Rechtbank Limburg 12-12-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:12783

Datum publicatie28-12-2017
ZaaknummerC/03/231419 / FA RK 17-411 en C/03/238651 / FA RK 17-2912
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsMaastricht
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilievermogensrecht; Aandeel pp in ontbonden gemeenschap art. 1:100;
Meerderjarigenbescherming; Bewind;
Overig; Nietigverklaring huwelijk/GP
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Man vordert nietigverklaring huwelijk wegens dwaling, bedrog, misbruik van omstandigheden en strijd met de goede zeden. Inkt huwelijksacte was volgens hem nog niet droog of de aanmaningen en dwangbevelen wegens schulden van zijn vrouw stroomden binnen. Goederen die (zullen) toebehoren aan vrouw inmiddels onder bewind gesteld wegens verkwisting/ problematische schulden.


Rb: geen gronden om huwelijk nietig te verklaren. Evenmin genoegzame grond voor een afwijking vd verdeling vd huwelijksgemeenschap bij helfte.  

Volledige uitspraak


RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd

Zittingsplaats Maastricht

Zaaknummers: C/03/231419 / FA RK 17-411 en C/03/238651 / FA RK 17-2912

Beschikking van 12 december 2017 betreffende de echtscheiding in de zaak van:

[verzoekster] ,

wonend te [woonplaats] ,

hierna te noemen: de vrouw,

ten aanzien van de verzoeken omtrent de partnerbijdrage en de verdeling van de huwelijksgemeenschap in rechte vertegenwoordigd door:

Johannes Peter Hubert SIEMENSMA h.o.d.n. Budget Bureau Zuid Bewindvoering t.h.o.d.n. Siemensma Bewindvoering,

Postbus 500, 6160 AM Geleen, gemeente Sitterd-Geleen,

hierna te noemen: de bewindvoerder,

advocaat mr. C.C.J. van Pol, kantoor houdend te Echt, gemeente Echt-Susteren,

tegen:

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

hierna te noemen: de man,

advocaat mr. T.M.T.M. Lindeman, kantoor houdend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen.

1De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 1 februari 2017;

- het verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken, van de man, ingekomen op 21 maart 2017;

- het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken, van de vrouw, ingekomen op

18 april 2017;

- de aanvulling op het verweerschrift, tevens reactie naar aanleiding van het verweer op de zelfstandige verzoeken, tevens akte indienen nadere producties, van de man, ingekomen op 6 oktober 2017;

- de brief, met producties, van de man van 17 oktober 2017;

- de behandeling ter zitting van 27 oktober 2017, waarbij beide partijen en hun advocaten zijn verschenen;

- de brief, met bijlage, van de vrouw van 31 oktober 2017.

2De beoordeling

Partijen zijn met elkaar gehuwd op [2014] te [huwelijksplaats] .

De rechtbank stelt het volgende voorop. Bij beschikking van deze rechtbank van 12 oktober 2017 (zaaknummer 6238810 BM VERZ 17-4494) heeft de kantonrechter de goederen die (zullen) toebehoren aan de vrouw, wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden, onder bewind gesteld met ingang van 16 oktober 2017 en is J.P.H. Siemensma tot bewindvoerder benoemd. Ingevolge artikel 1:441 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vertegenwoordigt de bewindvoerder tijdens het bewind de rechthebbende in en buiten rechte. Gelet hierop heeft de advocaat van de vrouw bij brief van 31 oktober 2017 een machtiging overgelegd, waaruit blijkt dat de advocaat van de vrouw door de bewindvoerder van de vrouw is gemachtigd om namens de vrouw op te treden en zo nodig in het kader van deze procedure afspraken te maken omtrent de afwikkeling van de gemeenschap van goederen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Hierdoor staat voor de rechtbank voldoende vast dat de advocaat van de vrouw door de bewindvoerder is gemachtigd om namens de vrouw in rechte op te treden ten aanzien van de verzoeken van financiële aard, meer in het bijzonder de verzochte partnerbijdrage en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.

2.1.

Echtscheiding

De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.

