Terug naar de uitspraak

Parket bij de Hoge Raad 21-11-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1300

Datum publicatie08-12-2017
Zaaknummer17/02574
Formele relatiesArrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:429, Gevolgd
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht. Heffingskortingen
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

A-G: Verlaging en op termijn afschaffing van algemene heffingskorting voor niet-verdienende partner niet i.s.m. art. 1 EP EVRM, art. 4 EVRM en art. 8 EVRM jo art. 14 EVRM en art. 26 IVPBR.
A-G meent "dat het de overtuigingskracht van belanghebbendes betoog niet geschaad zou hebben als zij de geleidelijke vermindering van de uitbetaling van de - ook volgens haar zelf zeer bescheiden - heffingskorting aan de niet-verdienende partner niet in verband zou hebben gebracht met slavernij, lijfeigenschap en dwangarbeid."

Volledige uitspraak


Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 21 november 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 17/02574

[X-Y]

Nr. Gerechtshof: 15/01245

Nr. Rechtbank: AWB 14/6237

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013

Staatssecretaris van Financiën

1Overzicht

1.1

Aan de belanghebbende is voor 2013 een nihilaanslag in de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Haar bezwaar, beroep en hogere beroep daartegen, strekkende tot uitbetaling van de algemene heffingskorting, zijn afgewezen.

1.2

De zaak gaat om het verschil tussen eenverdiener- en tweeverdienergezinnen bij de effectuering van de algemene heffingskorting ex hoofdstuk 8 Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Een gezin met twee kostwinnaars kon in 2013 twee maal de algemene heffingskorting ad € 2.001 aftrekken van de verschuldigde belasting; een eenverdienersgezin in 2013 slechts 1 maal, doordat niet-verdienende partners, zoals de belanghebbende, slechts tweederde van de algemene heffingskorting konden effectueren. Vóór 2008 konden ook eenverdienergezinnen twee maal de korting genieten. De algemene heffingskorting voor niet-verdienende partners wordt geleidelijk afgebouwd naar nul in 2023.

1.3

In geschil is of de verlaging en op termijn afschaffing van de algemene heffingskorting voor de niet-verdienende partner in een eenverdienershuishouden in strijd komt met art. 1 Eerste Protocol EVRM (recht op ongestoord genot van eigendom), art. 4 EVRM (verbod op dwangarbeid) en 8 EVRM (vrijheid van onder meer gezinsleven) in samenhang met art. 14 EVRM en art. 26 IVPBR (discriminatieverbod) en zo ja, of de belanghebbende de volle algemene heffingskorting toekomt dan wel de korting op haar heffingskorting kan worden overgeheveld naar haar echtgenoot om in mindering te komen op diens belasting en premie.

1.4

De belanghebbende meent dat haar vrijheid van inrichting van haar gezinsleven wordt beknot omdat kiezen voor een eenverdienersgezin negatieve financiële consequenties heeft. Zij wijst op het Duitse systeem, dat een bestaansminimum op gezinsniveau verzekert en waarvan de leefvormneutraliteit afgedwongen is door de constitutionele rechter omdat die neutraliteit een grondwettelijk recht is. Haars inziens valt niet in te zien waarom de Nederlandse rechter bij toetsing van fiscale leefvormdiscriminatie aan art. 8 EVRM, juncto art. 14 EVRM, tot een ander oordeel zou komen. Zij meent dat individualisering van het inkomstenbelastingstelsel geen legitiem doel van algemeen belang dient, te minder nu het Nederlandse systeem inconsistent is.

1.5

De belanghebbende acht voorts art. 1 Protocol I EVRM geschonden doordat haar huwelijksrechtelijke (zorg)aanspraken jegens haar man gekort worden door de niet-overheveling van de korting op haar heffingskorting naar haar man, die daardoor minder middelen ter beschikking heeft om haar te onderhouden. Art. 4 EVRM (verbod op dwangarbeid) acht zij geschonden doordat zij, als zij aanspraak wil kunnen maken op een volle heffingskorting, gedwongen wordt om betaalde arbeid te gaan verrichten.

1.6

Belanghebbendes klachten behelzen mijns inziens in de kern dat de belanghebbende en haar man de vrijheid wordt ontnomen hun gezinsleven naar eigen inzicht in te richten doordat de keuze voor een eenverdienergezin fiscaal wordt bestraft doordat de wetgever het voor een bestaansminimum benodigde gezinsinkomen bij eenverdienergezinnen niet vrij van belasting laat.

1.7

Het maatschappelijke debat tussen – wat ik maar zal noemen – de fiscale draagkrachtindividualiseerders en de gezinsdraagkrachtvertegenwoordigers wordt al sinds 1972 gevoerd en lijkt in het voordeel van de individualiseerders te zijn beslecht. De versnelde afbouw van de algemene heffingskorting wordt in het Belastingplan 2012 gemotiveerd op basis van ‘emancipatie’, ‘economische zelfstandigheid van vrouwen’ en ‘arbeidsparticipatie’ mede met het oog op het AOW-draagvlak. De belanghebbende kan worden toegegeven dat dit als een economisch en wellicht ook levensbeschouwelijk désaveu kan worden gezien van het vroeger klassieke eenverdienersgezin dat onaangenaam degenen treft die de aan dat klassieke eenverdienersgezin ten grondslag liggende waarden koesteren. De vraag is of zulks een schending van rechtstreeks werkende verdragsbepalingen oplevert ter zake waarvan de rechter kan ingrijpen.

1.8

Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Uit rechtspraak van het EHRM volgt dat art. 8 EVRM geen verplichting inhoudt om te voorzien in een bestaansminimum, bepaalde sociale uitkeringen of tegemoetkomingen of een bepaalde levensstandaard, maar dat als daar wel voor is gekozen, die keuze non-discriminatoir moet worden gerealiseerd. De Nederlandse belastingwetgever heeft gekozen voor een zeer bescheiden voetvrijstelling en voor individualisering. Aannemelijk is dat de keuze om die vrijstelling te individualiseren in plaats van op gezinsdraagkracht te baseren, invloed kan hebben op de inrichting van het gezinsleven (dat is immers ook in zoverre de bedoeling van de wetgever dat beide partners gestimuleerd worden betaalde arbeid te verrichten, die meestal buitenshuis verricht wordt), zodat mijns inziens belanghebbendes zaak binnen het werkingsgebied van art. 8 EVRM valt. Bij gebrek aan concludente rechtspraak van het EHRM op dat punt, veronderstel ik voorts dat de afbouw van de uitbetaling van vrijstelling aan de niet-verdienende partner een inmenging in het gezinsleven is. Ik meen echter dat die inmenging gerechtvaardigd wordt door het tweede lid van art. 8 EVRM, nu (i) zij “in een democratische samenleving noodzakelijk” geacht kan worden “in het belang van (…) het economisch welzijn van het land (…)” en (ii) uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat bij nationale keuzen zoals hier aan de orde “(…) this Court must not rush to substitute its own judgment in place of the authorities who are best placed to assess and respond to the needs of society (…).”

1.9

Wat het beroep mede op art. 14 EVRM betreft, meen ik dat het onderscheid tussen eenverdienergezinnen en tweeverdienergezinnen gerechtvaardigd kan worden door de verklaarde legitieme sociaal-economische doelen (i) bevordering van de arbeidsparticipatie van met name vrouwen, (ii) het lonender maken van werken, (iii) bevordering van de economische onafhankelijkheid van de minstverdienende partner en (iv) het zeker stellen van de houdbaarheid van de AOW. Deze doelen dienen onmiskenbaar het economische welzijn van een land; bij een vergrijzende samenleving en een structureel lage rente op de kapitaalmarkt kan met name het belang van het draagvlak voor de AOW moeilijk overschat worden, en aannemelijk lijkt dat economische onafhankelijkheid van partners het beroep op belasting- en premie-gefinancierde overheidsinkomensvoorzieningen zoals de bijstand vermindert. Disproportioneel kan de ongelijke behandeling met het oog op die doelen niet worden genoemd, mede gezien het overgangsrecht, dat rekening houdt met de traditionelere opvattingen van oudere generaties en de afbouw zeer geleidelijk realiseert.

1.10

Gezien de voor de regeling gegeven argumenten, moet de belanghebbende wel toegegeven worden dat niet goed verklaarbaar is waarom gezinnen met slechts één arbeids-inkomen maar met een aanmerkelijk belang of box 3-inkomen wél twee maal de volle heffings-korting kunnen verzilveren. Voor de effectuering van de algemene heffingskorting doen ook inkomsten uit vermogen (box 2 en 3) mee, terwijl box 3-inkomen vrijelijk over de partners verdeeld kan worden. Afzetting van heffingskortingen tegen box 2- of box 3-inkomen bevordert niet de arbeidsparticipatie, noch maakt het werken lonender. Onderscheid tussen vermogende en niet-vermogende echtparen is echter geen inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer en van discriminatie lijkt mij evenmin sprake omdat echtparen die niet respectievelijk wél in box 2 of 3 vallen mijns inziens niet als gelijke gevallen beschouwd hoeven te worden.

1.11

Het Duitse systeem lijkt inderdaad wél te leiden tot het door de belanghebbende beoogde resultaat, maar dat het Duitse systeem, met name constitutionele toetsing en fiscale leefvormneutraliteit mogelijk beter of wenselijker is, is geen reden voor rechterlijk ingrijpen, en impliceert geenszins dat de Nederlandse rechter, die het verboden is om aan zijn Grondwet te toetsen, het EVRM hetzelfde zou moeten uitleggen als het BundesVerfassungsGericht de Duitse Grundgesetz uitlegt. Het gaat naar Nederlandse staatsrechtelijke opvattingen om gevolgen van politieke keuzen waar de rechter zich geacht wordt niet mee te bemoeien.

1.12

Dan belanghebbendes beroep op art. 1 Protocol I EVRM. Ik lees de rechtspraak van het EHRM zo dat slechts sprake is van een eigendomsrecht waarop een inbreuk kan worden gemaakt als zich minstens voordoet een (i) redelijke en gerechtvaardigde verwachting dat een uit de wet voortvloeiende claim overeenkomstig de wettelijke bepaling zal worden afgewikkeld, die (ii) meer moet omvatten dan slechts de hoop dat bepaalde oude rechten zullen herleven en die (iii) uitzicht biedt op ‘effective enjoyment of a property right’. Ik acht kwestieus of belanghebbendes huwelijksvermogensrechtelijke aanspraak op levensonderhoud door haar echtgenoot voldoet aan die criteria, maar ook als dat het geval zou zijn, zie ik niet hoe die aanspraak haar geheel of deels zou worden ontnomen door de bestreden regeling van heffingskortingen. Voor zover zij bedoelt dat het huwelijksvermogensrecht haar rechtstreeks aanspraak zou geven op een deel van haar mans arbeidsinkomen, meen ik dat zij een onjuiste rechtsopvatting heeft.

1.13

Ad de vierde klacht meen ik dat het de overtuigingskracht van belanghebbendes betoog niet geschaad zou hebben als zij de geleidelijke vermindering van de uitbetaling van de - ook volgens haar zelf zeer bescheiden - heffingskorting aan de niet-verdienende partner niet in verband zou hebben gebracht met slavernij, lijfeigenschap en dwangarbeid.

1.14

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten en het geschil
2.1

De belanghebbende is geboren [in] 1967. Zij is gehuwd met [X], geboren [in] 1954. Haar echtgenoot is de kostwinner. Zijn zaak is bij u aanhangig onder rolnummer 17/02504. Ook in zijn zaak concludeer ik heden.

2.2

Met dagtekening 16 mei 2014 is aan haar echtgenoot een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 42.108. Er was reeds € 14.782 als loonheffing ingehouden. Door toepassing van de gecombineerde heffingskorting ad € 3.482 (algemene heffingskorting ad € 2.001 plus arbeidskorting ad € 1.481), resulteerde een teruggaaf ad € 1.563.

2.3

Met dagtekening 23 mei 2014 is aan de belanghebbende een aanslag IB/PVV 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ad nihil. Aan haar is op grond van art. 8.9(2) Wet IB 2001 een algemene heffingskorting ad € 1.468 uitbetaald in plaats van de maximale algemene heffingskorting ad € 2.001. Het gemiste verschil ad € 533 kon ook niet in mindering komen op de belasting/premieschuld van haar echtgenoot.

2.4

De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen haar nihilaanslag en de bijkomende beslissingen, waaronder die over de uitkering van de heffingskorting. De inspecteur heeft dat bezwaar bij uitspraak van 5 september 2014 ongegrond verklaard.

2.5

In geschil is of de vermindering van belanghebbendes algemene heffingskorting ex art. 8.9(2)(laatste volzin) Wet IB 2001 in strijd is met art. 1 Eerste Protocol EVRM 1 (recht op ongestoord genot van het eigendom), art. 4 EVRM (verbod op dwangarbeid) en art. 8 EVRM (respect voor de persoonlijke levenssfeer), de laatste twee bepalingen gelezen in samenhang met art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR. 2 De belanghebbende meent dat het feit dat zij geen inkomen heeft niet in de weg zou moeten staan aan verzilvering van de gehele algemene heffingskorting ad € 2.001, nu haar man wel fiscaal inkomen heeft waartegen deze heffingskorting zou kunnen worden afgezet. Het beperken van die verzilvering komt volgens haar in strijd met het EVRM omdat een gezin met twee kostwinners wel - als de te betalen belasting hoog genoeg is - twee keer de volle heffingskorting kan verzilveren. De beperking van de heffingskorting leidt ertoe dat de inkomstenbelastingheffing niet leefvormneutraal is, zodat zij en haar echtgenoot niet zonder financieel nadeel kunnen kiezen om als eenverdienersgezin door het leven te gaan. De belanghebbende wil dat ofwel de volle heffingskorting ad € 2.001 aan haar wordt uitgekeerd, ofwel bij haar man twee maal de volle heffingskorting in aftrek kan worden gebracht op diens belastingbedrag.

De Rechtbank Zeeland-West Brabant 3

2.6

De belanghebbende stelde voor de Rechtbank dat de algemene heffingskorting - zoals voorheen de belastingvrije som - tot doel heeft het vrijlaten van het inkomensdeel dat nodig is voor de primaire levensbehoeften. Zij verwijst naar HR BNB 2008/21. 4 Bij de introductie van de Wet IB 2001 was volledige verzilvering van de algemene heffingskorting nog wel mogelijk, ook als de belastingplichtige geen belastingschuld had, doordat aftrek was toegestaan op de belastingschuld van de partner. Als diens inkomen daartoe onvoldoende was, werd het surplus van de algemene heffingskorting uitgekeerd aan de belastingplichtige. De belanghebbende gaat uit van gezinsdraagkracht en meent daarom dat uitgangspunt moet zijn dat een gezin recht heeft op twee keer de algemene heffingskorting, ongeacht wie het inkomen verdient.

2.7

De belanghebbende acht art. 1 Protocol I EVRM geschonden. Zij wijst er op dat het Duitse Bundesverfassungsgericht (BVerfG) meer malen heeft overwogen dat over het inkomen benodigd voor de primaire levensbehoeften van de belastingplichtige en degenen jegens wie hij onderhoudsplichtig is, geen belasting mag worden geheven omdat zulks het gebod van gelijke behandeling (art. 3 Grundgesetz), de keuzevrijheid binnen een gezin (art. 6 Grundgesetz) en de menselijke waardigheid (art. 1 Grundgesetz) zou schenden. 5 Door belastingheffing over inkomen dat nodig is voor primaire levensbehoeften, wordt eigendom in zijn kern aangetast, want wordt op niet te rechtvaardigen gronden eigendom ontnomen. De verlaging van de algemene heffingskorting voor de niet-verdienende partner in een eenverdienershuishouden schendt volgens de belanghebbende en haar echtgenoot ook art. 4 EVRM (verbod op slavernij, lijfeigenschap en dwangarbeid). De wetgever mag niet door belastingverhoging zodanige (extra) financiële druk op belastingplichtigen leggen dat ze gedwongen worden om (meer) betaalde arbeid te doen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien.

2.8

Voor deze inbreuken op haar grondrechten bestaan volgens de belanghebbende geen rechtvaardigingen. De wetgever handelt inconsistent met de verlaging van de verhoging ex art. 8.9 Wet IB 2001, nu art. art. 8.9 Wet IB 2001 is gebaseerd op individualisering, terwijl de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen uitgaat van het gezinsinkomen en de (meer) verdienende partner (de echtgenoot) ondanks de individualisering in de Wet IB 2001 ingevolge het Burgerlijk Wetboek en de Bijstandswet verplicht is om te voorzien in de primaire levensbehoeften van zijn partner. De wetgever legt dus aan de (meer) verdienende partner de verplichting op om te voorzien in het bestaansminimum van zijn niet of weinig verdienende partner maar eist tegelijkertijd het daarvoor benodigde inkomensdeel op als belasting te betalen aan de Staat. De inbreuken op art. 1 Protocol I EVRM en de artt. 4 en 8 EVRM zijn niet te rechtvaardigen omdat enkel mindervermogende alleenverdienergezinnen worden getroffen. Alleenverdiener-gezinnen met voldoende box 2 of box 3 inkomen kunnen dat inkomen aan de niet of weinig verdienende partner toedelen, en kunnen daarmee wel de maximale algemene heffingskorting ad € 2.001 benutten. Gezinnen zoals dat van de belanghebbende worden volgens haar hoe dan ook onevenredig gepakt doordat alleenverdienershuishoudens ook al worden benadeeld bij de arbeidskorting.

2.9

De Rechtbank heeft dit betoog ongegrond verklaard. Niet in geschil is dat de wet juist is toegepast en van strijd met Europese regelgeving is volgens de Rechtbank geen sprake. De verlaging en vervolgens afschaffing van de verhoging van de algemene heffingskorting is niet evident van redelijke grond ontbloot en de Rechtbank acht evenmin het eigendomsgrondrecht geschonden:

“4.9. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 blijkt dat de verlaging en afschaffing van de verhoging van de algemene heffingskorting als doel heeft de niet of minstverdienende partner te stimuleren om (meer) te gaan werken (Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, p. 24 (MvT)). Door de wetgever is erkend dat het Nederlandse belastingstelsel een individuele invulling van het draagkrachtbeginsel bij de heffing van inkomstenbelasting kent. Hierdoor is het mogelijk dat een gezin waarbij beide partners werken minder belasting betaalt dan een kostwinnersgezin met hetzelfde gezinsinkomen. De afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting is niet in strijd met het draagkrachtbeginsel. De Staatsecretaris is van mening dat de beperking van de uitbetaling van de verhoging van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner meer past in de individuele invulling van het draagkrachtbeginsel bij de heffing van inkomstenbelasting. Er is geen sprake van arbeidsdwang (Brief Staatssecretaris van Financiën van 2 november 2009, nr. AFP2009/669, V-N 2009/56.9). Verder is door de Staatssecretaris van Financiën op vragen geantwoord dat door toerekening van box 3- inkomen de mogelijkheid bestaat alsnog tot verzilvering te komen van de algemene heffingskorting zonder dat betaalde arbeid wordt aanvaard (Brief Staatssecretaris van Financiën van 29 september 2009, nr. AFP2009/409, V-N 2009/48.11).

4.10.

Daarmee is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het EP. Verder is de rechtbank van oordeel dat op het individuele niveau van belanghebbende de gewijzigde regeling niet heeft geleid tot een dusdanige belastingheffing dat sprake is van een ‘excessive burden’. Weliswaar is een vermindering van de algemene heffingskorting met € 533 voor een alleenverdienerhuishouden als belanghebbende niet onbelangrijk, maar het bedrag is ook niet zodanig hoog dat het als “excessive” kan worden aangemerkt.”

Het Hof Den Bosch 6

2.10

In hoger beroep heeft de belanghebbende haar betoog herhaald en daaraan onder meer toegevoegd een beroep op art. 1 van het EU Handvest van de grondrechten, luidende:

“De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.”

De litigieuze afbouw van de algemene heffingskorting heeft tot doel het verhogen van de (betaalde) arbeidsparticipatie (in Nederland) door een financiële prikkel om betaalde arbeid te verrichten. De belanghebbende meent dat zij aldus wordt ingezet als een instrument om andermans sociaal-economische doel te bereiken. Zij acht het een aantasting van de menselijke (gelijk)waardigheid dat zij aldus door de Staat “geinstrumentaliseerd” wordt om de (betaalde) arbeidsparticipatie te verhogen.

2.11

Zij meent voorts dat art. 8 EVRM in verbinding met art. 14 EVRM geschonden is omdat het niet aan de Staat is niet om de tussen partners in een gezin gemaakte keuzen over onderlinge taakverdeling als meer of minder nuttig te beoordelen en daaraan fiscale bevoordeling of benadeling te verbinden. De overheid dient de binnen een gezin gemaakte taakverdeling te respecteren en neutraliteit te betrachten. Door de afschaffing van de overdraagbare heffingskorting worden welbewust draagkrachtverschillen gecreëerd. Het Duitse BVerfG heeft meermalen geoordeeld dat een belastingstelsel, om verenigbaar de zijn met de Duitse Grondwet, neutraal moet zijn ten aanzien van de door de partners in een gezin gemaakte keuzen en recht moet doen aan de gelijkwaardigheid van betaalde arbeid en onbetaalde zorgarbeid. Niet valt in te zien dat de door het BVerfG op basis van de Duitse Grondwet beschermde vrijheid van inrichting van het gezinsleven en de keuzevrijheid van partners niet ook zou gelden op basis van art. 8 EVRM, mede in verband met art. 14 EVRM.

2.12

Waar de Rechtbank een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig acht, miskent zij dat de bestreden maatregel geen legitiem doel dient en dat de Staat zich schuldig maakt aan détournement de pouvoir législatif. Ook miskent zij dat het consistentiebeginsel wordt geschonden bij het beroep op het doel om de niet of minstverdienende partner te stimuleren om (meer) te gaan werken. Het oordeel dat de vermindering niet excessive zou zijn, acht de belanghebbende volledig misplaatst. De belastingdruk is het laagst bij een 50/50 verdeling en het hoogst bij een 100/0 verdeling van het inkomen over de echtelieden, als gevolg van onder meer progressieve belastingtarieven, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting én de stapsgewijze afschaffing van overdraagbare heffingskorting. De impliciete boodschap die wordt uitgedragen is dat het bestaansminimum van economisch onrendabelen niet hoeft te worden ontzien omdat ze niet kunnen worden ingezet als middel ter verhoging van de (betaalde) arbeidsparticipatie en daarom als minderwaardig moeten worden beschouwd. Dat vernedering het doel van de maatregel is, blijkt volgens de belanghebbende ook uit het gebruik van de aanduiding ‘aanrechtsubsidie’ voor de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de niet-verdiener. Ik kan dit niet helemaal volgen, maar ik vermoed dat zij bedoelt dat de gebruikers van deze term haar opvattingen over het gezinsleven framen als archaïsch en ongeëmancipeerd. Wat daar vernederend aan is, ontgaat mij niettemin, nog daargelaten dat moeilijk in te zien valt hoe de wetgever verweten kan worden dat anderen dan de wetgever zo’n term gebruiken.

2.13

Ook het Hof heeft het betoog van de belanghebbende ongegrond verklaard. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wet IB 2001 en de Toelichtingen op de Belastingplannen 2008 en 2012 heeft hij afgeleid dat de Wet IB 2001 een stap is op weg naar verdere individualisering van het belastingstelsel. De verhoging van het maximum van de heffingskorting bij de minstverdienende partner ex art. 8.9 Wet IB 2001 is een uitzondering op de individualiserings-gedachte waarmee de toenmalige wetgever rekening wilde houden met draagkracht-bepalende factoren zoals het hebben van een partner zonder inkomen. De wetgever heeft de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de niet of weinig verdienende partner afgebouwd opdat het steeds lonender zou worden om (meer) te werken, waardoor het draagvlak voor de AOW zou worden verbreed. Het belastingplan 2012 individualiseert de Wet IB 2001 verder door verdere beperking van de verhoging van het maximum van de gecombineerde heffingskorting bij de minstverdienende partner. De stelling van de belanghebbende dat de heffingskorting voor de niet of weinig verdienende partner wordt onttrokken aan het inkomen van de meest verdienende partner berust volgens het Hof op een onjuist begrip van het wettelijk systeem.

