeengekomen. De uit de wet, gewoonte en redelijkheid en billijkheid voortvloeiende rechtsgevolgen gelden, onverschillig of partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van die rechtsgevolgen en zonder dat onderzoek nodig is naar de vraag of partijen, indien zij zich wél van die gevolgen bewust waren geweest, deze geheel of gedeeltelijk zouden hebben uitgesloten (TM, Parl. Gesch. 6, pag. 919-920).

3.5.

Het hof stelt vast dat de overeenkomst zelf niet de door de vrouw gewenste rechtsgevolgen bevat (rov. 3.4.3 hiervóór). Het is daarom de vraag of de door haar bepleite rechtsgevolgen wel voortvloeien uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid teneinde het convenant dienovereenkomstig te kunnen aanvullen. De vrouw draagt krachtens art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die haar beroep op aanvulling van de overeenkomst rechtvaardigen.

rechtsgevolgen voortvloeiend uit de wet

3.5.1.

De door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden ter ondersteuning van de door haar bepleite aan te vullen rechtsgevolgen van de overeenkomst, vinden naar het oordeel van het hof geen steun in enige bepaling van dwingend of regelend recht. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de dochter inmiddels meerderjarig is en ouders krachtens art. 1:395a BW verplicht zijn te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt. Hiervan is in deze zaak geen sprake. De onderhoudsverplichting van ouders jegens hun kinderen die inmiddels de leeftijd van 21 hebben bereikt, geldt op grond van het bepaalde in art. 1:392 BW slechts in geval van behoeftigheid van het meerderjarige kind. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de dochter behoeftig zou zijn, althans zo begrijpt het hof haar stellingen, maar de man heeft die stelling weersproken en de vrouw heeft die gestelde behoeftigheid niet genoegzaam onderbouwd. Het overleggen van een kostenoverzicht (prod. 2 bij memorie van grieven) – dat overigens door de man is betwist – volstaat daartoe niet. In ieder geval ontbreekt een inkomensoverzicht en/of belastingaangifte van de dochter. Dat klemt te meer nu de dochter inmiddels de leeftijd van 26 jaar heeft bereikt en, zo staat onbetwist vast, inmiddels een eerste studie heeft afgerond en van haar, naar maatschappelijke normen, daarom verwacht mag worden dat zij (grotendeels) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

rechtsgevolgen voortvloeiend uit de gewoonte

3.5.2.

De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd noch anderszins is dit uit de gedingstukken gebleken op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de door haar beoogde rechtsgevolgen uit de gewoonte kunnen worden afgeleid.

rechtsgevolgen voortvloeiend uit de eisen van redelijkheid en billijkheid

3.5.3.

Tegen het oordeel van de rechtbank dat het de bedoeling van partijen was dat zij de op grond van art. 9.1. en art. 9.3. van het convenant te betalen bedragen in onderling overleg zouden vaststellen is geen grief gericht. Dat oordeel staat daarmee vast.

Uit de enkele omstandigheid dat het partijen niet is gelukt om die afspraken niet meer met elkaar te kunnen maken, vloeit naar het oordeel van het hof niet voort dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de door de vrouw bepleite rechtsgevolgen van de overeenkomst door het hof aldus worden bepaald. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat die bepleite rechtsgevolgen zeer verstrekkend zijn en mogelijk zelfs nagenoeg oneindig zouden kunnen zijn. Het hof wijst daarbij op het volgende.

3.5.3.1. Partijen hebben inmiddels een gedeelte van het hypothecaire lening die rust op de studio afgelost. Onduidelijk is in hoeverre thans nog sprake is van een onderwaarde van de studio. Voor zover in geval van verkoop (waarbij het hof er veronderstellenderwijs van uitgaat dat de dochter nog steeds de studio bewoont) sprake is van een overwaarde, zou die overwaarde door de man (en de vrouw) zijn gefinancierd, terwijl de dochter, die eigenaar is van de studio, daartoe gerechtigd zou zijn. Voor zover sprake is van een onderwaarde, behoeft art. 9.1. van het convenant geen aanvulling, omdat hieruit volgt – overeenkomstig de bedoeling van partijen – dat die onderwaarde ten laste van de ouders komt (“Deze overeenkomst komt te vervallen wanneer de hoogte van de hypotheek gelijk is aan de waarde van de studio”).

3.5.3.2. Onder de kosten van levensonderhoud van de dochter moeten naar het oordeel van het hof niet (ook) haar ziektekosten worden beschouwd. Het hof gaat er daarbij van uit dat de dochter verzekerd is tegen ziektekosten, zij zelf de keuze kan maken welke ziektekosten zij (extra) wil verzekeren en zij, voor zover zij in aanmerking komt voor zorgtoeslag, zij van die mogelijkheid gebruik maakt. In dat licht bezien passen, mede gelet op de leeftijd van de dochter en haar afgeronde eerste studie waardoor het verrichten van betaalde werkzaamheden tot haar mogelijkheden wordt geacht, geen extra betalingen aan haar

voor (niet vergoede) ziektekosten. Dat partijen in het verleden – toen de dochter dus jonger was en mogelijk haar eerste studie nog niet had afgerond – wel ieder € 2.500,-- per verzoek van de dochter hiertoe aan haar betaalden, maakt dit niet anders.

3.5.3.3. Ten slotte kan de door de vrouw verzochte aanvulling van het convenant voor wat betreft de einddatum van de overeenkomst (“totdat de dochter haar tweede studie heeft afgerond”) niet een uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend rechtsgevolg worden geacht. Het tegenoverstelde is veeleer het geval. De door de vrouw genoemde termijn is ongewis. Dat klemt temeer nu, zoals onweersproken is gesteld, de band tussen de man en de dochter zeer slecht is. Ook is het mogelijk dat de dochter de tweede studie niet afrondt, waarbij overigens ook niet duidelijk is wat de vrouw bedoelt met “afgerond”. Gelet hierop moet naleving van die rechtsgevolgen door de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens de man onaanvaardbaar worden geacht.

3.6.

Het vorenstaande leidt tot het oordeel van het hof dat voor de door de vrouw bepleite aanvulling van de rechtsgevolgen van het convenant geen grond bestaat. De grief faalt dan ook en de vorderingen van de vrouw zullen worden afgewezen.

proceskosten

3.7.

Het hof zal met toepassing van artikel 237 jo. artikel 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4De uitspraak

Het hof:

in het principaal hoger beroep;

bekrachtigt, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, het vonnis van 17 februari 2016, gewezen door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht;

wijst het meer of anders gevorderde af;

compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

in het incidenteel hoger beroep:

verklaart de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk.

Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 januari 2018.

griffier rolraadsheer



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733