De man heeft primair verzocht het tussen partijen gesloten huwelijk nietig te verklaren, subsidiair de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

De man is primair van mening dat het huwelijk tussen partijen nietig dient te worden verklaard, omdat sprake is geweest van dwaling ten aanzien van de intenties van de vrouw, bedrog aan de zijde van de vrouw en bovendien van misbruik van omstandigheden. Toen partijen net met elkaar gehuwd waren, bleek al snel dat de vrouw aanzienlijke schulden had (waarvan de man bij het aangaan van het huwelijk niet op de hoogte was) en stroomden de aanmaningen en dwangbevelen binnen. De man heeft de schulden van de vrouw zo veel mogelijk afgelost. De vrouw heeft de man een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en heeft de man, door handig gebruik te maken van de verliefdheid van de man, in financiële zin geheel uitgekleed. Het huwelijk is tevens in strijd met de goede zeden en de openbare orde, zodat het huwelijk ook op grond van artikel 3:40 BW nietig dient te worden verklaard.

Indien de rechtbank van oordeel is dat van nietigheid geen sprake is, is de man van mening dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht en verzoekt de man op die grond om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.

Hiertegenover heeft de vrouw gesteld dat de rechter op grond van artikel 1:76 BW het huwelijk alleen nietig kan verklaren op grond van een verzoek overeenkomstig de bepalingen van afdeling 5 van boek 1 BW. Nu het verzoek van de man aan geen van deze bepalingen voldoet, ligt het verzoek voor directe afwijzing gereed. De reden voor de vrouw om te scheiden is dat de man een ernstig drankprobleem heeft en dat de man – ondanks verzoeken van de vrouw daartoe – heeft geweigerd daarvoor hulp te zoeken. Anders dan de man stelt, had de vrouw bij het aangaan van het huwelijk met de man spaargelden en had zij geen schulden uit haar vorige huwelijk. De man wenst zich middels oneigenlijke verzoeken aan de gemeenschap van goederen, waarin partijen zijn gehuwd, te onttrekken. Indien de man niet in gemeenschap van goederen had willen trouwen, had het op de weg gelegen om huwelijkse voorwaarden op te laten maken.

In de aanvulling op het verweerschrift heeft de man nog gesteld dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van het verdriet van de man (door voor te stellen snel te huwen in verband met de ernstig zieke broer van de man). Op grond van artikel 1:32 BW had het huwelijk helemaal niet mogen worden gesloten. De man zat er, omdat zijn woning vrij van hypotheek was, warmpjes bij. Nadat de schulden van de vrouw waren opgelost en bleek dat het geld van de man op was, heeft de vrouw de man verlaten. Hierdoor voelt de man zich enorm gekwetst en misbruikt. De man heeft niet alleen gedwaald over zijn eigen verklaring, maar ook over die van de vrouw, zodat op grond van artikel 1:71 lid 2 BW wel degelijk sprake is van nietigheid van het huwelijk. Het verdriet naar aanleiding van het overlijden van de broer van de man en de financiële problemen van de vrouw die zich tijdens het huwelijk openbaarden en zich maar bleven opstapelen, maakten dat de man uit frustratie is gaan drinken. De man betwist dat hij hulp zou hebben geweigerd (er zijn gesprekken gevoerd met de heer [X] , ook gezamenlijk met de vrouw) en de man is een maand na het vertrek van de vrouw gestopt met drinken.

De rechtbank overweegt als volgt.

De man beroept zich op de nietigheid van het huwelijk. Wanneer een rechtshandeling door bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, is deze rechtshandeling ingevolge artikel 44 lid 1 BW vernietigbaar (en is deze derhalve niet nietig). Reeds daarom dient het beroep van de man op bedrog en misbruik van omstandigheden te worden verworpen.