2.14

Nu art. 11 Wet AB de rechter verbiedt de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen, kan de wettelijke regeling van art. 8.9 Wet IB 2001 volgens het Hof alleen worden getoetst aan in rechtstreeks werkende verdragsbepalingen neergelegde rechtsbeginselen. Het Hof acht art. 1 Protocol I EVRM niet geschonden. Inkomen is weliswaar ‘eigendom’ in de zin van die bepaling, maar de belanghebbende heeft geen inkomen, zodat geen sprake kan zijn van een aantasting daarvan door belastingheffing. De inkomsten van de echtgenoot kunnen niet aan de belanghebbende worden toegerekend. Voor zover de belanghebbende meent dat de verlaging in 2012 van de aan haar uitbetaalde heffingskorting een ontneming van eigendom is, overweegt het Hof dat art. 1 Protocol I EVRM niet impliceert dat wetgeving onveranderd moet blijven en dat ook die wetswijziging geen inbreuk op het eigendomsrecht vormt.

2.15

Art. 3 EVRM (verbod onder meer op onmenselijke en vernederende behandeling of bestraffing) achtte het Hof niet geschonden omdat geen sprake is van ontneming van middelen en het gebruik van de term ‘aanrechtsubsidie’ niet gezien kan worden als onderwerping aan foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van die bepaling. Evenmin is art. 4 EVRM geschonden, nu geen sprake is van de in lid 1 bedoelde slavernij of dienstbaarheid, noch van de in lid 2 bedoelde dwangarbeid of verplichte arbeid. Ook art. 8 EVRM acht het Hof niet geschonden, nu de gewraakte regeling het recht op respect voor het familie- of gezinsleven zijns inziens niet aantast.

2.16

Ter zake van het discriminatieverbod ex art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM jo. art. 1 Protocol I EVRM overweegt het Hof dat de met de Wet IB 2001 ingezette individualisering van het inkomstenbelastingstelsel een legitiem doel van algemeen belang is gediend. Vanuit dat doel bezien zijn éénverdienergezinnen en gezinnen met twee inkomens geen gelijke gevallen. De wetgever kan rekening houden met gezinsdraagkracht, maar is daartoe niet verplicht. De afbouw van de verhoging van de gecombineerde heffingskorting bij de minstverdienende partner is ingegeven door het streven de arbeidsparticipatie te verhogen, en in het licht van de financierbaarheid van de collectieve voorzieningen en sociale zekerheid is die keuze niet evident van redelijke grond ontbloot, zodat het discriminatieverbod niet is geschonden.

2.17

Het Hof acht de vermindering van de algemene heffingskorting evenmin op individueel niveau een aantasting van grondrechten, nu geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De stelling dat vermindering van de verhoging van de algemene heffingskorting een lastenverzwaring voor een eenverdienersgezin is in vergelijking met een tweeverdienersgezin maakt niet aannemelijk dat belanghebbendes bestaansminimum wordt aangetast, noch dat de door haar gewraakte keuze van de wetgever zich in haar geval sterker doet gevoelen dan in het algemeen.

2.18

Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard.

2.19

Westerman (commentaar in NTFR 2017/1168) achtte belanghebbendes beroep op het eigendomsgrondrecht bij voorbaat kansloos wegens ontbreken van enige onderbouwing van het bestaan van een buitensporige last bij haar:

“In zowel de Eerste als de Tweede Kamer is meerdere malen discussie geweest over inkomensverschillen tussen een eenverdienersgezin en een tweeverdienersgezin. De SGP vergeleek in 2015 een eenverdienersgezin met een inkomen van € 40.000 met een tweeverdienersgezin waarvan ieder van de partners € 20.000 verdient. Uit het voorbeeld bleek dat het eenverdienersgezin € 10.171 belasting verschuldigd was, terwijl dit bij een tweeverdienersgezin € 1.997 was. Staatssecretaris Wiebes noemde dit in zijn reactie een extreem voorbeeld, maar betwistte de berekening niet. Alhoewel ik begrijp dat belastingplichtigen het onrechtvaardig vinden dat hun gezinsinkomen aldus (buitensporig) veel zwaarder wordt belast dan een identiek inkomen van het buurgezin met twee kostwinners, is zo’n vergelijking onvoldoende. Die toets wordt namelijk op individueel niveau aangelegd en is niet afhankelijk van de vraag hoeveel belasting anderen betalen. Omdat belanghebbende geen onderbouwing gaf van de buitensporige last in haar individuele situatie, leek haar procedure mij bij voorbaat kansloos.”

2.20

Gubbels (commentaar in NLF 2017/0948) is ingegaan op de maatschappelijke discussie over het verschil in belastingdruk tussen één- en tweeverdienersgezinnen:

“(…) Door het geleidelijk afschaffen van de overdraagbare heffingskorting betalen tweeverdieners minder belasting over hun gezamenlijke inkomens dan de alleenverdiener. Vanuit de draagkrachtgedachte acht Teunissen 7 dit niet gerechtvaardigd. Hij meent bovendien dat de wetgever geen fiscale voor- of nadelen mag verbinden aan de taakverdeling binnen een samenlevingsverband:

Men moet zich hoeden voor een overheid die mensen wil bevrijden omdat zij meent te weten hoe hun leven zou moeten worden ingericht om werkelijk “vrij en gelijk” te zijn. Zo’n “bevrijding” leidt in de praktijk bijna altijd tot schending van het gebod van gelijke behandeling en van mensenrechten, zoals de vrijheid van inrichting van het gezinsleven.

Verschil belastingdruk eenverdieners en tweeverdieners

Sinds de publicatie van het artikel van Teunissen is het verschil tussen alleenverdieners en tweeverdieners alleen maar toegenomen. Caminada en Stevens wijzen erop dat het drukverschil bij een gezinsinkomen van € 40.000 in 2008 6% was en in 2016 is opgelopen tot 14%. Anders geformuleerd, bedroeg de lastendruk van een alleenverdienersgezin in 2008 132% wat in 2016 is opgelopen tot 240%(!). 8

Een leefvormneutraal stelsel kan echter niet voor de rechter worden afgedwongen, zoals ook de onderhavige Hofuitspraak laat zien. Hoewel men het met de keuze niet eens kan zijn, heeft de wetgever een duidelijke en gemotiveerde keuze gemaakt. Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw is de doelstelling van de wetgever om de inkomstenbelasting te individualiseren teneinde de arbeidsparticipatie van de vrouw te bevorderen. Het Hof merkt dan ook terecht op dat de rechter niet kan treden in de politieke afwegingen en keuzes van de wetgever.

Geen taak van de rechter, maar van de wetgever

Als men hoopt op een wijziging in dit (individuele) beleid, dan zouden de speren op de wetgever gericht moeten zijn. Van de wetgever lijkt echter ook weinig te verwachten. In 2015 is een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht de inkomensverschillen tussen eenverdieners en tweeverdieners te verkleinen. Op 27 maart 2017 hebben de minister van Financiën en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een brief aan de Eerste Kamer gestuurd waarin invulling wordt gegeven aan deze motie. In deze brief wordt erop gewezen dat de afbouw van de uitbetaling van de heffingskorting aan de minstverdienende partner, de belangrijkste oorzaak is voor het verschil in belastingdruk. Daarbij wordt opgemerkt:

‘Dit is staand beleid met als doel het bevorderen van de emancipatie en economische onafhankelijkheid van de minstverdienende partner in een huishouden’.

Vervolgens wordt aangegeven dat een tegemoetkoming zal worden geboden aan de eenverdienerhuishoudens waarbij een van de partners chronisch ziek is en daardoor niet kan werken. Deze tegemoetkoming heeft betrekking op 10.000 tot 20.000 huishoudens op een totaal van 370.000 eenverdienerhuishoudens. Toch meent de wetgever dat met deze tegemoetkoming invulling is gegeven aan de motie Schalk c.s. Het werkelijk verkleinen van het verschil tussen eenverdieners en tweeverdieners lijkt, ook rekening houdend met de verkiezingsuitslag, voorlopig niet in het verschiet te liggen.”

3Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft bij brief van 21 augustus 2017 laten weten niet te zullen dupliceren.

3.2

De belanghebbende heeft geen als zodanig herkenbare middelen geformuleerd. Wel heeft zij uitvoerig betoogd dat zij recht heeft op uitbetaling van de maximale algemene heffingskorting ad € 2.001 dan wel dat haar echtgenoot recht heeft op verrekening van dat deel van de maximale algemene heffingskorting dat niet aan haar wordt uitbetaald. Uit dit betoog leid ik de volgende klachten af:

(i) schending van art. 8 EVRM, nu het Hof ten onrechte een rechtvaardiging voor inbreuk op de privésfeer aanwezig heeft geacht en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die bepaling niet geschonden is;

(ii) schending van het beginsel van levensvormneutraliteit. Het is niet aan de Staat - als deze een rechtsstaat is - om te bepalen hoe mensen hun leven het beste inrichten en dus ook niet om aan hun levenskeuzen fiscale voor- of nadelen te verbinden;

(iii) schending van art. 1 Protocol I EVRM, nu het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende geen inkomen heeft;

(iv) schending van art. 4(2) EVRM, nu het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het in art. 4(2) EVRM neergelegde verbod op dwangarbeid niet is geschonden, althans het Hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.

3.3

Ad (i) stelt de belanghebbende dat de ‘individualisering’ van het belastingstelsel geen rechtvaardiging kan zijn voor een inbreuk op art. 8 EVRM, nu die het rechtsstatelijke kader verlaat. De (wél) rechtsstatelijke vorm van individualisering waarvan het EVRM en het IVBPR uitgaan, is in Duitsland ingevoerd nadat het BVerfG bij uitspraak van 17 januari 1957, E 6, 55 (Steuersplitting I) het daarvoor geldende stelsel ongrondwettig had verklaard wegens strijd met art. 3 Grundgesetz (gebod van gelijke behandeling) en art. 6 GG (vrijheid van inrichting van gezinsleven). In dat eerdere stelsel werd belasting geheven over het gezamenlijke inkomen van de echtgenoten. Het vervolgens ingevoerde splittingstelsel, dat aan elk van de echtgenoten de helft van het gezamenlijk inkomen toerekent, is daarna bij uitspraak van 3 november 1981, E 61, 319 (Steuersplitting III) door het BVerfG in overeenstemming met de Duitse Grondwet verklaard. Nu art. 6 Grundgesetz is ontleend aan het toen (1948) beschikbare ontwerp van het latere art. 23(1) IVBPR (het gezin is de natuurlijk en fundamentele groepseenheid van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de staat) ligt het voor de hand dat hetgeen het BVerfG heeft geoordeeld in zijn Steuersplitting-arresten ook geldt voor de interpretatie van art. 8 EVRM (vrijheid van inrichting van het gezinsleven).

3.4

Met de Nederlandse ‘individualisering’ van het inkomstenbelastingstelsel wordt volgens de belanghebbende geen legitiem doel van algemeen belang gediend en wordt bovendien het consistentiebeginsel geschonden. Een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond voor ongelijke behandeling kan niet snel aangenomen worden als de wetgever inconsistent wet geeft. De afschaffing van de overdraagbare heffingskorting schendt het consistentiebeginsel, zowel de ‘interne’ als de ‘externe’ consistentie. Voor het eerste wijst de belanghebbende op de splitsingsmogelijkheden in de inkomensboxen 2 en 3 en op de beperkte splitsingsmogelijkheid in box 1 voor inkomen uit eigen woning en de verhoging van de inkomensafhankelijke combinatiekorting die in het systeem van individualisering past. Voor het laatste wijst de belanghebbende op de bijstands- en toeslagenregels, die uitgaan van gezinsdraagkracht.

3.5

Ad (ii) stelt de belanghebbende dat de Staat het gebod van gelijke behandeling en de vrijheid van inrichting van het gezinsleven, het verbod op arbeidsdwang en het eigendomsrecht schendt door welbewust draagkrachtverschillen te creëren tussen gezinnen die vóór belastingheffing hetzelfde gezinsinkomen en dezelfde draagkracht hadden. Het eenverdienersgezin wordt het zwaarst en daarmee excessief belast. De algemene heffingskorting is te laag. Het maximum is € 2.001, hetgeen vergelijkbaar is met een belastingvrije som van € 5.400. Uitgaande van het bedrag aan gezinsbijstand in 2013 zou de belastingvrije som ruim € 16.000 voor de partners gezamenlijk moeten bedragen, dus ruim € 8.000 per partner. De algemene heffingskorting is verworden tot een tweede arbeidskorting.

3.6

Ad (iii) stelt de belanghebbende dat het Hof ten onrechte geen inkomsten van haar echtgenoot aan haar toerekenbaar heeft geacht. Het Burgerlijk Wetboek verplicht haar echtgenoot om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Deze afdwingbare aanspraak is een ‘eigendom’ in de zin van art. 1 Protocol I EVRM. Nu haar echtgenoot belasting moet betalen over een gedeelte van zijn inkomen dat hem niet ter beschikking staat omdat hij dat moet gebruiken om aan die verplichting te voldoen, wordt haar echtgenoot overbelast, hetgeen volgens de belanghebbende zeker een excessive burden is. Ook de belanghebbende moet een excessive burden dragen, nu de ontneming van het haar voor haar bestaansminimum toekomende deel haar echtgenoot’s inkomen door belastingheffing c.q. verlaging en afschaffing van de overdraagbare heffingskorting ‘per definitie’ kwalificeert als excessive burden. Het BVerfG heeft geoordeeld dat belastingheffing over het inkomensdeel dat nodig is voor het bestaansminimum art. 1 Grundgesetz (menselijke (gelijk)waardigheid) schendt. Voor deze inbreuk op het eigendomsrecht bestaat geen rechtvaardiging. De afbouw van de overdraagbare heffingskorting treft in essentie alleen de armere eenverdienerhuishoudens. Van aanmoediging tot arbeidsparticipatie is immers geen sprake bij eenverdienerhuishoudens met voldoende box 2 of box 3 inkomen, die wél gebruik kunnen maken van de korting. Dat is een - niet te rechtvaardigen - discriminatoir onderscheid tussen arme en rijke eenverdiener-huishoudens. Individualisering is geen rechtvaardiging, nu de kern van een rechtsstaat is de erkenning van de (gelijk)waardigheid van ieder mens, zodat een mens niet mag worden geinstrumentaliseerd, ook niet voor het doel ‘verhoging van de betaalde arbeidsparticipatie’.

3.7

Ad (iv) stelt de belanghebbende dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 4(2) EVRM (verbod op verplichte arbeid) niet is geschonden of dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Het Hof overweegt enerzijds dat de algemene heffingskorting tot doel heeft het bestaansminimum belastingvrij te houden en anderzijds dat de inkomsten van de verdienende partner niet aan de niet-verdienende partner kunnen worden toegerekend, ook niet voor zover nodig om te voorzien in het bestaansminimum van die niet-verdienende partner. Dat kan niet anders betekenen dan dat het aan de niet-verdienende partner toekomende inkomen nihil bedraagt waardoor het verwerven van inkomsten door betaalde arbeid de enige mogelijkheid is om in leven te blijven. Dit is financiële dwang, aldus de belanghebbende.

3.8

Bij verweer stelt de Staatssecretaris dat de uitspraak van het Hof op alle bestreden standpunten juist en begrijpelijk is.

3.9

Bij repliek herhaalt de belanghebbende dat de algemene heffingskorting - net zoals de voorafgaande belastingvrije som - het belastingvrij stellen van een bestaansminimum beoogt. Het afschaffen van de korting is een beschavingsinbreuk.

4Leefvormneutraliteit en draagkracht in de Duitse inkomstenbelastingheffing

4.1

Tot 1957 werden in Duitsland echtelieden als één belastingplichtige belast voor het gezamenlijke inkomen. Omdat dit bij de stijging van de tarieven en de invoering van belastingschijven en tariefprogressie leidde tot een zwaardere belasting voor echtgenoten dan voor gezamenlijk evenveel verdienende niet-gehuwden, werd die gezamelijke belastingheffing door sommigen ‘Ehestrafsteuer’ genoemd. Het BVerfG besliste in een uitspraak van 17 januari 1957 (1 BvL 4/54) dat die zwaardere belastingdruk door gezamenlijke belastingheffing van echtgenoten art. 6(I) van de Grundgesetz schond, welke bepaling de Staat verbood te interveniëren in het huwelijk en in het gezin. Daarop werd per 18 juli 1958 de Gesetz zur Änderung steuerlicher Vorschriften auf dem Gebiet der Steuern vom Einkommen und Ertrag und des Verfahrensrechts ingevoerd die Ehegattensplitting mogelijk maakte.

4.2

Het splitsingsstelsel is opgenomen in art. 32a(5) EStG. Het gezamenlijke inkomen wordt bepaald en vervolgens gehalveerd. Over dit gehalveerde gezamenlijke inkomen wordt de verschuldigde inkomstenbelasting berekend. Het dubbele van het resulterende belastingbedrag is de door het echtpaar/de partners verschuldigde belasting. De huwelijksgemeenschap wordt belast als economische gemeenschap. 9 Irrelevant is wie van de echtgenoten hoeveel bijdraagt. De mogelijkheid tot Splitting kan tot progressievoordeel voor echtelieden leiden vergeleken met een alleenstaande die in zijn eentje hetzelfde verdient als twee echtelieden gezamenlijk (‘splitsingsvoordeel‘).

4.3

De Duitse Einkommensteuergesetz (EStG) bepaalt tegenwoordig dat inkomstenbelasting wordt geheven naar de netto-inkomsten van personen. Slechts het vrij besteedbare inkomen kan belast worden bij deze op leistungsfähigkeit (draagkracht) gebaseerde belasting. Het Duitse systeem kent volgens Tipke 10 twee soorten netto-inkomen - het objectieve (beroeps-gerelateerde) netto-inkomen en het subjectieve (private) netto-inkomen - en daarmee twee nettobeginselen: berufliches und privates Nettoprinzip. 11 Het eerste houdt in dat een deel van het bruto-beroepsinkomen niet beschikbaar is voor consumptie omdat er met het beroep samenhangende uitgaven uit moesten worden betaald. 12 Het Duitse systeem kent daarop echter ook uitzonderingen in geval van botsing met andere rechtsbeginselen, 13 zoals de aftrekuitsluiting van geldstraffen, boeten en steekpenningen. Het tweede (subjectieve) begrip houdt in dat een zeker deel van het inkomen moet worden besteed aan unvermeidbarer Privataufwendungen 14 zoals uitgaven nodig om te voorzien in het eigen onderhoud, onderhoud van kinderen en andere onvermijdelijke onderhouds- en privéuitgaven. 15

4.4

Het draagkrachtbeginsel is in de Duitse EStG geconcretiseerd in een vast jaarlijks Grundfreibetrag waarvoor een belastingtarief ad 0% geldt (par. 32a(I)(1) EStG). Deze de facto uitzondering van belastingheffing ad - in 2017 - maximaal € 8.820, strekt tot het zeker stellen van een Existenzminimum voordat belasting wordt geheven. Anders dan de heffingskortingen in hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001, is het Existenzminimum te kenschetsen als een belastingvrije som, die voor alle belastingplichtigen geldt, ongeacht de hoogte van het inkomen. 16 Dit strookt met art. 1(I) van de Duitse Grundgesetz (GG), dat bepaalt:

“1. Die Würde des Menschen ist unantastbar.“

4.5

De vrijstelling van een Existenzminimum vindt ook grondslag in de artt. 20(I) en 28(I)(1) GG, die bepalen dat Duitsland een democratische en sociale Bondsstaat is. 17 Volgens het BVerfG kan voor het als bestaansminimum aan te merken belastingvrije bedrag aansluiting worden gezocht bij de daarop afgestemde bedragen in de sociale wetgeving: 18

“2. Ausgangspunkt der verfassungsrechtlichen Beurteilung ist der Grundsatz, daß der Staat dem Steuerpflichtigen sein Einkommen insoweit steuerfrei belassen muß, als es zur Schaffung der Mindestvoraussetzungen für ein menschenwürdiges Dasein benötigt wird. Dieses verfassungsrechtliche Gebot folgt aus Art. 1 Abs. 1 GG in Verbindung mit dem Sozialstaatsgrundsatz des Art. 20 Abs. 1 GG. Ebenso wie der Staat nach diesen Verfassungsnormen verpflichtet ist, dem mittellosen Bürger diese Mindestvoraussetzungen erforderlichenfalls durch Sozialleistungen zu sichern (vgl. BVerfGE 40, 121 [133]), darf er dem Bürger das selbst erzielte Einkommen bis zu diesem, Betrag - der im, folgenden als Existenzminimum bezeichnet wird - nicht entziehen.

Aus den genannten Verfassungsnormen, zusätzlich aber auch aus Art. 6 Abs. 1 GG, folgt ferner, daß bei der Besteuerung einer Familie das Existenzminimum sämtlicher Familienmitglieder steuerfrei bleiben muß. Das gilt unabhängig davon, wie die Besteuerung im einzelnen ausgestaltet ist und welche Familienmitglieder dabei als Steuerpflichtige herangezogen werden. Auch wenn, wie es in aller Regel bei Eltern mit noch nicht selbst verdienenden Kindern der Fall ist, nur einzelne Familienmitglieder ein Einkommen erzielen BVerfGE 82, 60 (85)BVerfGE 82, 60 (86)und diese aufgrund gesetzlicher Verpflichtung für den Unterhalt der weiteren Familienmitglieder aufkommen, muß das Existenzminimum für die gesamte Familie steuerfrei bleiben. Denn auch in diesem Fall müßte der Staat, wenn er dem Steuerpflichtigen die Mittel für die Unterstützung der unterhaltsbedürftigen Familienmitglieder entzöge, diese in entsprechender Höhe aufgrund seiner verfassungsrechtlichen Verpflichtung aus dem Sozialstaatsgebot selbst unterstützen. Überläßt er dagegen in verfassungsmäßiger Weise die Unterstützung dem Bürger, wäre es inkonsequent, diesem die dafür benötigten Mittel im Wege der Besteuerung ganz oder teilweise mit der Folge zu entziehen, daß der Staat die Unterstützung des Bedürftigen selbst übernehmen müßte.

3. Die Steuerfreiheit des Familienexistenzminimums wirkt sich auch auf die Besteuerung eines Einkommens aus, das dieses Existenzminimum übersteigt. Das Existenzminimum muß dem Steuerpflichtigen nicht nur nach Abzug der Steuern erhalten bleiben. Der Gesetzgeber darf auch nur das darüber hinausgehende Einkommen der Besteuerung unterwerfen, weil andernfalls Familien mit unterhaltsbedürftigen Kindern gegenüber den sonstigen Familien, gegenüber kinderlosen Ehepaaren und gegenüber kinderlosen Alleinstehenden benachteiligt werden würden.“

Dit oordeel komt neer op een op het gelijkheidsbeginsel gebaseerde koppeling van een minimale belastingvrije som aan het grondrecht op een menswaardig bestaan en de daarmee nauw samenhangende grondwettelijke verplichting om sociale wetgeving in te stellen die een bestaansminimum garandeert dat een menswaardige bestaan mogelijk maakt. Het sociale verzekeringsstelsel strekt ertoe om een burger zonder middelen door sociale uitkeringen te voorzien van voldoende middelen, opdat die burger vervolgens zelf in zijn bestaansminimum kan voorzien. Daarom mag de Duitse Staat geen belasting heffen van een burger die wél op eigen kracht inkomen verwerft zolang dat inkomen niet het bedrag overschrijdt dat de Staat als sociale uitkering voor een bestaansminimum moet garanderen. Een vergelijkbare redenering past het BVerfG toe op gezinnen waarin niet alle gezinsleden inkomen genereren: in dergelijke gezinnen moet een bestaansminimum voor het hele gezin worden gewaarborgd en moeten dus evenveel belastingvrije sommen gelden als er personen zijn die, als zij geen inkomen zouden hebben, een sociale uitkering voor een bestaansminimum zouden moeten krijgen. 19 Het zou inconsistent zijn om enerzijds personen of gezinnen zonder inkomen een uitkering te garanderen en anderzijds personen of gezinnen die geen uitkering nodig hebben omdat zij zelf in hun levensonderhoud voorzien, door belastingheffing meer af te nemen dan het bedrag van die uitkering waarop zij aanspraak zouden hebben gehad als zij niet op eigen kracht een inkomen hadden verdiend.

4.6

Ook op basis van de artt. 2(I) 20, 12(I) 21 en 14(I) 22 GG heeft het BVerfG in 1992 23 geoordeeld dat na betaling van zijn inkomstenbelasting een inkomstenbelastingplichtige van het door hem verworven inkomen genoeg moet over houden voor zijn noodzakelijke levensonderhoud en - gelet op par. 6(I) GG 24 - voor het voor zijn familie noodzakelijke levensonderhoud.

4.7

In een uitspraak van 7 mei 2013 heeft het BVerfG 25 voorts beslist dat de ongelijke behandeling van gehuwden en ongehuwde partners onverenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel ex art. 3 GG. In de Gesetz zur Änderung des Einkommensteuergesetzes in Umsetzung der Entscheidung des Bundesverfassungsgerichtes is vervolgens per 7 mei 2013 inkomenssplitsing ook toegestaan voor levenspartnerschappen.

5De Nederlandse wetgeving en dier parlementaire geschiedenis

5.1

In Nederland werd tot 1973 het inkomen van de vrouw voor fiscale doeleinden nog volledig toegerekend aan de man. 26 Het gehele gezinsinkomen werd aldus bij de man belast en daarmee naar gezinsdraagkracht. Na 1973 is op diverse manieren gepoogd rekening te houden met maatschappelijke en culturele ontwikkelingen leidende tot individualisering, maar tegelijk ook met gezinsdraagkracht. Stevens 27 beschrijft die pogingen aan de hand van een tocht langs onder meer wetswijzigingen in 1973 (zelfstandige belastingheffing van de gehuwde vrouw voor sommige inkomensbestanddelen), 1984 (zelfstandige inkomensvaststelling bij de vrouw, toerekening aan haar van niet-persoonsgebonden inkomensbestanddelen en invoering van een (bijna)alleenverdienerstoeslag) en 1990 (invoering van een overdraagbare individuele basisaftrek per partner). Bij de invoering van de Wet IB 2001 is gebroken met het tot dan toe gevolgde systeem van een belastingvrije voeten (inkomensaftrekken). 28 Die voeten werd vervangen door inkomensonafhankelijke heffingskortingen (belastingaftrekken). 29 Stevens beschrijft hoe daarbij de overdraagbaarheid van de individuele basisaftrek tussen (gehuwde) partners steeds een complicerende factor was: 30

“Het impliceerde immers een maatschappelijk gevoelige beleidskeuze. Dat is logisch, aangezien deze verbonden is met de principiële keuze tussen een individuele belasting en een gezinsbelasting. Voorstanders van de individuele draagkracht zagen in de overdraagbaarheid een bevoorrechting van de alleenverdieners met een hoog inkomen en wilden deze zo snel mogelijk afschaffen. Deze overdrachtsmogelijkheid werd in de discussie veelal op nogal denigrerende wijze aangeduid als een ‘aanrechtsubsidie’. Door aanhangers van een gezinsdraagkracht werd deze overdrachtsmogelijkheid evenwel ervaren als een logisch uit het stelsel van gezinsdraagkracht voortvloeiende consequentie, waaraan niet getornd mocht worden.

(…) Uiteindelijk werd bij de invoering van de Wet IB 2001 gekozen voor een heffingskortingssystematiek met overdrachtsmogelijkheid naar de inkomensafhankelijke partner.”

5.2

Het algemene deel van de memorie van toelichting bij de Wet IB 2001 verklaart dat is gekozen voor 31

“het omzetten van de belastingvrije som in een heffingskorting waardoor partners van hoofdkostwinners worden gestimuleerd om (meer) te gaan werken”.

Het streven naar emancipatie en economische zelfstandigheid blijkt ook uit de volgende passage in die toelichting: 32

“Bevordering van emancipatie en economische zelfstandigheid vormt een van de doelstellingen van de belastingherziening. Met de afschaffing van de mogelijkheid tot overdracht van de basisaftrek, de invoering van een individueel uit te betalen heffingskorting, de verlaging van de marginale tarieven, de mogelijkheid voor volledige individualisering op het gebied van de toerekening van inkomensbestanddelen en het voorstel om het aangrijpingspunt van de arbeidskorting - in aanvulling op het regeerakkoord - nader te bepalen op 50% WML wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan het beleid inzake de bevordering van emancipatie en economische zelfstandigheid.”

Uit de MvT blijkt ook de visie van de wetgever op (het belang van) zowel individualisering als ‘draagkrachtbepalende factoren zoals het hebben van een partner zonder inkomen’: 33

“Een van de maatschappelijke ontwikkelingen sinds de inwerkingtreding van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is een ontwikkeling naar een grotere mate van verzelfstandiging. Dit heeft zijn weerslag gevonden in de ontwikkeling van de inkomstenbelasting. (…) Met de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een stap gezet op de weg naar verdere individualisering van het belastingstelsel, waarbij draagkrachtbepalende factoren zoals het hebben van een partner zonder inkomen, niet worden veronachtzaamd. Individualiseren op het terrein van de inkomens-toerekening betekent dat inkomsten worden belast bij de partner die genieter is van de inkomsten. Aftrekbare uitgaven komen in aanmerking bij de partner op wie de uitgaven drukken. Bij de vormgeving van de individualiseringsgedachte in dit wetsvoorstel is voor een praktische benadering gekozen. Voor de nog niet geïndividualiseerde inkomensbestanddelen is het uitgangspunt dat belastingplichtigen die dit wensen de mogelijkheid krijgen om hun eigen inkomsten en aftrekposten aan te geven, zonder op basis van een wettelijke toerekeningsregel gedwongen te zijn om bepaalde bestanddelen van het inkomen over te brengen naar de aangifte van de meestverdiener. Daarnaast is het echter wenselijk dat belastingplichtigen ook de mogelijkheid hebben om alle gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten op de aangifte van een van beide aan te geven. Hiermee kan bijvoorbeeld worden bereikt dat de andere partner niet in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken. Aan belastingplichtigen wordt derhalve de keuze gelaten bij wie de gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten voor welk deel worden aangegeven. (…) Deze keuzevrijheid leidt ertoe dat geen problemen ontstaan ten aanzien van de toerekening van de gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten: iedere gewenste verdeling is mogelijk, mits beide partners gezamenlijk het totaal van de gemeenschappelijke inkomsten en aftrekposten aangeven. (…)

Het maakt door de vaste tarieven voor inkomen uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen niet langer uit of deze inkomsten bij de ene of de andere partner in aanmerking worden genomen. De aftrekposten kunnen desgewenst in aanmerking worden genomen bij de partner met het hoogste marginale tarief. Dit is conform de nu reeds bestaande toerekening aan de belastingplichtige met het hoogste persoonlijke inkomen.”

5.3

De heffingskortingen worden afgetrokken van het verschuldigde belasting- en premiebedrag (art. 2.7 Wet IB 2001) . 34 heffingskorting’ bestaat uit

“het gezamenlijke bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, de heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering, de heffingskorting voor de nabestaandenverzekering en de heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten”

Art. 8.1(1)(d) Wet IB 2001 definieert de ‘gecombineerde inkomensheffing’ als

“het gezamenlijke bedrag, (…) van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning, (…) uit aanmerkelijk belang, (…) uit sparen en beleggen en de volgens artikel 10 van de Wet financiering sociale verzekeringen berekende premie voor de volksverzekeringen”.

De artt. 8.2 t/m 8.7 Wet IB 2001 bepalen de opbouw van de gecombineerde heffingskorting. In de artt. 8.10 t/m 8.22 Wet IB 2001 worden de componenten waaruit de heffingskorting kan worden opgebouwd nader geregeld. De artt. 8.8 en 8.9 Wet IB 2001 bevatten de regeling die in geschil is.

5.4

Art. 8.8 maximeert de gecombineerde heffingskorting en art. 8.9 nuanceert die maximering. Bij hun introductie (bij gewijzigd voorstel van wet; 35 toen nog genummerd artt. 8.1.7 en 8.1.8), luidden de artt. 8.8 en 8.9 Wet IB 2001 als volgt:

“Artikel 8.1.7 Maximum gecombineerde heffingskorting

De gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.

Artikel 8.1.8 Verhoging maximum gecombineerde heffingskorting bij minstverdienende partner

1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.1.7 zou worden beperkt tot een niveau beneden de algemene heffingskorting, wordt indien de belastingplichtige een partner heeft, de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting.

2. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

3. Dit artikel is niet van toepassing indien de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet heeft bereikt en in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden in belangrijke mate door zijn ouders is onderhouden.”

5.5

De artikelsgewijze toelichting in de MvT bij de Wet IB 2001 vermeldt hierover: 36

Artikel 8.1.7 Bedrag van de standaardheffingskorting.

(…) In het tweede lid van deze bepaling 37 wordt geregeld dat de standaardheffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing bedraagt. De standaardheffingskorting kan echter worden verhoogd tot het bedrag van de algemene heffingskorting indien er wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.1.8.

Artikel 8.1.8 Verhoging standaardheffingskorting bij minstverdienende partner

In het eerste lid van deze bepaling wordt geregeld dat minstverdienende partners in beginsel steeds recht hebben op de algemene heffingskorting. Daartoe wordt bepaald dat het bedrag van de op grond van artikel 8.1.7 bepaalde standaardheffingskorting voor de minstverdienende partner zonodig wordt verhoogd tot het bedrag van de algemene heffingskorting. Toepassing van artikel 2.3.1 en van artikel 10 van de Wet financiering volksverzekeringen leidt er vervolgens toe dat een negatieve verschuldigde belasting wordt vastgesteld die tot maximaal het beloop van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner wordt uitbetaald. In het tweede lid wordt het uit te betalen deel van de heffingskorting beperkt tot maximaal het bedrag van de door de meestverdienende partner verschuldigde belasting en premie voor de volksverzekeringen.”

5.6

Deze regeling komt neer op verzilvering van de algemene heffingskorting ook door een niet- of minder verdienende partner, maar zodanig dat de gezamenlijk partners niet meer heffingskorting krijgen dan gezamenlijk aan inkomstenbelasting is verschuldigd. 38 Het maximum van de heffingskorting voor de minstverdienende partner wordt dus de facto bepaald op gezinsniveau; 39 niet individueel. Na de introductie van deze regeling is het debat erover niet verstomd. Stevens schrijft daarover: 40

“De mogelijkheid tot verhoging van het maximum van de gecombineerde heffingskorting bij de minstverdienende partner is altijd een twistpunt geweest tussen aanhangers van het draagkrachtbeginsel op gezinsniveau en de voorstanders van een draagkrachttoepassing op individueel niveau. In 2009 is evenwel een begin gemaakt met het inperken van de mogelijkheid de gecombineerde heffingskorting bij de minstverdienende partner te verhogen mede op basis van de door de partner betaalde gecombineerde inkomensheffing.”

5.7

Art. 8.8 Wet IB 2001 bepaalt in het geschiljaar 2013 nog steeds het maximum van de gecombineerde heffingskorting voor het geval de te betalen inkomstenbelasting en premie onvoldoende zijn om de korting tegen af te zetten. Art. 8.9 daarentegen is sinds 2001 meer malen gewijzigd. Bij de eerste wijziging lichtte de regering toe dat de uitbetaling van de volledige algemene heffingskorting, tot gevolg had 41

“dat een partner die zich niet op de arbeidsmarkt begeeft of een kleine deeltijdbaan heeft nauwelijks een prikkel ervaart om (meer) te gaan werken.”

De wijziging was volgens de MvT bij het Belastingplan 2008 42 dan ook:

“(…) voornamelijk gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie (…). Met name de arbeidsparticipatie van specifieke groepen zoals vrouwen (…) is van groot belang. Deze mensen worden niet alleen gestimuleerd om deel te nemen aan het arbeidsproces, maar worden ook geprikkeld om meer uren te werken.”

De wet zou daarom volgens de MvT aldus worden aangepast dat: 43

“(…) De uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de niet of weinig verdienende partner (…) (stapsgewijs, in 15 jaar met 6 2/3%-punt per jaar) [zou, PJW] worden afgebouwd. Het wordt dan steeds lonender om (meer) te gaan werken. (…).

Er wordt gestreefd naar een zekere balans tussen de koopkrachtpositie van kostwinnersgezinnen en de participatiebevordering van niet of weinig verdienende partners. (…). Daarnaast is er een tweede uitzondering voor partners die geboren zijn voor 1 januari 1972; ook voor hen blijft de uitbetaling van de algemene heffingskorting onverkort van toepassing.

(…). De opbrengst van deze maatregel loopt in de komende jaren op tot het structurele niveau van € 1,4 miljard dat wordt bereikt in 2036.”

5.8

Deze beleidskeuze is gecodificeerd door de eerste twee leden van (thans) art. 8.9 Wet IB 2001 te vervangen door:

“1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 93 1/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, combinatiekorting, aanvullende combinatiekorting, ouderschapsverlofkorting en levensloopverlofkorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

2. Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1972 (…) wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen.”

De regering lichtte het Belastingplan 2008 op dit punt als volgt toe: 44

“In het Coalitieakkoord is opgenomen dat de «overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting» geleidelijk in twintig jaar met 5%-punt per jaar wordt verminderd. In het kader van de houdbaarheid van de AOW wordt voorgesteld de afbouw te versnellen, zodat nu de uitbetaling van de heffingskorting in 15 jaar wordt afgebouwd met 6 2/3%-punt per jaar. Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie, is het technisch niet mogelijk deze geleidelijke vermindering al in 2008 te laten ingaan. Het eerste jaar waarin dit wel mogelijk is, is 2009. Om die reden wordt met ingang van 2009 de uitbetaling van de algemene heffingskorting verminderd met het eerder genoemde percentage. De jaren daarna groeit elk jaar de vermindering met 6 2/3%-punt, zodat met ingang van 2023 er geen «overdraagbaarheid» meer is.

Deze beperking van uitbetaling is van toepassing op degenen die na 1971 zijn geboren en geen kinderen hebben in de leeftijd van 0 tot en met 5 jaar. De beperking geldt derhalve niet voor belastingplichtigen die zijn geboren voor 1972. En de beperking geldt ook niet voor belastingplichtigen geboren na 1971 (hierna de nieuwe generatie) zolang zij nog een kind onderhouden van jonger dan 6 jaar.

De nieuwe regel, te weten dat de algemene heffingskorting geleidelijk niet meer via een negatieve aanslag wordt uitbetaald, is verwoord in het nieuwe eerste lid van artikel 8.9 van de Wet IB 2001. In 2009 kan volgens deze nieuwe regel nog maximaal 93 1/3% van de algemene heffingskorting via een negatieve aanslag worden uitbetaald. In 2010 en de jaren daarna neemt de vermindering elk jaar met 6 2/3%-punt toe, zodat in 2010 het percentage 86 2/3 wordt, in 2011 het percentage 80 wordt, enz. Deze aflopende reeks komt tot stand met behulp van een jaarlijkse bijstelling op de voet van het nieuwe artikel 10.6a (artikel III, onderdeel D).

De uitzondering op de nieuwe regel die wordt voorgesteld voor de generatie geboren vóór 1972 en de nieuwe generatie met jonge kinderen, is verwoord in het nieuwe tweede lid van artikel 8.9. Op grond van deze bepaling blijft voor deze groep alles bij het oude. Met andere woorden de algemene heffingskorting kan nog steeds tot 100% via een negatieve aanslag worden uitbetaald, mits uiteraard de partner een voldoende overschot heeft aan inkomensheffing.”

Deze beleidskeuze is bekritiseerd door Teunissen. 45 Hij betoogde: 46

“Eén van de hoofddoelstellingen van de Wet IB 2001 is "emancipatie (bevrijding) en economische zelfstandigheid, te bereiken door verhoging van de arbeidsparticipatie. Men moet zich hoeden voor een overheid die mensen wil bevrijden omdat zij meent te weten hoe hun leven zou moeten worden ingericht om werkelijk "vrij en gelijk" te zijn. Zo'n "bevrijding" leidt in de praktijk bijna altijd tot schending van het gebod van gelijke behandeling en van mensenrechten, zoals de vrijheid van inrichting van het gezinsleven. Het is niet aan de staat de binnen een gezin gemaakte keuzen te beoordelen als "nuttig" of "minder nuttig" en dus ook niet om aan die keuzen financiële gevolgen te verbinden in de vorm van fiscale voor- of nadelen. Om Kant nog eens te citeren: "Niemand kan mij dwingen op zijn manier gelukkig te zijn, maar ieder mag zijn geluk zoeken op een manier die hem zelf goeddunkt, wanneer hij maar aan de vrijheid van anderen om ook zo'n doel na te streven (...) geen afbreuk doet". Een neutraler belastingstelsel is dringend nodig. Mijn advies aan degenen die worden geconfronteerd met verlaging van de overdraagbare heffingskorting zou zijn dit, zonodig "tot in Straatsburg", in rechte aan te vechten wegens schending van de mensen-rechten zoals erkend in art. 26 IVBPR, art. 4 en 8 EVRM, art. 1 Eerste protocol, mede in verband met art. 14 EVRM. ”

5.9

Voor sommige Tweede Kamerleden ging de wijziging echter nog niet ver genoeg. De toelichting op het - verworpen - amendement van het lid Vendrik luidde: 47

“Dit amendement beoogt de met betrekking tot artikel 8.9 Wet IB 2001 voorgestelde leeftijdsgrens zodanig aan te passen dat de groep belastingplichtigen voor wie de beperking van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting niet geldt, wordt verkleind. Deze grens lag op grond van het wetsvoorstel bij belastingplichtigen die geboren waren vóór 1 januari 1972 maar komt door dit amendement te liggen bij belastingplichtigen die geboren zijn vóór 1 januari 1960.

(…)

De generaties geboren tussen 1960 en 1972 zijn volledig opgegroeid in een cultuur van emancipatie en economische zelfstandigheid. Niet valt in te zien waarom voor deze generaties de overdraagbare heffingskorting blijft gehandhaafd. (…).

Afschaffing vormt een belangrijke impuls voor de economische zelfstandigheid van vrouwen, ook indien er sprake is van de zorg voor jonge kinderen. De «boete» op betaald werken wordt immers afgeschaft. Ervaring leert dat wanneer vrouwen langdurig naast de arbeidsmarkt staan, herintreding sterk wordt bemoeilijkt. Dat is niet in het belang van vrouwen zelf, noch in het belang van de samenleving. Bovendien leidt de door de regering beoogde uitzondering ertoe, dat de ongelijke verdeling van zorg tussen mannen en vrouwen wordt bestendigd. (…).”

5.10

Aan dit betoog is echter in het Belastingplan 2012 alsnog enig gevolg gegeven door een nieuwe wijziging van art. 8.9 Wet IB 2001. De MvT bij het Belastingplan 2012 vermeldt: 48

“Ten derde wordt de regeling voor de uitzondering op de afbouw van de uitbetaling van de algemene heffingskorting uit de inkomstenbelasting aan de minstverdienende partner voor gezinnen met kinderen tot 6 jaar en voor belastingplichtigen geboren voor 1 januari 1972 in drie stappen stapsgewijs afgebouwd in de kalenderjaren 2012 tot en met 2014 (in plaats van in één keer per 2012 zoals opgenomen in het Regeer- en Gedoogakkoord). Deze aanpassing beperkt de negatieve koopkrachteffecten van de maatregel in 2012. Vanaf 2014 geldt nog alleen voor de minstverdienende partner geboren vóór 1 januari 1963 een uitzondering op de afbouw van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de minstverdienende partner. Deze aanpassingen ten opzichte van het Regeer- en Gedoogakkoord worden budgettair gedekt binnen het koopkrachtpakket.”

5.11

Het voorgaande heeft geleid tot de huidige tekst van art. 8.9 Wet IB 2001 zoals die vanaf 1 januari 2013 luidt:

“1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 wordt beperkt tot een bedrag beneden het niveau van 66 2/3% van de algemene heffingskorting vermeerderd met de voor de belastingplichtige geldende arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en ouderschapsverlofkorting (toetsniveau) wordt, indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting daarna verhoogd tot het toetsniveau. De verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.

2. Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1963 wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 100% in aanmerking genomen. Ten aanzien van de belastingplichtige die geboren is vóór 1 januari 1972 maar na 31 december 1962 (…) wordt voor de bepaling van het toetsniveau de algemene heffingskorting voor 73 1/3% in aanmerking genomen.”

6Grondrechten

Artikel 8 EVRM (persoonlijke levenssfeer) (juncto art. 14 EVRM: discriminatieverbod)
6.1

Art. 8 EVRM luidt:

“1. Een ieder heeft het recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”

Art. 14 EVRM (onzelfstandig discriminatieverbod; inmiddels kan het zelfstandige discriminatieverbod ex het Twaalfde Protocol EVRM ingeroepen worden) luidt:

“Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.”

6.2

Om rechten te kunnen ontlenen aan artikel 8 EVRM, moet sprake zijn van privé-, familie- of gezinsleven, een woning of correspondentie. Vervolgens moet beoordeeld worden of sprake is van inmenging in die sferen. Is dat het geval, dan moet beoordeeld worden of die inmenging bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van (in casu) het economisch welzijn van het land.

6.3

In de zaak Konstantin Markin v. Rusland was de appellant een militair die in verband met een problematische thuissituatie 3 jaar ouderschapsverlof verzocht, dat hij zou hebben gekregen als hij een vrouw in militaire dienst was geweest. 49 Ook wilde hij een toelage, om dezelfde reden. Over de toepasbaarheid van art. 8 (juncto 14) EVRM overwoog het EHRM:

“129. The Court must determine at the outset whether the facts of the case fall within the scope of Article 8 and hence of Article 14 of the Convention. (…)

130. It is true that Article 8 does not include a right to parental leave or impose any positive obligation on States to provide parental leave allowances. At the same time, by enabling one of the parents to stay at home to look after the children, parental leave and related allowances promote family life and necessarily affect the way in which it is organised. Parental leave and parental allowances therefore come within the scope of Article 8 of the Convention. It follows that Article 14, taken together with Article 8, is applicable. Accordingly, if a State does decide to create a parental leave scheme, it must do so in a manner which is compatible with Article 14 of the Convention (…).”

Het EHRM achtte de appellant rechtens vergelijkbaar met een vrouwelijke militair en zag geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het verschil in behandeling, zodat zich een door het Verdrag verboden seksediscriminatie voordeed.

6.4

De zaak Di Trizio v. Zwitserland betrof een deels arbeidsongeschikte die volgens een op bepaalde veronderstellingen gebaseerde berekeningsmethode geen recht meer had op een arbeidsongeschikheidsuitkering. 50 Die berekeningsmethode wilde nog wel eens tot verlies van uitkering leiden met name bij vrouwen die parttime gingen werken na de geboorte van hun kinderen. Het EHRM achtte art. 8 en 14 EVRM in beginsel van toepassing, benadrukte dat het EVRM niet enige specifieke levensstandaard garandeert, ook al ziet art. 8 EVRM niet alleen op immateriële, maar ook op materiële belangen:

“59. The Court further reiterates that the Convention does not guarantee, as such, the right to an old-age pension or any social benefit of a particular amount (…). Furthermore, the Convention does not confer on an individual a right to enjoy any given standard of living (…).

60. As regards the “family life” aspect of Article 8, the Court observes at the outset that this notion does not include only social, moral or cultural relations; it also comprises interests of a material kind (…).

61. The Court also reiterates that measures which enable one of the parents to stay at home to look after the children promote family life and necessarily affect the way in which it is organised. Such measures therefore come within the scope of Article 8 of the Convention (…).