De man lijkt te miskennen dat artikel 1:76 BW bepaalt dat, voor zover thans van belang, de rechter een huwelijk alleen dan nietig verklaart op grond van een verzoek overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling. Dit is afdeling 5 van titel 5 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Het onder voornoemde afdeling vallende artikel 1:71 lid 2 BW bepaalt dat de echtgenoot, die bij de huwelijksvoltrekking heeft gedwaald hetzij in de persoon van de andere echtgenoot (hetgeen niet is gesteld en daarom in casu niet aan de orde is), hetzij omtrent de betekenis van de door hem afgelegde verklaring (hetgeen evenmin is gesteld en daarom niet aan de orde is, omdat deze situatie bijvoorbeeld ziet op iemand die de taal niet machtig is en niet begrijpt dat hij een huwelijk aangaat), de nietigverklaring van het huwelijk kan verzoeken. Hier komt bij dat volgens lid 3 van dit artikel de bevoegdheid de nietigverklaring wegens dwaling te verzoeken, vervalt wanneer de echtgenoten zes maanden hebben samengewoond sedert de ontdekking van de dwaling zonder dat het verzoek is gedaan. In dit geval is de man er, zo hij al zou hebben gedwaald in rechtens relevante zin, blijkens zijn verklaring ter zitting, kort na de sluiting van het huwelijk achter gekomen dat de vrouw forse financiële problemen had en hebben partijen vervolgens nog ongeveer twee jaar samengewoond. Dit betekent dat de man derhalve niet meer om de nietigverklaring van het huwelijk kan verzoeken wegens dwaling, omdat de hiervoor genoemde zes maanden sedert de ontdekking van de forse financiële problemen ruimschoots zijn verstreken.

Voorts bepaalt artikel 1:32 BW dat een huwelijk niet mag worden aangegaan, wanneer de geestvermogens van een partij zodanig zijn verstoord, dat deze niet in staat is haar wil te bepalen of de betekenis van haar verklaring te begrijpen. De hier bedoelde geestelijke stoornis staat niet alleen aan een huwelijk in de weg als zij vóóraf blijkt, maar zij levert ook, wanneer zij achteraf wordt aangetoond, grond op tot nietigverklaring van het eenmaal voltrokken huwelijk (conform artikel 1:69 BW) . Uit het debat kan, voor zover wordt aangenomen dat de man heeft bedoeld op deze specifieke grond een beroep te doen, niet worden afgeleid dat de geestvermogens van de man zodanig verstoord waren, dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen. De man maakte destijds kennelijk ook geestelijk een moeilijke periode door, maar niet zodanig dat hij niet wist dat hij met de vrouw in het huwelijk trad. De rechtbank begrijpt uit de verklaringen van partijen dat zij beiden in de wolken waren bij de aanvang van het huwelijk, zoals hierna ook onder 2.4. met betrekking tot de intenties van partijen wordt overwogen, maar dat zij vervolgens beiden teleurgesteld zijn in hun toekomstverwachtingen over dat huwelijk.

Ten slotte heeft de man gesteld dat het huwelijk tevens in strijd is met de goede zeden en de openbare orde, zodat het huwelijk ook op grond van artikel 3:40 BW nietig dient te worden verklaard. Nu de man deze stelling niet van enige onderbouwing heeft voorzien, zal de rechtbank ook hieraan voorbijgaan.

Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat er geen grond bestaat om het huwelijk tussen partijen nietig te verklaren, zodat de echtscheiding zal worden uitgesproken op de grond dat, hier zijn partijen het over eens, het huwelijk duurzaam is ontwricht.

2.2.

Voortgezet gebruik echtelijke woning

De man heeft, naar de rechtbank begrijpt, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning verzocht voor de duur van zes maanden.

De vrouw heeft zich daartegen niet verweerd.

De rechtbank zal het verzoek toewijzen, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Ter zitting heeft de man desgevraagd verklaard dat het adres van de echtelijke woning luidt: [adres] te [woonplaats]. Met inachtneming hiervan zal de rechtbank beslissen.

2.3.

Partnerbijdrage

De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van, zoals ter zitting gewijzigd onder verwijzing naar een ter zitting overgelegde draagkrachtberekening, € 479,23 per maand.

De man heeft daartegen verweer gevoerd.

De rechtbank stelt vast dat de vrouw niet heeft gesteld hoe hoog haar (huwelijksgerelateerde) behoefte is, laat staan dat zij haar behoefte heeft onderbouwd aan de hand van concrete gegevens (zoals een behoeftelijst) of heeft aangegeven op welke wijze deze behoefte zou moeten worden becijferd. De behoefte van de vrouw kan derhalve niet worden vastgesteld. Eerst ter zitting heeft de vrouw nog gesteld dat zij een ZW-uitkering ontvangt van € 1.372,87 bruto per maand, maar dat hierop beslag is gelegd door de belastingdienst voor een bedrag van € 498,87 per maand (vanwege een huwelijkse schuld van partijen), zodat zij maar

€ 743,- (naar de rechtbank begrijpt: netto) per maand heeft te besteden. Tegenover de betwisting hiervan door de man heeft de vrouw haar stellingen niet met stukken onderbouwd.

De rechtbank moet ook constateren dat de vrouw geen enkel (recent) stuk met betrekking tot haar financiële situatie dan wel haar gezondheidssituatie heeft overgelegd. Zo ontbreken ook stukken met betrekking tot haar gestelde ziekte. Bij die stand van zaken kan de rechtbank, tegenover de betwisting door de man, evenmin vaststellen dat de vrouw behoeftig is en gaat de rechtbank ervan uit dat zij zelf in haar kosten van levensonderhoud kan voorzien, zonder dat zij daarvoor nog een onderhoudsbijdrage van de man nodig heeft. Het verzoek van de vrouw zal op grond van het voorgaande worden afgewezen, zodat de rechtbank niet toekomt aan een bespreking van de draagkracht van de man.

2.4.

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap

De vrouw heeft verzocht de verdeling te bevelen van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen, ten overstaan van een door de rechtbank te benoemen notaris.

De man heeft verzocht dit verzoek af te wijzen. Ter zitting heeft de vrouw dit verzoek ingetrokken, zodat de rechtbank hier niet meer op kan beslissen.

De man heeft verzocht de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen, aldus dat buiten de gemeenschap dient te blijven en derhalve aan de man toekomt:

  • de woning aan de [adres] te [woonplaats] , althans

  • een bedrag van € 152.335,95, afkomstig uit de verkoop van de woning van de man aan de [adres] te [woonplaats] ;

dat, voor zover de rechtbank mocht beslissen dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] niet buiten de verdeling blijft en reeds uit dien hoofde aan de man dient te worden toebedeeld, aan de man wordt toebedeeld:

  • voornoemde woning;

  • zijn auto;

  • de in de woning te [woonplaats] aanwezige inboedel;

  • de persoonlijke zaken van de man die thans in bezit zijn van de vrouw, waaronder zijn laptop en de kerststal van zijn moeder;

en dat aan de vrouw wordt toebedeeld:

  • de woning aan de [adres] te [woonplaats] , inclusief de bij deze woning behorende hypotheekschuld en overige verplichtingen, inclusief de inmiddels ontstane achterstand;

  • haar auto, inclusief de daarbij behorende verplichtingen;

zonder dat over en weer enige vergoeding verschuldigd is.

Daarnaast verzoekt de man de vrouw te veroordelen de aan de man hiervoor toe te delen goederen aan hem af te geven binnen 14 dagen na betekening van de te wijzen beschikking, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van een dag dat de vrouw weigert hieraan te voldoen.

Tevens verzoekt de man de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van de te wijzen beschikking ter zake de verdeling aan de man te betalen een bedrag van

€ 31.262,39, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de man verschuldigde vanaf de eerste dag dat de hierboven omschreven betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden.

Ten slotte heeft de man de rechtbank verzocht te beslissen hetgeen de rechtbank in goede justitie juist acht.

De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft verzocht deze verzoeken af te wijzen. Kort gezegd stelt zij zich op het standpunt dat er geen grond bestaat om af te wijken van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen bij helfte.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ter onderbouwing van het standpunt dat in dit geval geen gelijke verdeling van de huwelijksgemeenschap dient te volgen, heeft de man gesteld dat de inkt op de huwelijksakte nauwelijks droog was en de schulden van de vrouw juist waren opgelost waarna de vrouw aangaf te willen scheiden. De door de vrouw gewenste gevolgen, een verdeling bij helfte van het volledige vermogen, ook het vermogen dat partijen reeds voorafgaand aan het huwelijk hadden, zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zo onevenredig nadelig voor de man, dat een gelijke verdeling niet aan de orde kan zijn. De door de vrouw voorgestane verdeling bij helfte zou immers inhouden dat de man helemaal niets meer heeft. Hij is reeds zijn spaargeld en lijfrente kwijt en hij zal in dat geval gedwongen worden de woning te [woonplaats] te verkopen, waarbij hij onvoldoende vermogen overhoudt om een andere woonruimte in eigendom te verwerven. De vrouw daarentegen zal vrij zijn van schulden. In dit kader beroept de man zich op een aantal uitspraken van de Hoge Raad (van 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, oftewel ‘de vermoorde bruid’, en van 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749) en een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (van 14 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1866).