62. The present case also concerns issues linked to the organisation of family life, albeit in a different way. The available statistics show that in the great majority of cases the legal arrangements in place – the combined method – concern women who wish to work part-time after having children. In its judgment of 28 July 2008 concerning the applicant (…), the Federal Court acknowledged that the combined method could sometimes result in the loss of the benefit, particularly in the case of women who worked part-time following the birth of their children. The Court considers that the application of the combined method in the applicant’s case was apt to influence her and her husband in deciding how to divide up tasks within the family and, accordingly, to have an impact on the organisation of their family and professional life. In its leading judgment ... the Federal Court also explicitly acknowledged that the combined method could have negative repercussions for someone who worked part‑time for family reasons, if he or she became disabled. These considerations are sufficient for the Court to find that the present complaint falls within the ambit of the “family life” aspect of Article 8.”

Het EHRM zag geen ‘very weighty reasons’ voor de geconstateerde ongelijke behandeling van de seksen:

“81. The Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment (…). The scope of this margin will vary according to the circumstances, the subject-matter and its background (…), but the final decision as to observance of the Convention’s requirements rests with the Court. Since the Convention is first and foremost a system for the protection of human rights, the Court must however have regard to the changing conditions in Contracting States and respond, for example, to any emerging consensus as to the standards to be achieved (…).

82. The Court further reiterates that the advancement of gender equality is today a major goal in the member States of the Council of Europe and very weighty reasons would have to be put forward before such a difference of treatment could be regarded as compatible with the Convention (…). In particular, references to traditions, general assumptions or prevailing social attitudes in a particular country are insufficient justification for a difference in treatment on grounds of sex. For example, States are prevented from imposing traditions that derive from the man’s primordial role and the woman’s secondary role in the family (…).

83. On the other hand, a wide margin is usually allowed to the State when it comes to general measures of economic or social strategy for example (…).”

Artikel 1 Protocol I EVRM (eigendomsrecht) (juncto art. 14 EVRM: discriminatieverbod)

6.5

Art. 1 Protocol I EVRM luidt:

“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”

6.6

Art. 1 Protocol I EVRM kan slechts van toepassing zijn als een ‘eigendom’ wordt aangetast door de Staat. De vraag is dus of daarvan sprake is. Zo ja, dan moet worden beoordeeld of er een inmenging in dat eigendomsrecht is en zo ja, of daarvoor een rechtvaardiging bestaat die proportioneel gediend wordt. De tweede paragraaf van deze bepaling impliceert dat belastingheffing steeds een aantasting is van het eigendomsrecht, 51 die dus rechtvaardiging behoeft en proportioneel moet zijn.

6.7

De zaak Pressos Compania Naveira e.a. v. België 52 betrof schade aan schepen ter zake waarvan ingevolge Belgisch aansprakelijkheidsrecht een recht bestond op vergoeding door de Staat. Het veroordelende vonnis was echter nog niet definitief (hoger beroep liep) toen België zijn wetgeving wijzigde om staatsaansprakelijkheid uit te sluiten. De vraag was of de niet-onherroepelijke aanspraak op schadevergoeding ex het eerste-aanlegvonnis een ‘eigendom’ was. Het EHRM oordeelde:

“31. In order to determine whether in this instance there was a "possession", the Court may have regard to the domestic law in force at the time of the alleged interference, as there is nothing to suggest that that law ran counter to the object and purpose of Article 1 of Protocol No. 1 (P1-1). The rules in question are rules of tort, under which claims for compensation come into existence as soon as the damage occurs. A claim of this nature "constituted an asset" and therefore amounted to "a possession within the meaning of the first sentence of Article 1 (P1-1). This provision (P1-1) was accordingly applicable in the present case" (…). On the basis of the judgments of the Court of Cassation of 5 November 1920, 15 December 1983 and 17 May 1985 (…), the applicants could argue that they had a "legitimate expectation" that their claims deriving from the accidents in question would be determined in accordance with the general law of tort (…).”

6.8

De zaak Gaygusuz v. Oostenrijk betrof een gestelde aanspraak op een sociale uitkering (‘emergency assistance’) die door de Staat geweigerd werd uitsluitend op grond van de nationaliteit van Gaygusuz, hoewel deze aan alle overige eisen voldeed. Het EHRM beschouwde deze aanspraak op een ‘pecuniary right’ als een eigendomsrecht: 53

“39. The Court notes that at the material time emergency assistance was granted to persons who had exhausted their entitlement to unemployment benefit and satisfied the other statutory conditions laid down in section 33 of the 1977 Unemployment Insurance Act (see paragraph 20 above). Entitlement to this social benefit is therefore linked to the payment of contributions to the unemployment insurance fund, which is a precondition for the payment of unemployment benefit (see paragraph 21 above). It follows that there is no entitlement to emergency assistance where such contributions have not been made.

40. In the instant case it has not been argued that the applicant did not satisfy that condition; the refusal to grant him emergency assistance was based exclusively on the finding that he did not have Austrian nationality and did not fall into any of the categories exempted from that condition (…).

41. The Court considers that the right to emergency assistance - in so far as provided for in the applicable legislation - is a pecuniary right for the purposes of Article 1 of Protocol No. 1 (P1-1). That provision (P1-1) is therefore applicable without it being necessary to rely solely on the link between entitlement to emergency assistance and the obligation to pay "taxes or other contributions". Accordingly, as the applicant was denied emergency assistance on a ground of distinction covered by Article 14 (art. 14), namely his nationality, that provision (art. 14) is also applicable (…).”

6.9

Uit de zaak Prins Hans-Adam II van Liechtenstein v. Duitsland 54 blijkt dat een aanspraak juridische merites moet hebben (“a legitimate expectation of obtaining effective enjoyment”) om binnen de reikwijdte van art. 1 EP te vallen. Een aanspraak die slechts hoop op (herleving van) een eigendomsrecht behelst, is onvoldoende om van eigendom te kunnen spreken:

“83. The Court notes that, according to the established case-law of the Convention organs, “possessions” can be “existing possessions” or assets, including claims, in respect of which the applicant can argue that he has at least a “legitimate expectation” of obtaining effective enjoyment of a property right. By way of contrast, the hope of recognition of the survival of an old property right which it has long been impossible to exercise effectively cannot be considered as a “possession” within the meaning of Article 1 of Protocol No. 1, nor can a conditional claim which lapses as a result of the non-fulfilment of the condition (…).”

In de zaak Öneryldiz v. Turkije 55 overwoog het EHRM dat niet het nationale recht beslissend is, maar dat het gaat om een autonoom Conventie-begrip dat de betrokkene ‘title to a substantive interest’ geeft, waaronder ook een ‘reasonable and legitimate expectation to effective enjoyment’ kan vallen:

“124. The Court reiterates that the concept of “possessions” in the first part of Article 1 of Protocol No. 1 has an autonomous meaning which is not limited to ownership of physical goods and is independent from the formal classification in domestic law: the issue that needs to be examined is whether the circumstances of the case, considered as a whole, may be regarded as having conferred on the applicant title to a substantive interest protected by that provision (…). Accordingly, as well as physical goods, certain rights and interests constituting assets may also be regarded as “property rights”, and thus as “possessions” for the purposes of this provision (…). The concept of “possessions” is not limited to “existing possessions” but may also cover assets, including claims, in respect of which the applicant can argue that he has at least a reasonable and “legitimate expectation” of obtaining effective enjoyment of a property right (…).”

6.10

De zaak P.M. v. UK 56 betrof een vader aan wie aftrek van de alimentatie voor zijn dochter werd geweigerd omdat de relatie waaruit het kind geboren was geen huwelijk was. Het Hof oordeelde als volgt:

“27. The Court notes the Government’s arguments that this case is not about paternity/maternity but the married status of the parents. It is true that any person, not married to the mother of the child concerned, would not qualify for tax deductions for maintenance payments made. That said however, it is nonetheless the case that the applicant may claim to be treated differently as an unmarried father than a married father, though both are parents of the child to be maintained and under obligations to pay maintenance. This is not a situation where the applicant seeks to compare himself to a couple living in a subsisting marriage (…), but one where the married father has separated or divorced and is also living apart from the child of the family. Other persons, not parents, are not covered by the child support provisions and are generally in a different situation. This applicant differs from a married father only as regards the issue of marital status and may, for the purposes of this application, claim to be in an relevantly similar position.

28. The justification for the difference in treatment relied on by the Government is the special regime of marriage which confers specific rights and obligations on those who choose to join it. The Court recalls that it has in some cases found that differences in treatment on the basis of marital status has had objective and reasonable justification (…). It may be noted however that as a general rule unmarried fathers, who have established family life with their children, can claim equal rights of contact and custody with married fathers (…). In the present case, the applicant has been acknowledged as the father and has acted in that role. Given that he has financial obligations towards his daughter, which he has duly fulfilled, the Court perceives no reason for treating him differently from a married father, now divorced and separated from the mother, as regards the tax deductibility of those payments. The purpose of the tax deductions was purportedly to render it easier for married fathers to support a new family; it is not readily apparent why unmarried fathers, who undertook similar new relationships, would not have similar financial commitments equally requiring relief.

29. The Court concludes therefore that there has been a violation of Article 14 of the Convention in conjunction with Article 1 of Protocol No. 1 in this case.”

6.11

Binnen de context van art. 1 Protocol I EVRM (juncto art. 14 EVRM) zijn ook andere zaken aan het EHRM voorgelegd waarin het huwelijk een belangrijke rol speelde. De zaak Muñoz Díaz vs. Spanje 57 betrof de Spaanse weigering van een nabestaandepensioen aan een Roma die naar de Roma-traditie en volgens de daarbij behorende rituelen gehuwd was geweest op de grond dat het huwelijk niet volgens de Spaanse civiele wet was gesloten. Of het hier om een eigendomsrecht ging, hing met name af van de afdwingbaarheid van het recht op een uitkering na toepassing van een ‘but for’-test:

“44. The Court has (…) held that all principles which apply generally in cases concerning Article 1 of Protocol No. 1 are equally relevant when it comes to welfare benefits (…). Thus this provision does not, as such, guarantee the right to acquire property (…) or, as such, any entitlement to a pension of a given amount (…). In addition, Article 1 places no restriction on the Contracting State’s freedom to decide whether or not to have in place any form of social security scheme, or to choose the type or amount of benefits to provide under any such scheme. If, however, a Contracting State has in force legislation providing for the payment as of right of a welfare benefit - whether conditional or not on the prior payment of contributions - that legislation must be regarded as generating a proprietary interest falling within the ambit of Article 1 of Protocol No. 1 for persons satisfying its requirements (…).

45. As the Court held in Stec and Others (…):

“In cases, such as the present, concerning a complaint under Article 14 in conjunction with Article 1 of Protocol No. 1 that the applicant has been denied all or part of a particular benefit on a discriminatory ground covered by Article 14, the relevant test is whether, but for the condition of entitlement about which the applicant complains, he or she would have had a right, enforceable under domestic law, to receive the benefit in question ... Although [Article 1 of] Protocol No. 1 does not include the right to receive a social security payment of any kind, if a State does decide to create a benefits scheme, it must do so in a manner which is compatible with Article 14.”

46. In view of the foregoing, since the applicant belongs to the Roma community and was the spouse of M.D., as had been recognised for certain purposes by the Spanish authorities but not for the survivor’s pension, the Court finds that the applicant’s proprietary interests fall within the ambit of Article 1 of Protocol No. 1 and the right guaranteed therein to the peaceful enjoyment of possessions, this being sufficient for Article 14 of the Convention to be engaged.”

Bij de beantwoording van de daarop volgende vraag of het eigendomsrecht was geschonden, betrok het EHRM ook het recht op geloofsvrijheid:

“56. The Court (…) observes that the domestic authorities did not deny that the applicant believed in good faith that she was really married. Her belief was all the more credible as the Spanish authorities had issued her with a number of official documents certifying her status as spouse of M.D. For the Court, it is necessary to emphasise the importance of the beliefs that the applicant derives from belonging to the Roma community – a community which has its own values that are well established and deeply rooted in Spanish society.

57. The Court observes, in the present case, that when the applicant got married in 1971 according to Roma rites and traditions, it was not possible in Spain, except by making a prior declaration of apostasy, to be married otherwise than in accordance with the canon-law rites of the Catholic Church. The Court takes the view that the applicant could not have been required, without infringing her right to religious freedom, to marry legally, that is to say under canon law, in 1971, when she expressed her consent to marry according to Roma rites.

58. Admittedly, following the entry into force of the Spanish Constitution of 1978 and by virtue of Law no. 30/1981 of 7 July 1981 (paragraph 26 above), the applicant could have opted for a civil marriage. The applicant argued, however, that she believed in good faith that the marriage solemnised according to Roma rites and traditions produced all the effects inherent in the institution of marriage.

59. In order to assess the applicant’s good faith the Court must take into consideration the fact that she belongs to a community within which the validity of the marriage, according to its own rites and traditions, has never been disputed or regarded as being contrary to public order by the Government or the domestic authorities, which even recognised in certain respects the applicant’s status as spouse. The Court takes the view that the force of the collective beliefs of a community that is well-defined culturally cannot be ignored.”

Het EHRM achtte het discriminatieverbod ex art. 14 EVRM in combinatie met het eigendoms-grondrecht geschonden, met name omdat de Spaanse overheid, kort gezegd, bij de appelante het gerechtvaardigde vertrouwen had gewekt dat haar eenzelfde behandeling zou geworden als weduwen uit huwelijken die wel volledig werden erkend door de Spaanse civiele wet.

Familiebanden en grondrechten bij belastingheffing

6.12

Ik citeer ook twee van uw arresten over door de betrokkenen als discriminatoir beschouwde onderscheidingen op basis van verwantschap bij de heffing van belasting. HR BNB 1990/61 58 betrof ongunstiger behandeling van ongehuwd samenwonenden dan gehuwd samenwonenden. Het geschil betrof een regeling waarvoor gehuwden wél hun inkomens samen mochten tellen en als gezin worden belast, terwijl niet-gehuwden dat niet mochten. U oordeelde:

“7.2. (…), is de wetgever bij het tot stand brengen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, alsook bij de wijziging ervan met ingang van 1973, uitgegaan van de gedachte dat niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten in fiscaal opzicht een economische eenheid vormen, en samentelling van hun inkomens gerechtvaardigd wordt door de omstandigheid dat de draagkracht van een echtpaar bepaald wordt door het gezamenlijke inkomen. Toen het IVBPR op 11 maart 1979 voor Nederland van kracht werd, stond de wetgever voor de vraag of, gelet op artikel 26 van dit Verdrag, dat uitgangspunt nog wel kon worden gehandhaafd. Te verdedigen viel immers dat zulks een door genoemd verdragsartikel niet geoorloofde ongelijke behandeling zou opleveren van gehuwden ten opzichte van andere personen wier draagkracht, evenals die van gehuwden, in gunstige zin wordt beïnvloed doordat zij met een ander een gezamenlijke huishouding voeren, terwijl naar het oordeel van de wetgever aan dit bezwaar niet kon worden tegemoetgekomen door het stelsel van samentelling tot laatstbedoelde categorie van personen uit te breiden, omdat dit praktisch niet realiseerbaar en in vele gevallen onverantwoord zou zijn, alsmede de belastingdienst bij controle voor grote problemen zou stellen. Bij de beoordeling van dit een en ander dient in aanmerking te worden genomen dat, gelet op de door het Burgerlijk Wetboek aan de huwelijkse staat verbonden verplichtingen - met name de verplichting elkaar het nodige te verschaffen, en, in geval van echtscheiding, de verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud - de huwelijksband een hechtere economische eenheid in het leven roept dan de eenheid welke ontstaat indien niet met elkaar gehuwde personen een gezamenlijke huishouding voeren. Op grond hiervan kon de wetgever in redelijkheid oordelen dat gehuwde en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen niet als in alle opzichten gelijk vielen te beschouwen, en kon hij derhalve het stelsel van samentelling van de inkomens van gehuwden, zoals dat sedert 1973 gold, handhaven zonder in strijd met artikel 26 IVBPR te komen. Aan het vorenstaande doet niet af dat de wetgever - niet om bepaalde verschillen in fiscale behandeling tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden weg te nemen, doch ter verwezenlijking van het beginsel van de fiscale verzelfstandiging van de gehuwde vrouw - de sedert 1973 voor wat betreft het inkomen uit tegenwoordige arbeid bestaande uitzondering op het beginsel van samentelling met ingang van het jaar 1984 heeft uitgebreid tot een aantal andere inkomensbestanddelen. De wetgever kon voor wat betreft de niet tot het persoonlijke arbeidsinkomen behorende inkomensbestanddelen in redelijkheid het beginsel van samentelling handhaven op grond van de overweging dat, gelet op de hiervoor aangeduide verschillen in juridische positie, gehuwden een hechtere economische eenheid vormen dan niet met elkaar gehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren, zodat zij niet in alle opzichten met laatstbedoelde categorie op een lijn behoeven te worden gesteld.”

6.13

HR BNB 2001/162 59 betrof de omschrijving van ‘pleegkinderen’ in art. 19(2) van de Successiewet (SW) , die net als kinderen in aanmerking komen voor het lage tarief ex tariefgroep I van art. 24 SW. De belanghebbende voldeed niet aan die omschrijving. Het weigeren van het lage tarief was zijns inziens een schending van art. 8 EVRM omdat de omschrijving in art. 19 SW een pleegkind zou dwingen om de omgang met zijn natuurlijke moeder te minimaliseren. U overwoog:

“3.4. De middelen berusten (…) op de opvatting dat de regeling van artikel 19 SW ten dele verbindende kracht mist omdat zij in strijd is met het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op respect voor het familie- en gezinsleven (“family life” of “vie familiale” in de authentieke verdragstekst) van het pleegkind. Volgens de middelen komt het stellen van de eis dat een kind, wil het als pleegkind worden aangemerkt, uitsluitend door de pleegouder - dan wel uitsluitend door de pleegouder en zijn echtgenoot tezamen - als eigen kind is onderhouden en opgevoed in strijd met die verdragsbepaling, omdat een kind, om als pleegkind in de zin van artikel 19 SW te kunnen worden aangemerkt, zo verplicht wordt om de natuurlijke moeder op minderjarige leeftijd te verlaten en de omgang met haar zodanig te minimaliseren dat het kind uitsluitend wordt opgevoed in de zin van laatstgenoemde bepaling. Het dilemma waarvoor het kind op deze wijze wordt geplaatst, is niet in overeenstemming met de eerbiediging van het gezinsleven, aldus de middelen.

3.5.

De middelen falen, omdat de daaraan ten grondslag liggende opvatting geen steun vindt in de genoemde verdragsbepaling. Een regeling als de onderhavige, waarin voor de bepaling van het tarief van het successierecht wordt aangeknoopt bij de feitelijke omstandigheden betreffende het onderhoud en de opvoeding, zoals die zich in een in het verleden liggende referentieperiode van ten minste vijf jaren hebben voorgedaan, maakt geen inbreuk op het recht op respect voor het familie- of gezinsleven. Een zodanige inbreuk is evenmin gelegen in de omstandigheid dat een pleegkind voor de toepassing van het tarief slechts gelijkgesteld wordt met een kind dat in familierechtelijke betrekking tot de pleegouder staat, indien is voldaan aan de criteria die het Hof blijkens het hiervoor in 3.2 overwogene heeft toegepast. Van een ongeoorloofd dilemma als in de middelen bedoeld, is geen sprake, omdat noch de (pleeg)ouders noch het kind door de toepassing van die criteria belemmerd worden in de vrijheid hun familie- en gezinsleven met inachtneming van de rechten en belangen van andere betrokkenen in te richten. Daaraan doet niet af dat, zoals volgt uit hetgeen in de toelichting op de middelen verder wordt aangevoerd, ouders elkaar bij een conflict tussen die rechten en belangen met voorbijzien van het belang van het kind kunnen dwarszitten.”

7Beoordeling van het cassatieberoep

7.1

De gewraakte artt. 8.8 en 8.9 Wet IB 2001 strekken ertoe dat bij eenverdienerspartners de algemene heffingskorting van de niet-verdiener benut kan worden bij de andere partner. In het verleden kon de volle heffingskorting van de niet-verdiener benut worden door de verdiener, maar vanaf 2008 is het gebruik van de korting van de niet-verdiener door de verdiener beperkt. Die boven (5.7 en 5.8) beschreven beperking - en de eveneens boven (5.10 en 5.11) beschreven wetswijziging per 1 januari 2012 - had tot gevolg dat de belanghebbende, die geen (arbeids)inkomen geniet, slechts maximaal tweederde van de algemene heffingskorting kan effectueren doordat dat bedrag op de voet van art. 8.9 Wet IB 2001 in aftrek kon komen op de belastingschuld van haar echtgenoot. Haar man en zij kunnen in 2013 dus - anders dan tweeverdieners die hetzelfde inkomen gespreid over de echtelieden verdienen - niet twee maal de algemene heffingskorting effectueren, maar slechts 1 maal de heffingskorting. Deze regeling bezwaart de belanghebbende vooral omdat zij volgens haar mensen dwingt tot individuele economische zelfstandigheid. De wetgever miskent met deze regeling dat er in Nederland gezinnen zoals dat van de belanghebbende en haar man zijn die de taken zo willen verdelen dat de ene partner verantwoordelijk is voor het huishouden en de andere voor de kost. De klachten behelzen in de kern dat hen de vrijheid wordt ontnomen hun gezinsleven naar eigen inzicht in te richten omdat zulks fiscaal bestraft wordt doordat het voor een bestaansminimum benodigde inkomen niet vrij van belasting wordt gelaten.

7.2

Zoals boven bleek, is de huidige regeling het resultaat van een maatschappelijke ontwikkeling die in 1973 tot een begin van fiscale individualisering leidde en die nog steeds gaande is. In de discussie tussen de gezinsdraagkracht-aanhangers en de individualiseerders lijken de inzichten van de laatsten de doorslag gegeven te hebben bij de opvolgende regeringen en de meerderheid van het parlement. Waar bij de introductie van de Wet IB 2001 nog werd overwogen dat de weg naar individualisering niet gepaard moest gaan met veronachtzaming van “draagkrachtbepalende factoren zoals het hebben van een partner zonder inkomen” (zie 5.2 hierboven) en het Belastingplan 2008 nog streefde “naar een zekere balans tussen de koopkrachtpositie van kostwinnersgezinnen en de participatiebevordering van niet of weinig verdienende partners” (zie 5.7), gaat het in het Belastingplan 2012 vooral over ‘emancipatie’, ‘economische zelfstandigheid van vrouwen’ en ‘arbeidsparticipatie’, mede met het oog op het AOW-draagvlak. De belanghebbende kan worden toegegeven dat dit als een economisch en wellicht ook levensbeschouwelijk désaveu kan worden gezien van het vroeger klassieke eenverdienersgezin dat onaangenaam degenen treft die de aan dat klassieke eenverdienersgezin ten grondslag liggende waarden koesteren. De vraag is echter of een dergelijk désaveu, dat ook gezien kan worden als een politieke beleidskeuze, een schending van rechtstreeks werkende verdragsbepalingen inhoudt, met name van het discriminatieverbod, op basis waarvan de rechter kan ingrijpen. Daartoe is vooral van belang of de wetgever op basis van door zowel economische als emancipatoire overwegingen ingegeven individualiseringsbeleid onderscheid mag maken in de gezamenlijke hoogte van de heffingskortingen voor eenverdienergezinnen en die voor tweeverdienergezinnen.

Klacht (i)

7.3

Belanghebbende acht art. 8 EVRM geschonden. Dat is alleen mogelijk als haar zaak binnen de werkingssfeer van art. 8 EVRM (juncto art. 14 EVRM) valt. De in 6.3 en 6.4 opgenomen zaken zijn sociaal-economische zaken, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat art. 8 EVRM geen verplichting aan Staten oplegt om te voorzien in een bestaansminimum, in bepaalde sociale uitkeringen of tegemoetkomingen of in een bepaalde levensstandaard, maar dat als daar wel voor is gekozen, die keuze non-discriminatoir moet worden gerealiseerd. De Nederlandse belastingwetgever heeft ervoor gekozen om een zeer bescheiden voetvrijstelling te geven aan inkomstenbelastingplichtigen. Aangenomen kan worden dat de keuze om die vrijstelling te individualiseren in plaats van op gezinsdraagkracht te baseren, invloed kan hebben op de inrichting van het gezinsleven (dat is immers ook in zoverre de bedoeling van de wetgever dat beide partners gestimuleerd worden betaalde arbeid te verrichten, die meestal buitenshuis verricht wordt), zodat art. 8 EVRM mijns inziens van toepassing is.

7.4

Dan de vraag of zich een overheidsinmenging in het gezinsleven voordoet. Daarover kan verschillend worden gedacht, nu de inmenging, zo daar van sprake is, wel uiterst beperkt is. Het gaat immers om een financiële stimulans ad € 533 voor een jaar die men wél ontvangt als men - overigens geheel vrij - ervoor kiest om wél - zeer bescheiden - betaalde arbeid in het economische verkeer te verrichten en die men niet ontvangt als men daar - overigens geheel vrij - niet voor kiest.

7.5

Wat daar van zij, ook als dit beperkte financiële onderscheid tussen degenen die vrijwillig kiezen voor eenverdienerschap en degenen die vrijwillig kiezen voor tweeverdiener-schap een Staatsinmenging in het gezinsleven zou inhouden, lijkt mij dat verschil toegestaan op grond het tweede lid van art. 8 EVRM, dat de Staten bevoegd verklaart tot inmenging in de privésfeer die “in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van (…) het economisch welzijn van het land (…).” De voor de afbouw van de overdraagbaarheid van de heffingskorting gegeven argumenten (zie de onderdelen 5.7 en 5.8 hierboven: (i) het bevorderen van de arbeidsparticipatie van met name vrouwen, (ii) het lonender maken van werken, (iii) het bevorderen van de economische onafhankelijkheid van de minstverdienende partner en (iv) het zeker stellen van de houdbaarheid van de AOW door draagvlakverbreding) dienen onmiskenbaar het economisch welzijn van het land. Bij een vergrijzende samenleving en een structureel lage rente op de kapitaalmarkt kan met name het belang van het draagvlak voor de AOW moeilijk overschat worden. Aannemelijk lijkt mij voorts dat economische onafhankelijkheid van partners het beroep op belasting- en premie-gefinancierde overheidsinkomensvoorzieningen zoals de bijstand vermindert. Bij het afwegen van de betrokken belangen (tussen de gevolgen voor het gezinsleven en die voor het economisch welzijn van het land) komt de verdragstaten bovendien beoordelingsvrijheid toe, zoals blijkt uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld de zaak Z.H. en R.H. vs. Zwitserland, 60 waarin hij overweegt dat

“(…) this Court must not rush to substitute its own judgment in place of the authorities who are best placed to assess and respond to the needs of society (…).”

Van de door de Nederlandse wetgever gemaakte keuze tussen een individuele benadering en een gezinsbenadering van de toerekening van de – in Nederland bescheiden - heffingskorting kan mijns inziens in redelijkheid niet gezegd worden dat de wetgever het grondrecht op respect voor familie- en gezinsleven heeft geschonden, laat staan disproportioneel, mede gegeven het door hem voorziene overgangsrecht, dat rekening houdt met de traditionelere opvattingen van oudere generaties en dat de door de belanghebbende gewraakte afbouw zeer geleidelijk realiseert. Tot een verder gaande toetsing is de Nederlandse rechter, anders dan de Duitse, die wél aan zijn Grondwet mag en moet toetsen, niet bevoegd verklaard (art. 93, 94 en 120 Grondwet en art. 11 Wet AB).

7.6

Ik acht klacht (i) ongegrond.

7.7

De belanghebbende legt wel terecht de vinger op een moeilijk uit te leggen verschil tussen hetgeen zij ‘rijke’ en ‘arme’ eenverdienergezinnen noemt. Gezien de voor de regeling gegeven argumenten is niet goed verklaarbaar waarom gezinnen met slechts één arbeidsinkomen maar met een aanmerkelijk belang of box 3-inkomen wél twee maal de volle heffingskorting kunnen verzilveren (door de tweede heffingskorting af te zetten tegen de belasting in box 2 of box 3). Effectuering van de algemene heffingskorting is niet afhankelijk van de aanwezigheid van genoeg arbeidsinkomen, maar van de aanwezigheid van inkomen; ook inkomsten uit vermogen (box 2 en 3) doen mee, 61 terwijl box 3-inkomen vrijelijk over de partners verdeeld kan worden. Afzetting van heffingskortingen tegen box 2- of box 3-inkomen bevordert niet de arbeidsparticipatie, noch maakt het werken lonender. Dit onderscheid tussen vermogende en niet-vermogende echtparen is echter geen inbreuk op iemands persoonlijke levenssfeer en van discriminatie lijkt mij evenmin sprake omdat echtparen die niet respectievelijk wél in box 2 of 3 vallen mijns inziens niet als gelijke gevallen beschouwd hoeven te worden; de belastingdruk is immers hoe dan ook anders in die boxen dan in box 1. In box 3 houdt de belasting zelfs structureel geen enkel verband met het inkomen, zodat het al dan niet in die box verzilveren van een gedeelte van een heffingskorting niet noemenswaardig toe- of afdoet aan de aldaar vigerende systemische willekeur die volgens uw rechtspraak niet willekeurig genoeg is om rechterlijk ingrijpen wegens schending van het eigendomsgrondrecht te rechtvaardigen.

Klacht (ii)

7.8

De belanghebbende kan toegegeven worden dat haar betoog in Duitsland denkelijk doel zou treffen op grond van de boven (onderdeel 4) weergegeven rechtspraak van het BVerfG over fiscale leefvormneutraliteit en draagkracht op basis van met name de artt. 1 en 20 van de Duitse Grondwet, die de Duitse inkomstenbelastingwetgever heeft genoopt tot invoering van het systeem dat de belanghebbende kennelijk voorstaat. Dat de Duitse Grondwet volgens de Duitse constitutionele rechter tot leefvormneutraliteit en betere bestaansminimumbescherming noopt, impliceert echter geenszins, anders dan de belanghebbende betoogt, dat de Nederlandse rechter, die niet aan zijn Grondwet mag toetsen, verplicht zou zijn om aan bepalingen van het EVRM dezelfde betekenis toe te kennen die de Duitse constitutionele rechter aan anders luidende bepalingen in de Duitse Grondwet toekent, met name niet voor zover de belanghebbende stelt dat ook de Nederlandse rechter ervoor moet zorgen dat het inkomen per gezin belastingvrij moet zijn tot het minimumbijstandniveau maal het aantal gezinsleden. Dat het Duitse (of Deense, of Portugese) systeem mogelijk beter of wenselijker is, is geen reden voor rechterlijk ingrijpen, maar een gevolg van politieke keuzen waar de rechter - althans in Nederland - zich geacht wordt niet mee te bemoeien.

7.9

Ik meen dat klacht (ii) faalt.

Klacht (iii)

7.10

De belanghebbende bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat zij geen inkomen heeft en dus ook geen ‘eigendom’ in de zin van art. 1 EP, zodat die non-existente eigendom ook niet kan zijn aangetast. Zij stelt dat de voor haar man uit het huwelijksrecht voortvloeiende onderhoudsverplichting jegens haar als eigendom kan worden aangemerkt, c.q. dat haar aanspraak ingevolge het huwelijksvermogensrecht op het inkomen van haar man als eigendomsrecht kan gelden.

7.11

Uit de boven (6.7 tot en met 6.11) weergegeven jurisprudentie van het EHRM volgt dat van eigendom in de zin van art. 1 EP gesproken kan worden, naast de ‘gewone’ gevallen van eigendom van zaken, bij een: (i) redelijke en gerechtvaardigde verwachting dat een uit de wet voortvloeiende claim overeenkomstig de wettelijke bepaling zullen worden afgewikkeld, die (ii) meer moet omvatten dan slechts de hoop dat bepaalde oude rechten zullen herleven en die (iii) uitzicht biedt op ‘effective enjoyment of a property right’.

7.12

Al zou belanghebbendes aanspraak op levensonderhoud door haar man aan deze omschrijving voldoen (dat lijkt mij kwestieus), dan nog is van een inbreuk geen sprake, nu niet valt in te zien dat die aanspraak haar geheel of deels zou worden ontnomen door de bestreden regeling van heffingskortingen. Voor zover de belanghebbende betoogt dat zij aanspraak kan maken op het arbeidsinkomen van haar man, berust dat betoog mijns inziens op een onjuiste rechtsopvatting. Ik meen dat voor haar uit het huwelijksvermogensrecht geen aanspraak voortvloeit rechtstreeks op de werkgever van haar man maar dat zij alleen aanspraak heeft op haar onverdeelde aandeel in het vermogen dat in de huwelijksgemeenschap valt, waartoe eventueel niet-geconsumeerd arbeidsinkomen van haar man kan behoren.

7.13

Ook de derde klacht faalt mijns inziens.

Klacht (iv)

7.14

De vierde klacht behelst dat de bestreden regeling art. 4 EVRM schendt, nu zij noopt tot van betaalde arbeid om in leven te blijven, hetgeen financiële dwang is.

7.15

Het hof Den Bosch heeft over dit betoog overwogen:

“4.15. Het Hof is (…) van oordeel dat (…) slavernij of dienstbaarheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van het EVRM, evident niet aan de orde is. Volledigheidshalve wijst het Hof in dit verband op paragraaf 121 en volgende van het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Siliadin (EHRM 26 juli 2005, nr. 73316/01, ECLI:CE:ECHR:2005:0726JUD007331601).

4.16.

Voorts is, naar het oordeel van het Hof, in dit geval geen sprake van schending van het in artikel 4, lid 2, van het EVRM neergelegde verbod op dwangarbeid. Daartoe overweegt het Hof, onder verwijzing naar paragraaf 34 van het arrest Van der Mussele (EHRM 23 november 1983, nr. 8919/80, ECLI:CE:ECHR: 1983:1123JUD000891980), dat op belanghebbende geen fysieke dwang of in aanmerking te nemen psychische dwang is uitgeoefend.

4.17.

Vervolgens is de vraag aan de orde of hier wellicht sprake is van schending van het in artikel 4, lid 2, van het EVRM, neergelegde verbod op verplichte arbeid.

4.18.

Met betrekking tot de uitleg van het verbod op verplichte arbeid heeft het EHRM in het arrest Van der Mussele onder 34 overwogen: ‘ What there has to be is work “exacted ... under the menace of any penalty” and also performed against the will of the person concerned, that is work for which he “has not offered himself voluntarily’”. Het Hof is van oordeel dat het bepaalde in artikel 8.9, tweede lid, laatste volzin, van de Wet IB 2001, buiten het toepassingsbereik valt van genoemd verbod op verplichte arbeid. De stelling van belanghebbende faalt derhalve.”

7.16

Dit oordeel verraadt geen onjuiste rechtsopvatting en het is verre van onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk. Het had de overtuigingskracht van belanghebbendes betoog mogelijk niet geschaad als zij de geleidelijke afbouw van de overdraagbaarheid van een - ook volgens haar zelf veel te bescheiden - heffingskortingsgedeelte niet in verband zou hebben gebracht met slavernij, lijfeigenschap en dwangarbeid.

7.17

Ook klacht (iv) faalt.

7.18

Voor het Hof heeft de belanghebbende zich beroepen op het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Het is mij niet duidelijk of dat beroep in cassatie gehandhaafd is, maar voor zover het dat is, faalt het, nu bij de toerekening van algemene heffingskortingen aan gezinsleden die geen enkel grensoverschrijdend aspect vertonen, geen sprake is van het ten uitvoer brengen van Unierecht in de zin van art. 51 van het Handvest.

8Conclusie

Ik geef u in overweging belanghebbende cassatieberoep ongegrond te verklaren.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal

1

Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens, Trb. 1951, 154. Goedgekeurd bij Wet van 28 juli 1954, Stb. 335.

2

Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, Trb. 1969, 99.

3

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 oktober 2015, nr. AWB 14/6237 (niet gepubliceerd).

4

HR 16 november 2007, nr. 43.084, na conclusie Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2007:AY9475, met noot Meussen.

5

Bundesverfassungsgericht 29 mei 1990, E 82, 60 (steuerfreies Existenzminimum).

6

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 april 2017, nr. 15/01245, ECLI:NL:GHSHE:2017:1582, NTFR 2017/1168 met commentaar Westerman, FutD 2017/0928 en NLF 2017/0948 met noot Gubbels.

7

Voetnoot A-G: de aangehaalde auteur Teunissen is de gemachtigde in de zaak van de belanghebbende en in die van haar man.

8

Voetnoot A-G: mij is niet duidelijk waar deze percentages vandaan komen, noch om percentages waarvan het gaat..

9

K. Tipke, Die Steuerrechtsordnung (BD II: Steuerrechtfertigungtheorie, Anwendung auf alle Steuerarten, sachgerechtes Steuersystem), Köln Verlag Dr. Otto Schmidt 2003 (2e editie), p. 807 en 808.

10

Tipke, Die Steuerrechtsordnung, p. 762-763.

11

Die Steuerrechtsordnung, p. 763.

12

Die Steuerrechtsordnung, p. 763-783.

13

Die Steuerrechtsordnung, p. 776.

14

Die Steuerrechtsordnung, p. 784-837

15

Die Steuerrechtsordnung, p. 796.

16

Die Steuerrechtsordnung, p. 798 en 799.

17

Art. 20(1) GG luidt: “Die Bundesrepublik Deutschland ist ein demokratischer und sozialer Bundesstaat.

18

BVerfGE 29 mei 1990, nr. 82,60 (Steuerfreies Existenzminimum).

19

Zie ook BVerfGE 82, 85.

20

“Jeder hat das Recht auf die freie Entfaltung seiner Persönlichkeit, soweit er nicht die Rechte anderer verletzt und nicht gegen die verfassungsmäßige Ordnung oder das Sittengesetz verstößt.”

21

“Alle Deutschen haben das Recht, Beruf, Arbeitsplatz und Ausbildungsstätte frei zu wählen. Die Berufsausübung kann durch Gesetz oder auf Grund eines Gesetzes geregelt werden.”

22

“Das Eigentum und das Erbrecht werden gewährleistet. Inhalt und Schranken werden durch die Gesetze bestimmt.”

23

BVerfGE 25 september 1992, nr. 87, 153 (Grundfreibetrag).

24

Ehe und Familie stehen unter dem besonderen Schutze der staatlichen Ordnung.

25

BVerfGE 7 mei 2013, nr. 2 BvR 909/06.

26

Zie L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001 (fiscale handboeken), Deventer: Kluwer 2014, p. 149.

27

Stevens, Inkomstenbelasting 2001, p. 150-158.

28

Zie Stevens, Inkomstenbelasting 2001, p. 1418-1422.

29

Zie voor een korte beschrijving van het verloop van de heffing van gezinnen ook Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 25.

30

Stevens, Inkomstenbelasting 2001, p. 1421-1422.

31

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 10.

32

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 17.

33

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 24-25.

34

Zie ook art. 9 Wet financiering sociale verzekeringen.

35

‘Gecombineerd’ omdat het betreft de heffingskorting die beschikbaar is voor aftrek van het te betalen bedrag aan inkomstenbelasting (box 1, 2 en 3) én premieheffing volksverzekering. Zie ook de toelichting bij Hoofdstuk 8 in Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 279-280.

36

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 18, p. 20-21.

37

Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3.

38

Bij nota van wijziging vernummerd naar het eerste (en enige) lid.

39

Zie ook de toelichting bij de nota van wijziging: Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 18, onder het kopje “CI Artikel 8.1.7 Maximum gecombineerde heffingskorting Artikel 8.1.8 Verhoging maximum gecombineerde heffingskorting bij minstverdienende partner”, p. 46.

40

Zie ook L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001 (fiscale handboeken), Deventer: Kluwer 2014, p. 1427.

41

L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting 2001 (fiscale handboeken), Deventer: Kluwer 2014, p. 1428.

42

Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, p. 24.

43

Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, p. 5.

44

Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, p. 24.

45

Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 3, p. 54-55.

46

De gemachtigde in belanghebbendes zaak en in die van haar man.

47

J.M.H.F. Teunissen, ‘Vrijheid, gelijkheid en belastingen. Afschaffing overdraagbare heffingskorting kan toets aan mensenrechten niet doorstaan’, WFR 2010/674.

48

Kamerstukken II 2007/08, 31 205, nr. 14.

49

Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 24.

50

EHRM 22 maart 2012, nr. 30078/06 (Konstantin Markin v. Russia), ECLI:CE:ECHR:2012:0322JUD003007806.

51

EHRM 2 februari 2016, nr. 7186/09 (Di Trizio c. Suisse), ECLI:CE:ECHR:2016:0202JUD000718609.

52

Zie bijvoorbeeld EHRM 23 februari 1995, nr. 43/1993/438/517 (Gasus Dosier-und Fördertechnik GmbH vs. Nederland), ECLI:CE:ECHR:1995:0223JUD001537589, BNB 1995/262; EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95 (M.A. e.a. vs. Finland), ECLI:CE:ECHR:2003:0610DEC002779395, V-N 2003/52.2; EHRM 11 juli 2011, nr. 36766/05 (Serkov v. Ukraine), ECLI:CE:ECHR:2011:0707JUD003976605, FED 2012/76; EHRM 25 juni 2013, nr. 49570/11 (Gáll v. Hungary), ECLI:CE:ECHR:2013:0625JUD004957011, FED 2013/81.

53

EHRM 20 november 1995, nr. 38/1994/485/567 (Pressos Compania Naviera SA e.a. v. Belgium), ECLI:CE:ECHR:1995:1120JUD001784991, NJ 1996, 593.

54

EHRM 16 september 1996, nr. 17371/90 (Gaygusuz v Austria), ECLI:CE:ECHR:1996:0916JUD001737190

55

EHRM 12 juli 2001, nr. 42527/98 (Prince Hans-Adam II of Liechtenstein v. Germany) ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD004252798.

56

EHRM 30 november 2004, nr. 48939/99 (Öneryildiz v. Turkey), ECLI:CE:ECHR:2004:1130JUD004893999.

57

EHRM 19 juli 2005, nr. 6638/03 (P.M. v. UK), ECLI:CE:ECHR:2005:0719JUD000663803, NJ 2008,306.

58

EHRM 8 december 2009, nr. 49151/07 (Muñoz Díaz v. Spain), ECLI:CE:ECHR:2009:1208JUD004915107.

59

Hoge Raad 27 september 1989, nr. 24 297, ECLI:NL:HR:1989:ZC4110, BNB 1990/61.

60

Hoge Raad 1 februari 2001, nr. 35 791, ECLI:NL:HR:2001:AB0161, BNB 2001/162.

61

EHRM 8 december 2015, nr. 60119/12 (Z.H. en R.H. vs. Zwitserland), ECLI:CE:ECHR:2015:1208JUD006011912.

62

Art. 8.1(1)(b) Wet IB 2001, zie onderdeel 5.3.

×

Rapport alimentatienormen versie 2023

Hierbij treft u de digitale versie aan van het rapport alimentatienormen (Tremarapport), zoals dit wordt gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

mr. K.M. Braun, raadsheer gerechtshof Den Haag, voorzitter
mr. Y. Oosting, stafjurist rechtbank Noord-Nederland, ambtelijk secretaris

 

Secretariaat:

p/a rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
Postbus 7583
8903 JN Leeuwarden


INHOUDSOPGAVE

  1. Voorwoord

  2. Inleiding

    2.1  Alimentatienormen

    2.2  Onderhoudsgerechtigde / rechthebbende

    2.3  Wanneer alimentatie?

    2.4  Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

  3. Behoefte

    3.1 Kinderalimentatie 

    3.2 Partneralimentatie

  4. Draagkracht

    4.1  Algemeen

    4.2  Kernschema

    4.3  Verklaring van de begrippen

    4.4  “Gelijkheid boven en onder de streep”

    4.5  Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

  5. Confrontatie van behoefte en draagkracht

    5.1  Algemeen

    5.2  Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

    5.3  Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

    5.4  Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

  6. Toelichting bij de modellen voor de draagkracht berekening

    6.1  Modellen en tarieven

    6.2  Toelichting bij het model voor de netto methode

    6.3  Toelichting bij het model voor de bruto methode

  7. Afwijking van het rekenmodel

    7.1 Inkomensverlies

    7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

    7.2.1  Algemeen

    7.2.2  Woonlasten

    7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

    7.4 Schuldsanering

    7.5 Verpleging in een AWBZ-instelling

1.VOORWOORD

Het rapport Alimentatienormen, voor het eerst gepubliceerd in 1979, heeft in de praktijk een ruime toepassing gevonden. In dit rapport zijn sindsdien de diverse aanbevelingen en rapporten die de Werkgroep alimentatienormen van de NVvR in de loop van de jaren heeft gepubliceerd in een uitgave bijeengevoegd. Inmiddels is de Werkgroep alimentatienormen overgegaan in de Expertgroep Alimentatie. Periodiek, zo mogelijk in januari en juli van ieder jaar, wordt een actuele versie van het rapport gepubliceerd, laatstelijk in januari 2020. Het doel van het rapport is het leveren van een bijdrage aan de voorspelbaarheid en rechtszekerheid van de rechtspraak in alimentatiezaken. Deze aanbevelingen zijn geen wet en rechters en partijen kunnen in individuele zaken daarvan afwijken.

Het rapport met bijlagen, dat dus aanbevelingen geeft voor een eenvormige praktische invulling van de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht, kan worden geraadpleegd op de pagina van de Expertgroep Alimentatienormen op www.rechtspraak.nl.

Wijzigingen per 1 januari 2023

In het rapport zijn, naast kleinere aanpassingen van ondergeschikt belang, de volgende aanpassingen doorgevoerd:

  • De vaststelling van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt zoveel mogelijk gelijkgetrokken. Bij zowel kinder- als partneralimentatie zal volgens deze nieuwe aanbevelingen gerekend worden met een woonbudget van 30 procent van het netto inkomen. De zogenoemde jus-vergelijking verandert in een vergelijking van de bedragen die partijen na betaling van alimentatie feitelijk te besteden hebben.
    De expertgroep adviseert deze aanbevelingen toe te passen in zaken die na 1 januari 2023 op zitting worden behandeld en waarbij de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie op of na 1 januari 2023 ligt.
  • In de tabellen eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen zijn de eerste twee kolommen vervallen. De inkomens die genoemd werden in deze twee kolommen liggen onder het sociaal minimum voor een gezin met kinderen.
  • In de tabellen eigen aandeel wordt vanaf 2023 gerekend met een gemiddeld bedrag aan te ontvangen kinderbijslag. Het puntensysteem is daarmee vervallen.
  • In paragraaf 3.2. doet de expertgroep een aanbeveling voor het bepalen van de aanvullende behoefte (dat is de behoefte minus het bedrag waarmee de gerechtigde tot partneralimentatie zelf in het levensonderhoud kan voorzien) als die gerechtigde een aandeel in de kosten van kinderen heeft. Voor het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde beveelt de expertgroep aan om op zijn/haar (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen zijn/haar aandeel in de kosten van kinderen in mindering te brengen voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget.
  • De reiskosten woon-werkverkeer op pagina 36 zijn verhoogd van € 0,125 naar € 0,19 per kilometer.

Zoals altijd wordt aanbevolen kennis te nemen van het rapport ‘kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ dat in 1994 voor het eerst is gepubliceerd. Dat rapport is nog steeds relevant, zij het dat de daarin genoemde percentages kosten van kinderen inmiddels door een onderzoek uit 2018 achterhaald zijn. Het rapport is te vinden in het archief op de pagina van de Expertgroep Alimentatie (onder ‘overig’).

Tot slot merkt de Expertgroep Alimentatie op dat, voor zover hierna over vader en moeder wordt gesproken, hier ook vader en vader of moeder en moeder gelezen kan worden. 