Zoals de rechtbank mede hiervoor bij de beslissing op het echtscheidingsverzoek heeft overwogen, is de door de man geschetste voorstelling van zaken en de beweegredenen van de vrouw voor het aangaan van het huwelijk niet komen vast te staan. De vrouw heeft de stellingen van de man in dit verband gemotiveerd weersproken, terwijl de man zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd. Uit de verklaringen ter zitting leidt de rechtbank af dat de man dacht dat hij in de vrouw “de liefde van zijn leven” had gevonden, terwijl de vrouw de man zag als “een lot uit de loterij”. Op grond hiervan kan niet worden aangenomen dat partijen het huwelijk niet met oprechte positieve intenties zijn aangegaan. Vrij snel na de sluiting daarvan kwamen er volgens de man achterstallige rekeningen op naam van de vrouw, die hij is gaan betalen en ook bleef betalen. De man was het hier eigenlijk niet mee eens, maar durfde dat bij de vrouw niet aan te kaarten, omdat hij bang was dat er dan een kink in de huwelijkskabel zou komen. Daarnaast is de man vrij snel na de huwelijkssluiting stevig gaan drinken, terwijl de man niet heeft betwist dat de vrouw hem op het hart had gedrukt dat zij een drankprobleem bij hem niet zou accepteren, omdat zij dat met haar eigen vader had meegemaakt. Vervolgens is de vrouw (psychisch) ingestort en is zij een aantal maanden opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Zuyderland. Uiteindelijk heeft de vrouw, toen zij bemerkte dat het drankprobleem bij de man bleef voortduren, de echtelijke woning verlaten en heeft zij het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.

Onder deze omstandigheden, en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1. is overwogen, ziet de rechtbank geen genoegzame grond voor een afwijking van de verdeling van de huwelijksgemeenschap bij helfte. Bovendien hebben partijen, ook de man, de mogelijkheid gehad om vóór het huwelijk huwelijkse voorwaarden te laten opmaken, hetgeen om hen moverende redenen niet is gebeurd.

Het verzoek van de man ‘te beslissen hetgeen de rechtbank in goede justitie juist acht’ heeft de rechtbank met de door de man ter zitting gegeven instemming opgevat als een verzoek tot het vaststellen van de verdeling van de huwelijksgemeenschap zoals de rechtbank dat juist en redelijk acht. De rechtbank zal daartoe dan ook overgaan met inachtneming van de verzoeken van de man en hetgeen partijen ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap hebben aangevoerd.

Peildatum

De peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap dient conform de wet te worden vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 1 februari 2017.

Woningen

De man heeft gesteld dat de echtelijke woning aan hem dient te worden toegedeeld (zonder enige verrekening met de vrouw) omdat deze geheel is gefinancierd met de verkoopopbrengst van € 152.335,95 van zijn voormalige woning in [woonplaats] (aan de [adres] te [woonplaats] ). Op grond van artikel 1:95 BW blijft de (waarde van de) echtelijke woning volgens de man dan geheel buiten de gemeenschap. Hiertegenover heeft de vrouw gesteld dat de waarde van de woning in [woonplaats] in de gemeenschap van goederen is gevallen, waarna de man heeft gesteld dat de woning in [woonplaats] aan hem was verknocht. Die woning had de man al lang voor het huwelijk in eigendom verkregen en de vrouw heeft daar helemaal niets aan bijgedragen. Datzelfde geldt voor de woning aan de [adres] te [woonplaats] : die is aan de vrouw verknocht, aldus de man.

De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen en schulden die aan een der partijen op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer ECLI:NL:HR:2012:BY0957) volgt dat aan de stelplicht ter zake hoge eisen worden gesteld. In het licht hiervan heeft de man te weinig gesteld om aan te nemen dat er sprake is van bijzondere verknochtheid die een uitzondering op de hoofdregel kan rechtvaardigen: in feite stelt de man slechts dat het goed vóór het huwelijk tot zijn eigendom behoorde, zodat het aan hem is verknocht. Dat enkele feit is evenwel onvoldoende om verknochtheid te kunnen aannemen. Derhalve kunnen de bedoelde goederen niet als privévermogen aan de zijde van de man worden aangemerkt. Het verzoek van de man om de door hem genoemde bestanddelen buiten de gemeenschap te laten, dient derhalve te worden afgewezen.