De Expertgroep Alimentatie is – zoals gebruikelijk – collectief verantwoordelijk voor dit rapport.

Leeuwarden, december 2022

2. INLEIDING

2.1 Alimentatienormen

Dit rapport bevat normen of richtlijnen die bij de vaststelling van alimentatie kunnen worden gehanteerd. De werkgroep beveelt de toepassing van deze richtlijnen aan.

Alimentatie na scheiding

Bij de ontwikkeling van haar richtlijnen heeft de expertgroep voornamelijk het oog gehad op het vaststellen of wijzigen van alimentatie na echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Het gaat daarbij om:

  • een uitkering tot levensonderhoud van de gewezen echtgenoot, hierna ook aan te duiden als partneralimentatie (onder partneralimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van de gewezen geregistreerde partner);

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind(eren) aan de andere ouder, hierna ook aan te duiden als kinderalimentatie (onder kinderalimentatie wordt mede verstaan de bijdrage ten behoeve van al dan niet door de vader erkende kinderen)

De vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen geschiedt in principe aan de hand van dezelfde richtlijnen. In verband met het summiere karakter van de procedure zal echter vaak worden volstaan met een minder strikte toepassing. 

Jongmeerderjarigen

In aansluiting op de verplichting van ouders om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen bestaat de verplichting van ouders om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen in de leeftijd van 18 tot 21 jaar. Met de term kosten van levensonderhoud en studie wordt in feite niets anders bedoeld dan de kosten van verzorging en opvoeding. Deze kinderen kunnen jegens hun ouders een zelfstandig recht op een bijdrage in die kosten geldend maken.

Bijstandsverhaal

De aanbevelingen in dit rapport zijn ook geschikt voor toepassing op verhaal van bijstand indien dit verhaal is gegrond op een onderhoudsverplichting. Overigens kan de verhaalsprocedure specifieke vragen opwerpen, bijvoorbeeld van bestuursrechtelijke aard, die buiten het bestek van dit rapport vallen.

2.2 Onderhoudsgerechtigde/rechthebbende

De gewezen partner en de jongmeerderjarige zijn ter zake van hun onderhoudsaanspraken zowel onderhoudsgerechtigde als rechthebbende. Bij kinderalimentatie ligt dit anders: het kind is onder- houdsgerechtigde maar de ouder of voogd die de kosten maakt ten behoeve van de kinderen is rechthebbende ter zake van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht en uit dien hoofde de eigen inkomsten c.q. draagkracht van de ouder die aanspraak maakt op een kinderbijdrage.

2.3 Wanneer alimentatie?

Wettelijke onderhoudsverplichtingen

De wet bepaalt wie gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Een verplichting kan voortvloeien uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap (partneralimentatie) of uit bloed- of aan- verwantschap of gezag (kinderalimentatie, een bijdrage voor jongmeerderjarigen, enz.).

Rangorde onderhoudsgerechtigden

Indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, hebben zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel leidt ertoe dat allereerst de kinderalimentatie wordt bepaald en dat pas daarna wordt beoordeeld of ook nog ruimte bestaat voor het opleggen van partneralimentatie.

Behoeftigheid

Men is behoeftig indien men zelf niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, dat wil zeggen indien men zelf daartoe de nodige middelen mist en die ook in redelijkheid niet kan verwerven.

De verplichting van (stief)ouders jegens hun minderjarige en jongmeerderjarige (stief)kinderen bestaat onafhankelijk van de vraag of sprake is van behoeftigheid. Bij alle andere betrekkingen bestaat slechts een recht op alimentatie voor degene die behoeftig is.

2.4 Maatstaven voor de bepaling van de omvang van de alimentatieverplichting

Wettelijke maatstaven

De wettelijke maatstaven voor de bepaling van het bedrag dat voor levensonderhoud verschuldigd is, zijn de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Bij partneralimentatie kunnen daarnaast niet-financiële factoren een rol spelen. Deze blijven in het rapport onbesproken.

Behoefte en draagkracht

Deze begrippen staan in dit rapport centraal.

Behoefte is - ook bij kinderen - een voorwaarde voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie kan niet worden uitgegaan van een absoluut behoeftebegrip: behoefte houdt niet op bij het bestaansminimum. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten van geval tot geval worden bepaald. Allerlei omstandigheden kunnen een rol spelen. Een concrete richtlijn geeft de expertgroep slechts ten aanzien van de kosten van minderjarige kinderen. Voor wat betreft de vaststelling van de behoefte aan partneralimentatie bevat hoofdstuk 3, naast een aantal mogelijk relevante factoren (neergelegd in de jurisprudentie van de Hoge Raad), ook een in de praktijk ontwikkelde vuistregel.

Met het oog op de draagkrachtbepaling is een stelsel van gedetailleerde aanbevelingen ontwikkeld. Na een uiteenzetting van de berekeningssystematiek in hoofdstukken 3 tot en met 5 volgt een puntsgewijze bespreking aan de hand van rekenmodellen in hoofdstuk 6.

Maximum

De vast te stellen alimentatie mag de behoefte of de draagkracht niet overstijgen. De laagste van de twee vormt dus het maximum. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen. De ‘confrontatie' van behoefte en draagkracht komt aan de orde in hoofdstuk 5.

3. BEHOEFTE

3.1 Kinderalimentatie

Behoefte aan kinderalimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie', voor het eerst gepubliceerd in Trema 1994, p. 127 e.v. Het rapport is terug te vinden op de pagina van de Expertgroep Alimentatie onder het kopje ‘archief’.

De afgelopen jaren hebben het CBS en het NIBUD hernieuwd onderzoek gedaan. De tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ zijn vanaf het jaar 2019 gebaseerd op de cijfers zoals die blijken uit dit nieuwe onderzoek.

Terminologie

De expertgroep hanteert de volgende terminologie:

  • kosten van een kind: het totaal per maand aan het kind bestede bedrag;
  • kinderbijslag: de bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind;
  • kindgebonden budget: de extra inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage (inclusief alleenstaande ouderkop) van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind voor degene die kinderbijslag voor het kind ontvangt;
  • eigen aandeel ouders in de kosten van het kind: dat deel van de kosten dat door de ouders per maand uit hun eigen inkomen wordt bestreden; dat zijn dus de hiervoor bedoelde kosten van kinderen minus de kinderbijslag en het kindgebonden budget;
  • behoefte aan kinderalimentatie: dat deel van de kosten van een kind dat niet door de kinderbijslag, het kindgebonden budget en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden.

Uitleg van het systeem

Blijkens CBS-onderzoek besteden ouders een bepaald percentage van het gezinsinkomen aan hun kinderen. Tot dat gezinsinkomen rekent het CBS mede (onder meer) de overheidsbijdragen. Uit dat onderzoek blijkt voorts dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen. Voor de bepaling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen is de kinderbijslag van de gevonden kosten afgetrokken.

Deze uitgangspunten vormen de basis van de tabel die in de bijlage ‘tarieven en tabellen’ onder 28 is opgenomen en die periodiek wordt aangepast. Volgens de tabel wordt bij hetzelfde inkomen het eigen aandeel van de ouders in de kosten van kinderen per kind lager naarmate er meer kinderen zijn en naarmate de kinderen ouder worden. Dit wordt veroorzaakt doordat de kinderbijslag per kind stijgt naarmate er meer kinderen zijn en naarmate zij ouder worden, terwijl de gemiddelde kosten per kind dalen naarmate er meer kinderen zijn en doordat de leeftijd niet bepalend is voor de uitgaven voor de kinderen.

Het kindgebonden budget wordt, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, niet in mindering op de (tabel)behoefte gebracht.

Het gebruik van de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen

a) Het inkomen

Met ‘inkomen’ in de tabel is bedoeld het netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk (de relatie), dus van beide ouders opgeteld, dan wel na de (echt)scheiding het netto inkomen van de ouder(s) afzonderlijk, dus niet bij elkaar opgeteld, ingeval dit inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen te boven gaat. Dit netto besteedbare inkomen (NBI) wordt in de regel gevormd door de middelen die de ouder(s) gebruikelijk voorafgaand aan het verbreken van de samenleving of – in geval van stijging van het inkomen na het verbreken van de samenleving – nadien ter beschikking staan, dat wil zeggen de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, zoals de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het NBI kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak. Wel dient rekening te worden gehouden met het kindgebonden budget waar recht op bestond ten tijde van de samenleving. Dit dient bij de ouder die deze bijdrage ontving te worden opgeteld bij diens inkomen.

In het aldus berekende inkomen is de kinderbijslag niet betrokken, omdat deze in de tabel is verwerkt.

b) Het tabelbedrag

In de tabel kan op basis van het netto besteedbare gezinsinkomen en het aantal kinderen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen worden bepaald. Bij dat bedrag is al rekening gehouden met de kinderbijslag.

Hoewel de tabel ziet op kosten van minderjarige kinderen beveelt de expertgroep aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de/het andere(n) minderjarig, voor het aantal kinderen uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.

Toelichting

De tabel is ontworpen om bij de vaststelling van kinderalimentatie te beschikken over eenduidige richtlijnen voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in hun kosten van verzorging en opvoeding door de alimentatieplichtige ouder. Zolang ouders niet gescheiden zijn, is het gezinsinkomen bepalend voor de uitgaven die ten behoeve van het kind worden gedaan. Dit gezinsinkomen moet dan ook de maatstaf zijn bij het hanteren van de tabel, ook na de (echt)scheiding. Dit impliceert een duidelijke keus: de kinderen moeten in beginsel niet slechter af zijn na en door de (echt)scheiding van hun ouders.

Bij het hanteren van de tabel moet niet uit het oog worden verloren dat deze slechts bedoeld is om als toetssteen te dienen voor hetgeen de kinderen kosten. Pas bij de berekening van de draagkracht zal blijken of de gevonden draagkracht oplegging van het gevonden ‘eigen aandeel' als alimentatie toelaat. Als beide ouders inkomen hebben en zij samen voldoende draagkracht hebben om in het  ‘eigen aandeel’ te voorzien kan een draagkrachtvergelijking worden gemaakt (zie  verder hoofdstuk 5.2).

Vermindering of wegvallen van inkomen na (echt)scheiding
Vermindering of wegvallen van inkomen na de (echt)scheiding behoort, op grond van het hiervoor gekozen uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is voor de kosten van de kinderen, op die kosten geen invloed te hebben. Wel kan een dergelijke wijziging gevolgen hebben voor de draagkracht om een bijdrage in de kosten te betalen.

Latere stijging van inkomen van één van de ouders
Stijging van het inkomen van een ouder behoort, voor zover dit inkomen door die stijging hoger wordt dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk/de samenleving, in beginsel wel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte: indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben uitgeoefend op het bedrag dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het voormalige gezinsinkomen overschrijdt, is daarom dat hogere inkomen van die ouder de maatstaf voor de bepaling van de kosten van de kinderen.

Behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
De behoefte van een kind van wie de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. De inkomens dienen dus niet bij elkaar te worden opgeteld. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid. Met (inkomsten van) partners wordt geen rekening gehouden. Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk moet met de aanspraak op kindgebondenbudget rekening worden gehouden indien aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen (zoals inkomens- en vermogensgrens) wordt voldaan, ook al is dit voor een ouder een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou zijn opgegroeid). Ook andere, fiscale aanspraken in die fictieve situatie (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting) dienen in aanmerking te worden genomen. Het gaat immers om het bepalen van het bedrag dat de betreffende ouder uit de ter beschikking staande middelen aan het kind zou besteden als het bij hem/haar zou opgroeien. Het na middeling gevonden eigen aandeel kan in voorkomend geval worden vermeerderd met de netto kosten van kinderopvang, dus na aftrek kinderopvangtoeslag en tegemoetkoming in die kosten door een werkgever.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Het inkomen van de moeder is € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader is € 2.200,- netto per maand, te verhogen met een (fictief) KGB van € 300,-, totaal € 2.500,-. Op basis van het inkomen van de moeder inclusief KGB volgt een behoefte van € 230,- uit de behoeftetabel. Op basis van het inkomen van de vader inclusief KGB volgt een behoefte van € 305,- uit de tabel. De behoefte van het kind is dan het gemiddelde van die twee bedragen: (230+305)/2 = € 267,50.
(de bedragen in dit rekenvoorbeeld zijn fictief).

Aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders die nooit in gezinsverband hebben samengeleefd
Ook bij kinderen van ouders die niet hebben samengewoond dient een aanzienlijke inkomensstijging van een van beide ouders invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Daarom wordt aanbevolen om de behoefte opnieuw te berekenen als één ouder een inkomen (zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget) verkrijgt dat hoger is dan de feitelijke inkomens van de beide ouders bij de vorige vaststelling van de behoefte bij elkaar opgeteld (de drempel). Om te voorkomen dat dan het kindgebonden budget dubbel zou meetellen, dient bij het bepalen van de drempel niet gerekend te worden met een destijds (mogelijk) aangehouden fictief kindgebonden budget, maar wordt alleen een destijds daadwerkelijk genoten kindgebonden budget bij het toenmalige inkomen geteld.

Rekenvoorbeeld:
Ouders hebben nooit samengewoond. Het kind heeft het hoofdverblijf bij moeder. Bij de eerste vaststelling van de kinderbijdrage was het inkomen van de moeder € 1.600,00 netto, verhoogd met € 400,- KGB, totaal € 2.000,-. Het inkomen van de vader was € 2.000,- netto per maand, te verhogen met een fictief KGB van € 300,-. In dat geval is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging als een van de ouders een feitelijk inkomen heeft dat hoger is dan € 1.600,- + € 400,- + € 2.000 = € 4.000,-. De fictieve € 300, - aan kindgebonden budget aan de zijde van de vader blijft voor de berekening van de drempel dus buiten beschouwing. Als de vader een NBI heeft boven € 4.000,- (zonder fictief KGB en andere, fiscale aanspraken) is sprake van een aanzienlijke inkomensstijging. Dit is ook het geval als de moeder een NBI heeft boven de € 4.000 (inclusief daadwerkelijk genoten KGB).

Als die drempel is gehaald, dient de nieuwe behoefteberekening vervolgens wederom plaats te vinden op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de behoefteberekening van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders. Daarbij wordt dan weer de situatie beoordeeld alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waarop dan aanspraak zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waarop in die – fictieve – situatie aanspraak zou bestaan.

c) Kindgebonden budget

Het na de scheiding ontvangen kindgebonden budget wordt verwerkt bij de vaststelling van de draagkracht (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Ter verduidelijking wordt erop gewezen dat met het kindgebonden budget als volgt rekening dient te worden gehouden:

  • bereken het besteedbaar inkomen van beide partijen ten tijde van het huwelijk/de samenleving op de hiervoor onder a), eerste alinea, beschreven wijze;
  • vermeerder dit besteedbaar inkomen met het kindgebonden budget waar partijen voor de kinderen ten tijde van hun huwelijk/samenleving (eventueel) recht op hadden;
  • bepaal vervolgens het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind aan de hand van het netto gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget en de tabel "eigen aandeel kosten van kinderen".

Voorbeeld:

Besteedbaar inkomen man ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.800 per maand
Besteedbaar inkomen vrouw ten tijde van huwelijk/samenleving € 1.150 per maand
Aanspraak kindgebonden budget ten tijde van huwelijk /samenleving € 50 per maand
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000 per maand

De man en de vrouw gaan begin 2023 uit elkaar. 

Eigen aandeel kosten van kinderen op basis van voormeld besteedbaar gezinsinkomen en uitgaande van 1 kind bedraagt € 390 per maand (tabel 2023).

d) Correcties voor bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle normale kosten zoals die voor voeding en kleding begrepen. Bepaalde extra kosten zijn echter zo uitzonderlijk dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen.

In welke gevallen naast de tabelbedragen nog met bijzondere kosten rekening moet worden gehouden, kan slechts in globale termen worden aangegeven omdat allerlei kosten/activiteiten uitwisselbaar zijn. Wanneer bijvoorbeeld in de kosten van kinderen een bepaald bedrag begrepen is voor ‘ontspanning', dan kan dat bedrag op verschillende manieren worden ingevuld: van voetbal tot paardrijden of van computergame tot vioolles. Voorts blijkt dat hogere uitgaven aan de ene uitgavenpost samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin meer dan gemiddeld aan kleding besteedt, behoeft dat niet te betekenen dat er voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Gebleken is dat men zich hiervoor bezuinigingen getroost op een andere post.

Correctieposten betreffen dus kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en welke bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten. Voorbeelden van kosten die volgens de expertgroep in aanmerking komen voor correctie zijn de kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen en extra hoge schoolgelden en – na aftrek van de kinder- opvangtoeslag en de bijdrage van de werkgever – dermate hoge resterende kosten  van kinderopvang of oppaskosten dat deze niet gecompenseerd kunnen worden  door lagere uitgaven op andere posten.  

Ter toelichting van deze laatste categorie kosten geldt het volgende. Volgens de  tekst van het rapport ‘Kosten van kinderen’ behoren ook hoge oppaskosten in  verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die  niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige  systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dat bij een  echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen.  Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten c.q. kosten van kinderopvang  gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek  dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang,  acht de Expertgroep Alimentatie het aannemelijk dat dit in het merendeel van de  gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor  kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd  kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal  hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.

Wanneer sprake is van bijzondere kosten waarmee rekening moet worden  gehouden bij de bepaling van de behoefte, beveelt de Expertgroep aan allereerst de  desbetreffende kosten vóór de scheiding af te trekken van het netto besteedbaar  gezinsinkomen en uitgaande van het dan resterende gezinsinkomen de behoefte  van de kinderen te berekenen aan de hand van de tabel eigen aandeel van ouders  in de kosten van kinderen. Vervolgens kan de behoefte worden vastgesteld door de  werkelijke bijzondere kosten na de scheiding (dus indien van toepassing na aftrek  van de kinderopvangtoeslag en de werkgeversbijdrage in die kosten) op te tellen bij  het in de tabel gevonden bedrag. 

e) Hoger aanbod

De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De expertgroep acht deze richtlijn realistisch en beveelt daarom het gebruik ervan aan. Dit neemt natuurlijk niet weg dat ouders hogere bedragen kunnen overeenkomen.

Jongmeerderjarigen

De tabellen van het NIBUD voorzien niet in de berekening van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar. Voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarigen, meestal studerenden die onder de reikwijdte van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) vallen, zijn nog geen maatstaven ontwikkeld.

Volgens de WSF bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld dan wel het collegegeldkrediet, en de reisvoorziening. Voor de behoeftebepaling van studerende kinderen kan in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is. Verder kan rekening worden gehouden met de aanspraken die een student heeft op studiefinanciering. De WSF kan de student onder voorwaarden aanspraak geven op een basisbeurs, een basislening, een aanvullende beurs of aanvullende lening en een collegegeldkrediet. Afhankelijk van het niveau van de opleiding zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs een gift, of kunnen zij dat worden indien binnen de diplomatermijn van 10 jaren een diploma wordt gehaald (prestatiebeurs). Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt. Van een student mag in redelijkheid worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. De basislening, de aanvullende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald, zodat deze niet worden aangemerkt als behoefteverlagend.

Voor niet-studerende jongmeerderjarigen kan voor de berekening van de behoefte eveneens aansluiting gezocht worden bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de WSF-norm, onder aftrek van de daarin begrepen studiekosten (boeken en leermiddelen).

Bij hoger onderwijs maakt de WSF-norm geen verschil tussen thuis- en uitwonende studenten. Ervan uitgaande dat een thuiswonende student in het hoger onderwijs bespaart op zijn woonlast, kan zijn behoefte worden verlaagd, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur. Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt de jongmeerderjarige geacht ook diens premie voor de ziektekostenverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeft dus niet nog afzonderlijk in mindering te worden gebracht. Structurele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen wel in mindering worden gebracht op het normbedrag.

3.2 Partneralimentatie

Voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan een onderhoudsbijdrage dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.

Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage, oftewel de behoeftigheid. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen. Verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsgerechtigde kan buiten beschouwing worden gelaten, onder vergelijkbare voorwaarden als die van toepassing zijn bij het bepalen van de draagkracht.
In geval sprake is van vermogen, kan het onder omstandigheden redelijk zijn te verlangen op dit vermogen in te teren. Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samenleven als ware men gehuwd' of ‘als ware men geregistreerd partner' kan behoefteverlagend werken. De behoefte van de onderhoudsgerechtigde kan mede omvatten de premie voor een voorziening na overlijden van de onderhoudsplichtige (artikel 1:157 lid 2 BW). Een recht op huurtoeslag is van aanvullende aard en dient bij het bepalen van de behoefte geen rol te spelen. Kosten voor rechtsbijstand kunnen de behoefte beïnvloeden als daarvoor een schuld is aangegaan.

Aan de hand van het rekenmodel voor de bepaling van het draagkrachtloos inkomen dat als losse bijlage bij dit rapport hoort, kan men tevens de minimumbehoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Tot die minimumbehoefte zijn dan de strikt noodzakelijke lasten te rekenen, net zoals bij de onderhoudsplichtige: de bijstandsnorm voor de kosten van levensonderhoud, een redelijke woonlast, de premie zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) en andere noodzakelijke lasten. Lasten die meer tot de luxe uitgaven zijn te rekenen die men tijdens het huwelijk gewend was - voor zover die in de gegeven situatie redelijk zijn en dan deel uitmaken van de totale behoefte - zoals een auto, kan men, net als bij de onderhoudsplichtige, beter niet tot deze minimumbehoefte rekenen. Deze uitgaven dienen te worden bestreden uit de zogenaamde ‘vrije' ruimte die resteert na aftrek van het draagkrachtloos inkomen. Dit betekent dat de ‘vrije' ruimte zodanig moet zijn dat daarmee de extra lasten, dat wil zeggen het deel van de behoefte dat uitstijgt boven de minimum behoefte, kunnen worden betaald (zie verder hoofdstuk 5.4.)

Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.6 De vuistregel sluit aan bij het netto te besteden gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan, verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Dit bedrag wordt geacht beschikbaar te zijn geweest voor het levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan derhalve gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen, in voorkomende gevallen te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen. Het netto gezinsinkomen wordt daarbij gevormd door de daadwerkelijke inkomsten (uit arbeid, uitkering en/of vermogen), verminderd met de op dit inkomen drukkende belastingen en netto uitgaven inkomensvoorzieningen, en kan volgens de thans geldende alimentatienormen worden bepaald met behulp van de bruto of netto methode. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.

De expertgroep beveelt aan om bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde ouder op het (redelijkerwijs te verwerven) netto inkomen het aandeel van die ouder in de kosten van kinderen in mindering te brengen, voor zover dat aandeel meer is dan het kindgebonden budget. 

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Het rekensysteem dat hieronder wordt geschetst, is ontwikkeld voor de bepaling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de op basis daarvan maximaal op te leggen alimentatieverplichting. De bepaling geschiedt aan de hand van de modellen die bij dit rapport zijn gevoegd. In die modellen is het rekensysteem uitgewerkt. In de meeste gevallen kan met de vaststelling van de aldus gevonden ‘maximale' alimentatie worden volstaan omdat aanstonds duidelijk is dat deze ontoereikend is om volledig in de behoefte van de onderhoudsgerechtigde(n) te voorzien.

Het gedeelte van de berekening dat betrekking heeft op de bepaling van het draagkrachtloos inkomen kan ook op de onderhoudsgerechtigde worden toegepast om diens minimumbehoefte te berekenen. Ook kan een jusvergelijking worden gemaakt om te bezien of er reden is minder alimentatie toe te kennen dan de gevonden ‘maximale' alimentatie (zie hoofdstuk 5).

4.2 Kernschema

De kern van de draagkrachtberekening schematisch weergegeven:

inkomsten    
netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode €...
af: lasten    
bijstandsnorm € …  
andere relevante lasten € …  
draagkrachtloos inkomen   €…
draagkrachtruimte   €...
draagkracht = bepaald percentage (draagkrachtpercentage) van de draagkrachtruimte.