De rechtbank zal, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, overgaan tot een verdeling bij helfte volgens de hoofdregel van de wet.

Ter zitting heeft de man desgevraagd aangegeven dat hij – bij een fiftyfifty verdeling – de echtelijke woning niet toegedeeld wenst te krijgen, maar wenst te verkopen. Hiermee heeft de vrouw ingestemd. Nu deze woning vrij is van hypotheek zal de rechtbank bepalen dat de verkoopopbrengst van de echtelijke woning, na aftrek van de hiermee samenhangende kosten van de notaris, gelijk tussen partijen dient te worden verdeeld.

Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat de woning aan de [adres] in [woonplaats] , die voor de sluiting van het huwelijk kennelijk alleen aan de vrouw in eigendom toebehoorde maar door het huwelijk van partijen in de huwelijksgemeenschap is gevallen, reeds onderhands is verkocht en dat zij de woning binnen vier weken dient te verlaten. Aan deze woning is, zoals beide partijen hebben gesteld, een hypothecaire geldlening verbonden alsmede, naar de vrouw onbetwist heeft gesteld, een spaarpolis. Er bestaat vanwege de huwelijksgemeenschap geen grond om de bij deze woning behorende hypotheekschuld en overige verplichtingen, inclusief de inmiddels ontstane achterstand, aan de vrouw toe te delen, zoals de man heeft verzocht, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.

De vrouw heeft voorts onweersproken gesteld dat het transport van deze woning op

27 november 2017 zal plaatsvinden bij de notaris. De rechtbank gaat ervan uit dat in de afrekening van de notaris is opgenomen welk bedrag aan spaarpolis er is of zal worden uitgekeerd en ook in hoeverre de aan deze woning gekoppelde hypothecaire geldlening is of zal kunnen worden afgelost met de verkoopopbrengst. Uit die afrekening zal dan kunnen blijken of er een overwaarde dan wel een restschuld resteert. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat met betrekking tot de verkochte woning aan de [adres] te [woonplaats] ieder der partijen recht heeft op de helft van de overwaarde, indien er een overwaarde resteert, dan wel ieder der partijen de helft van de restschuld dient te dragen, voor het geval er een restschuld overblijft.

Inboedel

De man heeft gesteld dat de vrouw inboedelgoederen heeft meegenomen uit de echtelijke woning alsmede persoonlijke spullen van de man, terwijl zij de gehele inboedel van haar woning te Beek tot haar beschikking had. Zij is hierdoor in de ogen van de man overbedeeld en dient daarom € 2.500,- aan de man te vergoeden. Onder verbeurte van een dwangsom heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen tot afgifte van zijn persoonlijke spullen. Hiertegenover heeft de vrouw gesteld dat de man geen bescheiden heeft overgelegd op grond waarvan de verdeling (van de inboedel) kan worden vastgesteld.

De rechtbank zal de persoonlijke goederen en inboedelgoederen toedelen aan degene die deze goederen thans feitelijk onder zich heeft, zonder verrekening met de andere partij. Kennelijk hebben beide partijen inboedelgoederen onder zich. Partijen hebben de rechtbank evenwel geen informatie verschaft over de omvang van de inboedel en welke (geschatte) waarde deze vertegenwoordigt. Bovendien is niet door de man onderbouwd welke goederen de vrouw heeft meegenomen, zodat de rechtbank niet kan vaststellen dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van overbedeling. Ter zitting heeft de vrouw betwist dat zij de door de man genoemde kerststal heeft (meegenomen) en heeft zij gesteld dat partijen twee laptops hadden, waarvan zij één exemplaar heeft meegenomen omdat de man niet met Windows 10 kon werken. De man heeft deze stellingen vervolgens niet meer weersproken, zodat het verzoek van de man omtrent de afgifte van de persoonlijke goederen zal worden afgewezen.

Auto’s

De rechtbank is niet gebleken dat er nog een auto op de peildatum tot de gemeenschap behoorde. Ten aanzien van de Volvo, waarvan de vrouw vermoedde dat die er nog was op de peildatum, heeft de man ter zitting gesteld dat die reeds in augustus 2016 is verkocht, waar de vrouw vervolgens niet meer op is ingegaan. Bij die stand van zaken zal de rechtbank niet over de verdeling van (de waarde van) enige auto tussen partijen beslissen, zodat het verzoek van de man op dit punt moet worden afgewezen.