Gaat het erom wat de betrokkene aan alimentatie kan betalen? Dan krijgt het schema als vervolg:

maximale alimentatie = draagkracht + eventueel fiscaal voordeel

4.3 Verklaring van de begrippen

Netto besteedbaar inkomen volgens netto of bruto methode

Het netto besteedbare inkomen bestaat uit het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en belasting en eventueel vermeerderd met het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

In veel gevallen heeft de onderhoudsplichtige een inkomen uit dienstbetrekking, ambtelijk inkomen daaronder begrepen, of een uitkering. Hiervan kan gewoonlijk een loonspecificatie op maand- of weekbasis worden overgelegd. Indien daaruit blijkt dat het inkomen van degene wiens draagkracht berekend wordt lager is dan € 1.680 bruto per maand (incl. vakantietoeslag), dan wordt in beginsel uitgegaan van het netto inkomen volgens de specificatie. Deze rekenwijze wordt netto methode genoemd. Uitgangspunt hierbij is dat de gehele berekening wordt uitgevoerd met netto bedragen op maandbasis, waarbij weekbedragen worden omgerekend.

In geval van een hoger inkomen, van inkomsten buiten dienstbetrekking of indien fiscale voordelen (bijv. bij een eigen woning, partneralimentatie of de levensloopregeling), bijtellingen, bezittingen die in box III worden belast of specifieke heffingskortingen een rol spelen, wordt het netto besteedbaar inkomen preciezer benaderd door middel van de zogenaamde bruto methode. Deze methode brengt de fiscale positie van de betrokkene in kaart door invulling van een met een aangifte inkomstenheffing vergelijkbaar model.

Bijstandsnorm

Uitgangspunt bij de alimentatiebepaling is, dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum wordt bepaald door de bijstandsnorm, waarmee wordt bedoeld het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als bijstandsuitkering zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van zijn (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën waarvan er drie voor de draagkrachtberekening van belang zijn: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders -ongeacht het aantal kinderen- begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdoms-wet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. De expertgroep beveelt aan in beginsel te rekenen met de norm voor een alleenstaande, waarbij geen rekening wordt gehouden met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet, maar wel rekening wordt gehouden met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm wordt niet toegepast.

De bijstandsnorm in de draagkrachtberekening voorziet in de bewaking van het bestaansminimum van de onderhoudsplichtige. Daarmee zijn eigenlijk alle normale dagelijkse uitgaven in één bedrag tot uitdrukking gebracht. Er wordt echter een correctie voor de werkelijke woon- en ziektekosten toegepast.

Relevante lasten

Ook (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige, al dan niet forfaitair berekend, dienen in de beschouwing te worden betrokken. Naast de normale in de bijstandsnorm verdisconteerde uitgaven kan rekening gehouden met andere uitgaven. Als zulke andere relevante lasten gelden bijvoorbeeld de premie ZVW, aflossing op schulden en door de scheiding van partijen noodzakelijk geworden herinrichtingskosten.

Draagkrachtloos inkomen

De bijstandsnorm en de andere relevante lasten worden tezamen het draagkrachtloos inkomen genoemd (het deel van het inkomen dat geen draagkracht oplevert).

Draagkrachtruimte

Voor zover het inkomen uitgaat boven het draagkrachtloze deel is in beginsel sprake van ‘ruimte' voor alimentatievaststelling. Het verschil tussen inkomen en draagkrachtloos inkomen wordt daarom draagkrachtruimte genoemd. Bij een positieve draagkrachtruimte (zie het schema in hoofdstuk 4.2) wordt de onderhoudsplichtige in beginsel in staat geacht alimentatie te betalen.

Draagkracht, draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt slechts een bepaald percentage, namelijk het draagkrachtpercentage, bestempeld als draagkracht. Deze draagkracht vormt het bedrag dat een onderhoudsplichtige wordt geacht te kunnen missen ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde(n). De ruimte wordt aldus verdeeld over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage.

Alle onderhoudsverplichtingen dienen in beginsel ten laste van de draagkracht te worden gebracht. Het staat partijen natuurlijk vrij een deel van de verplichtingen niet ten laste van de draagkracht maar ten laste van het draagkrachtloos inkomen te brengen. Dit gebeurt wel met een bijdrage voor een (studerend) kind van 21 jaar of ouder. Het gevolg hiervan is dat er dan meer ruimte overblijft voor de andere onderhoudsgerechtigde(n).

Er zijn verschillende draagkrachtpercentages voor alleenstaanden en voor hen die een gezin hebben. Bij hantering van de bruto methode wordt in het geval van een gezin een  lager percentage toegepast dan bij de wat globalere netto methode.

Fiscaal voordeel

Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of tweede graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.

Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht' gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.680 bruto per maand inclusief vakantietoeslag, wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dat fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscaal voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.4 ‘Gelijkheid boven en onder de streep’

De draagkrachtberekening volgens de bruto methode valt uiteen in twee gedeelten:

  1. de omrekening van het bruto inkomen naar het netto besteedbaar inkomen;
  2. de berekening van de draagkracht en alimentatie op basis van het gevonden netto inkomen volgens het kernschema in 4.2.

In de alimentatiepraktijk worden de twee trajecten vaak aangeduid als de berekeningen ‘boven de streep' respectievelijk ‘onder de streep'.

In wezen kent de netto methode dezelfde tweedeling maar daarbij wordt wat betreft de omrekening van bruto naar netto in beginsel aangesloten bij de op de loonspecificatie vermelde inhoudingen. Correctie van het nettoloon vindt plaats indien er sprake is van een voorlopige teruggaaf op grond van een andere heffingskorting dan de algemene en arbeidskorting.

Naast zuiver fiscale aftrekposten, zoals de investeringsaftrek en zelfstandigenaftrek, zijn er vele reële uitgaven die in de draagkrachtberekening zowel boven als onder de streep in aanmerking worden genomen. Gaat het daarbij om uitgaven die fiscaal nominaal aftrekbaar zijn, dus niet forfaitair, dan beveelt de expertgroep aan te werken volgens het principe van ‘gelijkheid boven en onder de streep'. Dit is van belang wanneer bepaalde door de onderhoudsplichtige opgevoerde uitgaven niet ten laste van de draagkrachtruimte (‘onder de streep') in aanmerking worden genomen. Volgens genoemd principe is het redelijk in dat geval ook de fiscale aftrekbaarheid (‘boven de streep') van die uitgaven buiten beschouwing te laten. Zou de fiscale aftrek wel in aanmerking worden genomen dan zou immers de onderhoudsplichtige de ‘lasten' van zijn uitgaven geheel alleen dragen en de ‘lusten' daarvan (fiscaal voordeel) met de onderhoudsgerechtigde(n) moeten delen.

Voorbeelden van uitgaven waarbij het principe van gelijkheid boven en onder de streep een rol kan spelen zijn de premies voor pensioen- en arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen. In geval van korting wegens een onredelijke woonlast: zie hoofdstuk 6 onder 123.

4.5 Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie

(Voor minderjarige en/of jongmeerderjarige kinderen.)

Voor de vaststelling van kinderalimentatie is het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige het uitgangspunt. Om dit te berekenen wordt gebruik gemaakt van de berekening ‘boven de streep’ tot en met het netto besteedbaar inkomen per maand (121). Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning wordt niet bij het netto besteedbaar inkomen geteld. (Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.) Redelijke lasten worden vervolgens ‘onder de streep’ forfaitair in aanmerking genomen, op de wijze omschreven in de draagkrachtformule en - tabel. Deze formule en tabel vervangen dus de posten 122 tot en met 140 en zijn opgenomen in de bijlagen bij het rapport.

Forfaitaire benadering draagkracht kinderalimentatie

Voorrang van kinderalimentatie boven alle andere onderhoudsverplichtingen heeft onder meer tot gevolg dat bij de bepaling van de draagkracht alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking wordt genomen en geen rekening wordt gehouden met de nieuwe partner / echtgeno(o)t(e) / geregistreerde partner. Gedachte hierachter is dat een partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl dit van een kind niet kan worden verwacht. De draagkrachttabel houdt op forfaitaire wijze rekening met de volgende redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige (januari 2023):

  • een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen
  • een bedrag van € 1.175,- voor de kosten van levensonderhoud, dat als volgt is opgebouwd:
             Bijstandsnorm € 1196
  Wooncomponent -/-  € 223
  Ziektekosten € 157
  Ziektekostencomponent -/-  € 3
  Onvoorzien      € 50
  Totaal (afgerond op 5 euro) € 1175

 Voor de pensioengerechtigden geldt een bijstandsnorm van € 1.331,- (januari 2023). Daarom dient voor hen het bedrag voor de kosten van levensonderhoud te worden verhoogd tot € 1.315,-.

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder worden onder meer verstaan:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld, verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat vanuit de bijstandsnorm kan worden voldaan, ook vanuit het woonbudget voldaan dienen te worden.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heef t dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie daarvoor paragraaf 7.2. van het rapport).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoef te te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen (Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586). Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helf t van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

  

Van het netto besteedbaar inkomen, verminderd met de hiervoor genoemde forfaitaire  bedragen, is bij een inkomen vanaf € 1.720,- circa 70% beschikbaar als draagkracht. 

Bij de lagere inkomens wordt 70% tot 100% van de ruimte na aftrek van de forfaitaire lasten beschikbaar geacht, waarbij bovendien de post onvoorzien bij de laagste categorie geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing wordt gelaten. Voor zover het inkomen lager is dan € 1.470 wordt uitgegaan van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Aanbevolen wordt om geen draagkracht aan te nemen bij de verzorgende ouder die een bijstandsuitkering (al dan niet samen met een kindgebonden budget) ontvangt. Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat de verhaalsmogelijkheid van de gemeente wordt beperkt. Daardoor draagt de gemeente (en niet de ouders) een deel van de kosten voor de kinderen. In het geval van een niet- verzorgende ouder met een bijstandsuitkering of van ouders met een inkomen tot bijstandsniveau wordt aanbevolen om in beginsel wel de minimumdraagkracht aan te nemen, ongeacht of de verzorgende ouder een bijstandsuitkering heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat de uiteindelijk op te leggen bijdrage lager kan uitvallen dan deze minimale draagkracht, bijvoorbeeld als gevolg van de toepassing van de zorgkorting of vanwege een geslaagd beroep op de paragrafen 7.2 of 7.3 van het rapport. Ter verduidelijking dient het schema op de volgende pagina.

 

Minimale draagkracht?

Draagkrachtvergelijking? (paragraaf 5.2.1)

Verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Nee

Nee

Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau

Ja

Ja, mits voldoende draagkracht

Premies inkomensvoorzieningen

Sommige werknemers, de genieter van resultaat uit een werkzaamheid, de ondernemer en de directeur grootaandeelhouder, komen niet in aanmerking voor de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking worden genomen. Bij de vaststelling van kinderalimentatie wordt daartoe het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

Draagkracht

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige wordt mede beïnvloed door de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. In geval van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de betrokken kinderen te voorzien, wordt de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat.

5. CONFRONTATIE VAN BEHOEFTE EN DRAAGKRACHT

5.1 Algemeen

De te bepalen alimentatie wordt begrensd door de vastgestelde draagkracht en behoefte. De laagste van de twee maximeert de alimentatie. De wettelijke opdracht om met behoefte en draagkracht rekening te houden, opent evenwel de mogelijkheid om op grond van de onderlinge verhoudingen tot een lager bedrag dan het maximum te besluiten.

5.2 Indien kinderalimentatie moet worden vastgesteld

5.2.1 Draagkrachtvergelijking

Indien beide ouders na de scheiding een inkomen hebben dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, rijst de vraag wie welk deel van de behoefte van een kind moet dragen. Ter bepaling van ieders aandeel wordt van de ouders, en indien van toepassing een stiefouder, een draagkrachtvergelijking gemaakt. Dat is niet nodig als de gezamenlijke draagkracht van de ouders lager is dan de behoefte van het kind. Dan wordt de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder beperkt tot diens draagkracht.

Voor het geval wel een volledige draagkrachtvergelijking wordt gemaakt, beveelt de expertgroep aan de betrokken kinderen buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat de rechthebbende als alleenstaande wordt beschouwd, tenzij er nog andere gezinsleden zijn die (mede) door de onderhoudsgerechtigde moeten worden onderhouden dan de kinderen van partijen. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat rechthebbende door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen voor extra heffingskortingen en/of een kindgebonden budget in verband met deze kinderen.

Een voorbeeld ter verduidelijking: een kind (7 jaar) woont bij moeder (ouder 2) en tijdens het huwelijk waren partijen tweeverdieners. De behoefte bedraagt inclusief kosten kinderopvang € 315,- per maand.

Draagkrachtvergelijking ter verdeling van de behoefte van een kind

  Ouder 1: Ouder 2:
netto inkomen incl. vakantietoeslag € 1780 € 1340
extra heffingskorting na scheiding    € 50
totaal inkomen € 1780 € 1390
     
draagkrachtloos inkomen € 1394 € 1227
     
draagkracht € 270 € 114

De totale draagkracht van ouder 1 en ouder 2 bedraagt dan tezamen € 384 (€ 270 + € 114).

De verdeling van de kosten over beide ouders kan dan berekend worden volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel

het deel van ouder 1 bedraagt: 270 / 384 x 315 = € 221
het deel van ouder 2 bedraagt: 114 / 384 x 315 = € 94
samen                                                                € 315

De zorgkorting, zie paragraaf 5.2.2., is hier nog niet in aanmerking genomen.

5.2.2 De invloed van de zorgregeling

Bereiken ouders geen overeenstemming over de verdeling van de uitgaven ten behoeve van de kinderen, dan wordt aanbevolen de kosten in verband met de verdeling van de zorg op de volgende wijze te begroten en te verdisconteren.

De kosten van de zorgregeling worden bepaald aan de hand van de behoefte en het gemiddeld aantal dagen per week - vakanties meegerekend - dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft. De gedachte hierachter is dat de feitelijke zorgverdeling er toe leidt dat de ouder, waar het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft, voor een deel niet in de behoefte van het kind hoeft te voorzien, omdat de andere ouder daar in natura in voorziet in de periode dat het kind bij hem verblijft. Om die reden dalen de kosten die de verzorgende ouder ten behoeve van het kind heeft. Uitgangspunt hierbij is en blijft dat de ouder waar het kind hoofdverblijf heeft de ‘vaste lasten’ voldoet, zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke. Net als die ouder heeft de andere ouder kosten gedurende de periode dat het kind bij hem verblijft.

Als vuistregel worden de zorgkosten uitgedrukt in een percentage van de behoefte (het tabelbedrag, dus zonder bijzondere kosten zoals reële kosten voor kinderopvang), hetgeen de volgende zorgkorting oplevert:

5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week 
15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week
25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week
35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg zou kunnen worden voorzien.

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Na het maken van de draagkrachtvergelijking, zie hiervoor in paragraaf 5.2.1., wordt de zorgkorting in beginsel in mindering gebracht op het aldus berekende aandeel.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 315 per maand
Zorgkorting 15% € 47 per maand

Ouder 1 dient in de onderlinge verhouding € 221,- bij te dragen in de behoefte.
In dat geval wordt de te betalen alimentatie vastgesteld op € 221 - € 47 = € 174.

Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt een uitzondering gemaakt in het geval de draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien. Indien een tekort aan draagkracht bestaat, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen.

Voorbeeld:

Behoefte van het kind € 415 per maand 
Zorgkorting 15% € 62 per maand

Stel: 
draagkracht ouder 1 is € 260 
draagkracht ouder 2 is € 115.

De gezamenlijke draagkracht is € 40 minder dan de behoefte van € 415. Gelijke toerekening van het tekort aan de beide ouders leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 20, aan ouder 1. In dat geval kan de bijdrage van ouder 1 als volgt worden berekend: € 260 – (€ 62 - € 20) = € 218. Ouder 1 kan zijn zorgkorting dus maar gedeeltelijk verzilveren.

Is het tekort aan gezamenlijke draagkracht van beide ouders om in de behoefte van het kind te voorzien in dit geval twee keer zo groot als de zorgkorting waar ouder 1 recht op heeft, dan dient ouder 1 tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bij te dragen. Het tekort om in de behoefte te voorzien wordt over de ouders verdeeld, nu ouder 2 een bijdrage krijgt die lager is dan de behoefte en ouder 1 de zorgkosten niet kan verdisconteren.

5.2.3 Co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet wettelijke term die in de praktijk wordt gebruikt voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorg wordt op de hiervoor in paragraaf 5.2.2 beschreven wijze in de berekening verwerkt, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in ruime zorgregelingen of co-ouderschap. Bij andere afspraken over kostenverdeling kunnen de onderhoudsplichtigen in onderling overleg een ander of geen kortingspercentage toepassen.

Het is mogelijk dat een co-ouder bij wie een kind is ingeschreven voor een kind aanspraak kan maken op bepaalde heffingskortingen, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, en dat hij voor het onderhoud dat hij voor een ander kind voldoet de persoonsgebonden aftrek wegens kinderalimentatie geniet. Hiermee dient bij de berekening van de draagkracht rekening te worden gehouden.

5.3 Ingeval partneralimentatie moet worden vastgesteld

Als er sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken. Men noemt dit een jusvergelijking. In het algemeen vindt de expertgroep het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde niet meer “vrije ruimte” of “jus” overhoudt dan de onderhoudsplichtige; met andere woorden de onderhoudsgerechtigde behoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige (N.B: er bestaat geen regel dat partijen na de scheiding in beginsel een gelijk besteedbaar inkomen behoren te hebben). Voorwaarde voor een goede vergelijking is een gelijke behandeling van partijen bij de beoordeling van hun lasten. Voor de onderhoudsgerechtigde kan op dezelfde wijze als voor de onderhoudsplichtige een draagkrachtberekening worden gemaakt met daarin verwerkt de bijstandsnorm, de (redelijke) woonlast, de premie ZVW en andere bijzondere, noodzakelijke lasten. Luxe uitgaven waaraan de onderhoudsgerechtigde tijdens het huwelijk gewend was, dienen niet in het draagkrachtloos inkomen te worden opgenomen; bij de onderhoudsplichtige gebeurt dit immers ook niet. Vervolgens wordt dan vergeleken welke “jus” ieder overhoudt na betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie door de onderhoudsplichtige.

Bij de onderhoudsplichtige wordt het aandeel in de kosten kinderen dat voor zijn rekening komt, dat wil zeggen voor toepassing van de eventuele zorgkorting (voor hun beider of andere kinderen) als last in mindering op de draagkracht gebracht, zie hierna paragraaf 5.4. De door de onderhoudsgerechtigde ontvangen kinderalimentatie wordt direct toegerekend aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel wordt bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening gehouden met de aan die ouder toekomende fiscale voordelen van het tot het gezin behoren van kinderen, zoals de extra heffingskorting alsmede het kindgebonden budget waarop aanspraak bestaat.

De aldus berekende jus bij elk van beide partijen verschaft inzicht in de financiële gevolgen van een scheiding. Deze jus hebben beide partijen immers nodig om te voorzien in de niet in de berekening verwerkte uitgaven en luxe uitgaven (de welstand) waaraan zij gewend waren tijdens het huwelijk. Denk bij voorbeeld aan vakanties, een auto, contributies van clubs en dergelijke. Het op de volgende pagina afgebeelde schema kan voorgaande beschrijving van een jusvergelijking verduidelijken.

Schema onderhoudsplicht

De berekende jus dient niet te worden verward met het begrip “vrije ruimte” dat in geval van een reguliere draagkrachtberekening gebruikt wordt, te weten het gedeelte van de draagkrachtruimte (40% of 55% dat resteert na 60% of 45% alimentatie van die ruimte in de bruto methode) dat de onderhoudsplichtige zelf mag houden. De jus in een jusvergelijking kan gelijk zijn aan of zelfs groter dan dat zelf te behouden deel van de draagkrachtruimte, maar niet kleiner omdat de vergelijking er volgens de expertgroep niet toe mag leiden dat er meer alimentatie wordt vastgesteld dan de draagkracht van de onderhoudsplichtige op grond van de richtlijnen van de expertgroep toelaat. Dit gevolg acht de expertgroep in het algemeen niet redelijk. Minder alimentatie dan de draagkracht toelaat, is wel mogelijk, bijvoorbeeld indien uit de vergelijking blijkt dat de onderhoudsgerechtigde meer jus overhoudt dan de onderhoudsplichtige. Indien de jus van de onderhoudsgerechtigde groter is dan die van de onderhoudsplichtige, is er reden een lagere alimentatie vast te stellen, in beginsel een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit eenvoudig worden berekend.

5.4 Ingeval naast kinderalimentatie tevens partneralimentatie moet worden vastgesteld

Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen op partner- maar ook op kinderalimentatie aanspraak maakt, dient allereerst een draagkrachtberekening te worden gemaakt voor de vaststelling van kinderalimentatie, waarbij altijd de norm voor een alleenstaande wordt gebruikt en de draagkracht in beginsel gelijk wordt verdeeld over alle kinderen die de ouder moet onderhouden (zie voor de bijzonderheden van deze berekening hoofdstuk 4.5. en 5.2).

Vervolgens kan op de hiervoor omschreven wijze een draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden gemaakt (zie verder 5.3), waarbij de kosten van de kinderen ten laste van de alsdan berekende draagkracht worden gebracht. De resterende draagkracht kan worden aangewend voor partneralimentatie.

Als de kosten van de kinderen tussen de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige worden verdeeld, kan dat deel van deze kosten dat ten laste van de onderhoudsgerechtigde komt in de draagkrachtberekening voor de vaststelling van partneralimentatie worden verwerkt en ten laste van de draagkracht worden gebracht net zoals in de berekening van de onderhoudsplichtige.

Een voorbeeld van deze situatie ter verduidelijking: stel de ouders hebben een kind van 13 jaar. Ouder 1 heeft een besteedbaar inkomen van € 2.000,- per maand en ouder 2 een besteedbaar inkomen, rekening houdend met de extra heffingskortingen, van € 1.500,- per maand.

De behoefte van het kind hebben zij, rekening houdend met de tabel kosten kinderen en het gezamenlijk gezinsinkomen toen men nog samenwoonde, vastgesteld op € 500.- per maand. Volgens de draagkrachtformule (2014) heeft ouder 1 een draagkracht van € 375 en heeft ouder 2 een draagkracht van € 133. Vervolgens wordt ieders bijdrage voor het kind bepaald. Verdeling naar rato van ieders draagkracht (zie voor de formule 5.2) leidt tot een bijdrage van 378/511 x 500 = € 370,- per maand van ouder 1 en van € 130,- per maand van ouder 2. Ieders deel van de kosten van het kind wordt ten laste van de draagkracht gebracht. Vervolgens wordt voor beide ouders een draagkrachtberekening gemaakt zoals hiervoor in 5.3 beschreven, waarin de kosten van het kind aan beide zijden ten laste van de draagkracht worden gebracht. Ten slotte kan met behulp van een jusvergelijking zoals hiervoor in 5.3 beschreven, worden bezien welke partneralimentatie redelijk is.

De ontvangen kinderalimentatie is geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder dat dient ter dekking van de eigen kosten en blijft daarom bij de berekening van diens draagkracht dan wel de behoefte buiten beschouwing.

6. TOELICHTING BIJ DE MODELLEN VOOR DE DRAAGKRACHTBEREKENING

6.1 Modellen en tarieven

Er zijn twee modellen: het netto- en brutomodel. Voor de aanbeveling van welke methode gebruik te maken, zie paragraaf 4.3 Verklaring van de begrippen.

In het netto model wordt geen rekening gehouden met het belastingvoordeel. In het bruto model wordt wel rekening gehouden met belastingvoordeel. In beginsel valt dit voordeel geheel toe aan de onderhoudsgerechtigden.

De twee modellen zijn opgenomen in de losse bijlage bij dit rapport. Dit hoofdstuk bevat een puntsgewijze toelichting op de modellen. De nummering hieronder correspondeert met die in de modellen, zodat bij het gebruik daarvan de toelichting gemakkelijk per onderwerp kan worden geraadpleegd. Tariefgegevens van de laatste jaren zijn onder dezelfde nummering achter de modellen in de bijlage opgenomen (‘tarieven en tabellen').