Bank- en spaartegoeden

Uit het debat begrijpt de rechtbank dat er bank- en spaarrekeningen op de peildatum bestonden. Informatie over de saldi van deze bank- en spaarrekeningen (op de peildatum) hebben partijen de rechtbank niet verschaft. Bij die stand van zaken zal de rechtbank bepalen dat, voor zover er op 1 februari 2017 positieve banksaldi aanwezig waren op bankrekeningen ten name van (één der) partijen, ieder der partijen recht heeft op de helft daarvan, en voor zover er op 1 februari 2017 negatieve banksaldi bestonden op bankrekeningen ten name van (één der) partijen, ieder der partijen de helft daarvan dient te dragen.

Schulden / bedrag van € 31.262,39

De man heeft, zoals ook hiervoor is overwogen, gesteld dat hij schulden van de vrouw heeft voldaan, die dateerden van ruim voorafgaand aan het huwelijk met de man. Volgens de man zijn deze schulden aan de vrouw verknocht en dienen zij daarom buiten de verdeling te blijven. De man maakt daarom aanspraak op een vergoedingsrecht ex artikel 1:96 lid 3 BW, zodat de vrouw in dit verband ruim € 31.000,- aan de man dient te voldoen.

De rechtbank is van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, niet heeft aangetoond dat de door hem genoemde schulden reeds vóór de aanvang van het huwelijk zijn ontstaan. Maar ook indien dat wel zo zou zijn, zijn deze schulden in de gemeenschap van goederen gevallen. De man heeft niet aan zijn stelplicht ter zake de beweerdelijke verknochtheid van die schulden, zie hierboven, voldaan. Bovendien blijkt ook nergens uit dat de man deze schulden heeft voldaan uit eigen (privé)middelen. Het verzoek van de man dient dan ook te worden afgewezen.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank geen grond om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt dat de echtgenoten – in lijn met artikel 1:100 lid 1 BW, waarin staat dat zij een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben – ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de op de peildatum bestaande huwelijkse schulden. Met inachtneming hiervan zal de rechtbank dan ook over dit onderwerp beslissen.

Overbedeling?

Ten slotte heeft de man verzocht, mocht de rechtbank beslissen dat de man enig bedrag aan de vrouw dient te voldoen omdat van overbedeling sprake zou zijn, te bepalen dat de man deze overbedeling in termijnen mag voldoen volgens, naar de rechtbank begrijpt, artikel 3:185 lid 3 BW. Nu uit de hierna uitgesproken vaststelling van de verdeling niet kan worden afgeleid dat de man ten opzichte van de vrouw is overbedeeld, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen.

Proceskosten

Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt. Voor een proceskostenveroordeling van de man, zoals de vrouw heeft verzocht, ziet de rechtbank geen grond.

3De beslissing

De rechtbank:

3.1.

spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [2014] ;

3.2.

bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] , [woonplaats] , gemeente [gemeente] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;

3.3.

bepaalt dat de verkoopopbrengst van de onder 3.2. genoemde woning, na aftrek van de hiermee samenhangende kosten van de notaris, gelijk tussen partijen dient te worden verdeeld;

3.4.

bepaalt met betrekking tot de verkochte woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , dat ieder der partijen recht heeft op de helft van de overwaarde, indien er een overwaarde resteert, dan wel dat ieder der partijen de helft van de restschuld dient te dragen, voor het geval er een restschuld overblijft;

3.5.

deelt de persoonlijke goederen en inboedelgoederen toe aan degene die deze goederen thans feitelijk onder zich heeft, zonder verrekening met de andere partij;

3.6.

bepaalt dat, voor zover er op 1 februari 2017 positieve banksaldi aanwezig waren op bankrekeningen ten name van (één der) partijen, ieder der partijen recht heeft op de helft daarvan, en voor zover er op 1 februari 2017 negatieve banksaldi bestonden op bankrekeningen ten name van (één der) partijen, ieder der partijen de helft daarvan dient te dragen;

3.7.

bepaalt dat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor de op 1 februari 2017 bestaande huwelijkse schulden;

3.8.

verklaart de beslissingen onder 3.2. tot en met 3.7. uitvoerbaar bij voorraad;

3.9.

bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;

3.10.

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier, op 12 december 2017.

Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden..



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733