De expertgroep publiceert halfjaarlijks een actuele bijlage waarin de recente tarieven zijn verwerkt.

6.2 Toelichting bij het model voor de netto methode

1 Netto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Onder netto inkomen wordt hier verstaan: het bruto inkomen onder aftrek van de hierover verschuldigde belasting, de eventueel daarop ingehouden of verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW, premies werknemersverzekeringen, pensioenpremie c.q. bijdrageverhaal en andere collectieve werknemerslasten. Voor andere inhoudingen waarvan blijkt uit de loonspecificatie moet zo nodig worden gecorrigeerd.

In geval van inkomsten die sterk aan schommelingen onderhevig zijn, bijvoorbeeld als gevolg van conjunctuur- of seizoensinvloeden of structureel overwerk, kan aanleiding bestaan een langere periode in de beschouwing te betrekken zodat een redelijk gemiddelde wordt verkregen. In die gevallen zou ook overwogen kunnen worden om, uitgaande van een jaaropgave, toch een bruto berekening te maken.

Inkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen wordt niet bij 1 maar bij 5 ingevuld.

Als het inkomen per vier weken wordt betaald, dient dit te worden omgerekend naar een maandbedrag (vermenigvuldigen met de breuk 13/12).

Het betreft zowel inkomsten uit hoofd- als uit nevenfuncties (zie ook 7a).

In de loonstrook is de standaardloonheffingskorting verwerkt, die bestaat uit: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – eventueel, indien daar recht op bestaat – de jonggehandicaptenkorting en de (alleenstaande) ouderenkorting.

2 Netto AOW-uitkering

Onder de netto AOW-uitkering wordt verstaan de bruto AOW-uitkering verminderd met de daarover verschuldigde loonheffing en overige inhoudingen, waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW. Over een AOW-uitkering betaalt men geen premie WW. Het basispensioen voor een gehuwde is anders dan voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering.

De AOW geeft recht op een vakantietoeslag die jaarlijks in mei wordt betaald. Zie voor het bedrag de desbetreffende regeling.

3 Netto uitkering andere sociale verzekeringswetten

De uitkering dient te worden verminderd met de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW.

Uitkeringen aan werknemers waarbij vakantiebonnen worden verstrekt moeten niet bij 3 maar bij 5 worden ingevuld.

4 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken. Daartoe wordt bij het netto inkomen in het algemeen 8% opgeteld.
De bijtelling van vakantietoeslag geldt niet voor werknemers die nog vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 1 of 3 maar bij 5 ingevuld. Over een uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten en over een AOW-uitkering ontvangt men vakantietoeslag. De vakantietoeslag over de AOW bedraagt echter geen 8% Zie voor het juiste bedrag de desbetreffende regeling. Over de meeste particuliere pensioenen ontvangt men geen afzonderlijke vakantietoeslag.

5 Netto arbeidsinkomen incl. 100 %-waarde vakantiebonnen

In een aantal sectoren wordt gebruik gemaakt van vakantiebonnen. Het netto maandinkomen van werknemers die vakantiebonnen ontvangen, kan niet zonder meer uit de loonstrook worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is namelijk geen sprake van vakan- tietoeslag en loon over vakantiedagen. De verstrekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen (doorgaans) maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantiebonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het werkelijk besteedbaar netto inkomen per maand herleid. Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. De fiscaal onbelaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 25% en is daarna afgebouwd.

De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in

1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over de belaste waarde loonheffing op het loon ingehouden. De 100 %-waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.
Een gebruikelijke berekening van het werkelijk netto maandinkomen op basis van een weekloon gaat als volgt: 46 maal netto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de 100 %-waarde van de vakantiebon en het totaal gedeeld door 12.

Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt.

In de sector Bouwnijverheid wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd, de levensloopregeling of een uitkering in geld.

6 Netto pensioen

Onder het netto pensioen wordt verstaan het bruto pensioen verminderd met de daarover ver- schuldigde loonheffing en overige inhoudingen. Over een pensioen betaalt men geen premie WW.

Een pensioen geeft meestal geen recht op een afzonderlijke vakantie-uitkering.

Zie LET OP pensioenverrekening en –verevening onder 7h.

7 Ander netto inkomen

a. Bijverdiensten

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend moeten zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.
Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

b. Onkostenvergoedingen

Onkostenvergoedingen worden niet bij het inkomen opgeteld, tenzij deze als bovenmatig aangemerkt moeten worden. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of de onkostenvergoeding (gedeeltelijk) als verkapt inkomen is aan te merken. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met het feit dat meestal niet precies is aan te geven waaruit de maandelijkse beroepskosten bestaan. In geval van een vergoeding voor noodzakelijke beroepskosten worden extra kosten alleen in aan- merking genomen voor zover de vergoeding aantoonbaar ontoereikend is.

c. Verhuur van kamers zonder of met pension

Inkomsten uit verhuur van een kamer zonder pension in een gehuurde woning zal in de regel als netto-inkomsten of als bijdrage in de woonlasten in aanmerking kunnen worden genomen.
Structurele verhuur van een kamer met pension zal in de regel worden beschouwd als een werkzaamheid, waarbij de opbrengst verminderd met de kosten in box I in de heffing wordt betrokken. Indien sprake is van een zodanige activiteit, verdient het aanbeveling het brutomodel te gebruiken.

d. Kostgeld kinderen

Kostgeld betaald door inwonende kinderen wordt buiten beschouwing gelaten. Dit kostgeld beïnvloedt de draagkracht niet.

e. Kinderbijslag/kindgebonden budget

DDe ontvangen kinderbijslag wordt rechtstreeks toegerekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen, voor wie de bijdragen zijn bestemd. De kinderbijslag wordt daarom niet bij het inkomen opgeteld.

De kinderbijslag is in de behoeftetabellen verdisconteerd.

Het kindgebonden budget is afhankelijk van het aantal kinderen per huishouden en de hoogte van het verzamelinkomen van de ouder die de kinderbijslag ontvangt en zijn of haar eventuele toeslagpartner. Hoe lager het inkomen, hoe hoger het kindgebonden budget. Er gelden wel inkomensgrenzen, afhankelijk van het aantal kinderen. Vanwege het inkomensafhankelijke karakter kan het kindgebonden budget niet worden verdisconteerd in de behoeftetabellen. Het dient apart te worden verwerkt als klein netto inkomen aan de zijde van de ontvanger.

f. Ontvangen kinderalimentatie

Een voor eigen kinderen of kinderen van de nieuwe partner ontvangen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt niet bij het inkomen opgeteld, tenzij - en dan voor zover - het duidelijk is dat deze bijdrage de behoefte van de kinderen te boven gaat.

g. Inkomen van de nieuwe partner

Bij een nieuwe partner met eigen inkomsten is het uitgangspunt dat deze daarmee in eigen onderhoud kan voorzien. Op grond van dit uitgangspunt blijft dit inkomen buiten de draagkrachtberekening. De partner wordt als het ware als een zelfstandige economische eenheid beschouwd. De helft van de woonkosten en van andere gezamenlijke lasten wordt aan de partner toegerekend en voor wat betreft de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage wordt de nieuwe partner buiten beschouwing gelaten (alleenstaande of alleenstaande ouder, zie ook 9 en 23). Maakt de onderhoudsplichtige aannemelijk dat zijn partner niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien dan wordt, indien sprake is van vaststelling van partneralimentatie, het inkomen van de partner als gezinsinkomen bij dat van de onderhoudsplichtige opgeteld (voor de vaststelling van kinderalimentatie, zie hoofdstuk 4.5). Het netto maandinkomen vermeerderd met de vakantietoeslag van de partner wordt in dat geval onder 7 vermeld.

Voor de toepassing van de bijstandsnorm en het draagkrachtpercentage worden de onderhouds- plichtige en zijn partner in deze situatie als gehuwden gezien.
Weigert de onderhoudsplichtige het inkomen van zijn partner bekend te maken dan moet worden aangenomen dat de partner in eigen onderhoud kan voorzien. Indien de partner geen inkomen heeft (of een zeer gering inkomen) dan bestaat er recht op uitkering van een bedrag gelijk aan de voor deze partner geldende algemene heffingskorting.

h. Klein netto inkomen uit vermogen

Hieronder moeten worden begrepen inkomsten uit vermogen, zoals effecten en onroerend goed, dat tot de heffingsgrondslag van box III behoort, maar waarvan de waarde verminderd met de schulden lager is dan het heffingvrije vermogen, zodat per saldo geen belasting in box III is verschuldigd. De inkomsten dienen onder aftrek van de kosten in aanmerking te worden genomen als netto inkomsten.

Elk inkomen uit vermogen behoort een rol te spelen, dus ook inkomsten die uit belegging van door schenkingen, erfstellingen en legaten verkregen vermogen verworven worden. Indien blijkt dat vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs verwacht mag worden, kan een redelijke meeropbrengst in aanmerking worden genomen. Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Als een uitkering na ontslag mede bestemd is als aanvulling op het inkomen na ontslag, kan dit deel van de uitkering in aanmerking worden genomen bij de berekening van de draagkracht aldus, dat dit deel wordt toegerekend aan een bepaalde periode.

LET OP pensioenverrekening / pensioenvereveningIndien de onderhoudsplichtige een uitkering uit hoofde van pensioenverrekening aan een ex-echtgenoot moet betalen, beveelt de expertgroep aan deze verplichting af te trekken van het (bruto) inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen, is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering veelal rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt.
Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend, beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt, dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld.

8 Totaal netto besteedbaar inkomen

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van kinderalimentatie is 9 tot en met 23 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

9 Bijstandsnorm inclusief vakantietoeslag

Zie paragraaf 4.3. onder Bijstandsnorm.

Met uitzondering van het normbedrag voor pensioengerechtigden, zijn de normbedragen Participatiewet afgeleid van het netto minimumloon. De Participatiewet geeft recht op een maandelijkse uitkering en een vakantie-uitkering. De normbedragen gelden landelijk, ze worden periodiek bijgesteld en halfjaarlijks gepubliceerd.
Het toepassen van deze normen ontslaat de rechter van het instellen van een budgetonderzoek.
Rechtszekerheid en rechtsgelijkheid worden hiermee gediend.

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

10 Woonlasten

a. Algemeen

De werkelijke woonlasten worden in aanmerking genomen. In de bijstandsnorm is echter reeds een component ‘woonlasten' begrepen, gelijk te stellen aan de gemiddelde basishuur conform de Wet op de huurtoeslag. Dit bedrag wordt daarom op de werkelijke woonlasten in mindering gebracht (zie het model voor de netto methode).

In een enkel geval zal het voorkomen dat de woonlasten lager zijn dan de gemiddelde basishuur. Als woonlast wordt dan het bedrag van die ondergrens ingevuld.

b. Huur

In geval van een huurwoning zijn de werkelijke woonlasten te stellen op het bedrag van de kale huur, verminderd met huurtoeslag (deze is belastingvrij), doch vermeerderd met servicekosten als bijdragen in het elektriciteitsverbruik van lift en in het schoonhouden van gemeenschappelijke ruimten. Bij de huur in rekening gebrachte kosten voor gebruik van stoffering, meubilering, verwarming, levering van water, gas en/of elektriciteit van de woning worden niet tot de woonlasten gerekend. Ter verduidelijking dient omtrent de aard van de in rekening gebrachte bedragen zo nodig een verhuurdersverklaring te worden overgelegd.

c. Kostgeld

Alleenstaanden die niet zelfstandig wonen, betalen soms kostgeld. Vaak is onduidelijk wat de woonkostencomponent daarin is. Als woonlast kan dan het bedrag van de huurcomponent in de bijstandsnorm worden aangehouden, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat de woonkostencomponent in het kostgeld hoger is.

d. Korting wegens onredelijke woonlast

In individuele gevallen zal, gezien de persoonlijke omstandigheden en de woningmarkt ter plaatse, moeten worden beoordeeld of de woonlasten redelijk zijn. Die beoordeling geldt het totaal van de netto woonlasten. Is dit totaal onredelijk hoog, dan wordt naar redelijkheid een korting toegepast (N.B. geen gelijkheid ‘boven en onder de streep', zie hoofdstuk 4.4 en 123 van dit hoofdstuk).

LET OP Nieuwe partner
De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van de toe te passen norm buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

11 Ziektekosten

De premie ZVW, inclusief de premie voor de aanvullende verzekering, kan in beginsel volledig in aanmerking worden genomen. Daarop komt, gezien de inhoud en strekking van artikel 475d lid 5 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in mindering de jaarlijks vastgestelde normpremie voor een alleenstaande dan wel voor een echtpaar als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, welke begrepen is in de bijstandsnorm. In het voorkomende geval komt ook de zorgtoeslag in mindering op het in aanmerking te nemen bedrag. Andere, niet door de verzekering gedekte medische kosten die aannemelijk worden gemaakt, zoals dieetkosten en tandartskosten, kunnen onder omstandigheden in aanmerking worden genomen. Met een verplicht eigen risico wordt slechts rekening gehouden indien aannemelijk wordt gemaakt dat daadwerkelijk van kosten sprake is.

12 Zelf betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

De niet door de werkgever op het loon ingehouden, maar door de betrokkene zelf betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bijvoorbeeld om het zogenaamde WAO/WIA-gat te dichten), een oudedagsvoorziening en/of een nabestaandenpensioen kan hier worden opgenomen. Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het in- komen, redelijke oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens huwelijk / samenwoning. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden, is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

13 Vervallen
14 Kosten omgangsregeling
Voor de verwerking van kosten verbonden aan de zorgregeling, die paragraaf 5.3.  

15 Andere bijzondere kosten

Bij de bepaling van de noodzakelijke kosten van bestaan kan ook met andere bijzondere kosten rekening gehouden worden. Als voorbeeld kan worden genoemd autokosten, indien deze sociaal en/of medisch noodzakelijk zijn, terwijl daarvoor geen vergoeding kan worden verkregen.

16 Werkelijke verwervingskosten

a. Algemene kosten

Reële, noodzakelijke kosten, gemaakt om het inkomen te verwerven, worden volledig bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen betrokken.

b. Reiskosten woon-werkverkeer

Met reëel gemaakte kosten woon-werkverkeer wordt, indien gereisd wordt met openbaar vervoer, volledig rekening gehouden, onder aftrek van eventueel door de werkgever verstrekte vergoedingen. Indien gebruik moet worden gemaakt van de eigen auto wordt gerekend met 12,5 eurocent per kilo- meter (€ 0,25 per retourkilometer). De eerste tien kilometer zijn niet uitgezonderd. Indien het noodzakelijk was voor de aanschaf van een auto een lening aan te gaan, dan kan met de aflossing van deze lening in beginsel rekening worden gehouden.

17 Studiekosten

Studiekosten kunnen in aanmerking worden genomen indien deze worden gemaakt met het reële vooruitzicht dat het inkomen en daarmee ook de draagkracht in de nabije toekomst stijgt. Voor zover sprake is van fiscaal voordeel beveelt de expertgroep de brutomethode aan, zodat daarmee rekening kan worden gehouden. Met ingang van 2022 zijn studiekosten niet meer fiscaal aftrekbaar.

18 Rente en aflossing schulden

Betaling van rente en aflossing op schulden, aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van de echtgenoten werd verbroken, en andere uit die tijd stammende verplichtingen worden altijd in aanmerking genomen.
Soms spelen ten tijde van de alimentatievaststelling nog problemen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap of de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Veelal zullen deze problemen ook betrekking hebben op de vraag wie van partijen de bestaande schulden voor zijn rekening zal nemen. Wanneer aannemelijk is dat deze uiteindelijk uit het inkomen van de onderhoudsplichtige zullen moeten worden voldaan, wordt hiermee rekening gehouden, ook vóórdat de vermogensrechtelijke gevolgen van de scheiding zijn afgewikkeld. Dit kan anders zijn met schulden, aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot betalen van alimentatie. Schulden die met aanwezig vermogen kunnen worden afgelost dienen buiten beschouwing te blijven.

19 Herinrichtingskosten

Met de kosten van herinrichting van degene die aan zijn ex-partner de inboedel heeft gelaten kan, afhankelijk van de omstandigheden (onder meer of het de betaling van kinderalimentatie betreft, zie hoofdstuk 4.5), geheel of ten dele rekening worden gehouden. Wanneer de noodzaak van herinrichting vaststaat en de kosten niet uit spaargeld kunnen worden voldaan, kan een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Wel moet aannemelijk zijn dat deze kosten daadwerkelijk zijn of moeten worden gemaakt.

20 Overige kosten waaronder advocaatkosten

Dit is een restrubriek voor niet algemeen voorkomende kosten.

In het algemeen beschouwt de expertgroep advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie (zie hoofdstuk 4.5). Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover onder bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld: indien er sprake is van een hoge eigen bijdrage ingeval van gefinancierde rechtshulp dan wel een inkomen boven de grens voor gefinancierde rechtshulp alsmede van een beperkte vrije ruimte voor de onderhoudsplichtige zelf.

Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep aan rekening te houden met een bedrag voor noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar.
Indien in een echtscheidingsprocedure bij de vaststelling van alimentatie in het kader van voorlopige voorzieningen reeds met deze advocaatkosten rekening is gehouden, vangt de termijn van een jaar aan per datum voorlopige voorzieningen.

21 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

22 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het totaal netto inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage (zie 22), tussen onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) verdeeld.

23 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte (zie 22) wordt 60% beschikbaar geacht voor partneralimentatie. Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage in de tabel en de daaraan ten grondslag liggende formule verwerkt

24 Vervallen

25 Resterend bedrag

Het resterende bedrag kan de onderhoudsplichtige geacht worden voor alimentatie te kunnen missen.

26 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht, moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1 en de in de losse bijlage opgenomen tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting.

6.3 Toelichting bij het model voor de bruto methode

Box I Inkomen uit werk en woning

41 Bruto arbeidsinkomen uit dienstbetrekking

Opgegeven moet worden het overeengekomen loon per jaar. Het bedrag dat per 4 weken wordt betaald moet met 13 worden vermenigvuldigd.

Als een jaaropgave beschikbaar is, kan men bij 60 beginnen en 41 tot en met 59 overslaan. Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cu- mulatieven kan men uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW. Nu over een uitkering uit hoofde van de Ziektewet - in tegenstelling tot die uit andere sociale verzekeringswetten - arbeidskorting wordt berekend (zie 117) en aanspraak kan worden gemaakt op vakantietoeslag, dient een dergelijke uitkering van de werkgever als arbeidsinkomen te worden verwerkt.

Inkomsten van werknemers die vakantiebonnen ontvangen worden niet bij 41 maar bij 45 ingevuld.

Bruto ZW-uitkering van het UWV

Ten aanzien van de uitkering uit hoofde van de Ziektewet van het UWV bestaat recht op de arbeidskorting. De vakantietoeslag is echter, anders dan bij de uitkering van de werkgever, al in de uitkering verwerkt. Indien geen andere inkomsten uit dienstbetrekking worden genoten, kan de uitkering hier worden ingevuld.

42 en 43 Bruto AOW-uitkering en Bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten

Een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering kan hier worden ingevuld, tenzij het een uitkering betreft waarbij aan werknemers vakantiebonnen worden verstrekt. Deze dienen bij 45 te worden ingevuld.

Het basispensioen voor een gehuwde verschilt van dat voor een ongehuwde. Daarom heeft een scheiding in het algemeen invloed op de hoogte van de AOW-uitkering. Over een AOW-uitkering is geen premie WW verschuldigd. Jaarlijks in mei wordt over de AOW-uitkering een vakantietoeslag uitbetaald. Deze toeslag bedraagt niet de gebruikelijke 8% bruto, maar een jaarlijks vast te stellen vast bruto bedrag.

LET OP Pensioenverrekening / pensioenverevening

Indien de onderhoudsplichtige een pensioenverrekeningsuitkering aan een ex-echtgenoot moet betalen beveelt de werkgroep aan deze verplichting af te trekken van het bruto inkomen en uitsluitend het resterende inkomen in de alimentatieberekening te betrekken.
Als de onderhoudsplichtige een pensioenvereveningsbijdrage moet betalen is deze bijdrage in beginsel al van het inkomen afgetrokken omdat het pensioenfonds de vereveningsuitkering rechtstreeks aan de gerechtigde betaalt. Als de pensioenverrekening in het verleden contant is afgerekend beveelt de expertgroep aan bij de berekening van de draagkracht na pensionering van degene die tot uitkering is overgegaan in beginsel het inkomen te nemen na aftrek van het bedrag van de indertijd berekende voorwaardelijke verrekeningsuitkering.

Als de onderhoudsplichtige een pensioenverrekenings- of -vereveningsuitkering ontvangt dient dit inkomen bij het overig inkomen te worden opgeteld. 

44 Vakantietoeslag

De vakantietoeslag wordt in de berekening betrokken door bij het bruto inkomen 8% op te tellen. Er wordt géén vakantietoeslag bijgeteld bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen. Hun inkomsten worden niet bij 41 of 42 maar bij 45 ingevuld. Over het vakantiegeld worden geen werknemersverzekering- en pensioenpremies e.d. geheven, maar wel de inkomensafhankelijke werkgeversbijdrage ZVW, voor zover niet reeds op basis van het overige loon het maximum wordt bereikt.

Over een WW-, WAO/WIA- en AOW-uitkering wordt ook vakantietoeslag berekend. Voor het percentage, zie de betreffende regeling.

Over diverse particuliere pensioenen wordt geen vakantietoeslag uitgekeerd.

45 Bruto arbeidsinkomen inclusief belast deel waarde vakantiebonnen

Het bruto inkomen van werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt, kan niet zonder meer uit de salarisspecificatie worden afgelezen, doch moet berekend worden. Bij deze werknemers is er namelijk geen sprake van een vakantietoeslag en loon over vakantiedagen. De ver- strekte vakantiebonnen omvatten gedeeltelijk vakantiegeld en gedeeltelijk een vergoeding ter zake van loonderving voor vakantiedagen, waarover het loon niet wordt doorbetaald. Deze werknemers ontvangen in het algemeen maximaal 46 weken loon (en vakantiebonnen) per jaar. De vakantie- bonnen kunnen 2 à 3 keer per jaar verzilverd worden. In die situatie wordt aan de hand van de salarisgegevens en de waarde van de vakantiebonnen het bruto inkomen per jaar herleid.

Op een loonstrook wordt meestal alleen de fiscaal belaste waarde van de vakantiebon vermeld. 
De fiscaal belaste waarde bedroeg tot 1999 meestal 75 %. De belaste waarde resp. onbelaste waarde bedraagt in
1999: 77,5 % 22,5 % 
2000: 80 % 20 % 
2001: 82,5 % 17,5 % 
2002: 85 % 15 % 
2003: 87,5 % 12,5 %
2004: 90 % 10,0 %
2005 t/m 2007: 92,5 % 7,5 % 
2008: 95 % 5%
2009: 97,5 % 2,5%
2010: 99% 1%

Per loonperiode wordt over deze belaste waarde loonbelasting op het loon ingehouden. De 100%- waarde van de vakantiebon wordt door de werkgever aan de bedrijfsvereniging afgedragen. Bij de verzilvering van de vakantiebon krijgt de werknemer dan ook de gehele waarde uitgekeerd.

Bij 29 moet het fiscale bruto jaarinkomen worden ingevuld. Een gebruikelijke berekening van dit fiscale jaarinkomen in geval van een weekloon gaat als volgt: 46 maal het bruto weekinkomen vermeerderd met 46 maal de belaste waarde van de vakantiebonnen.
Over een periode van werkloosheid, bijvoorbeeld bij vorstverlet, ontvangt een werknemer een WW- uitkering. Hieromtrent worden door de desbetreffende uitkerende instantie opgaven (ook jaaropgaven) verstrekt. Voor zover bij de WW-uitkering vakantiezegels worden verstrekt zijn deze 100 % belast. Over de uitkeringsperiode is het fiscale bruto loon dus het aantal uitkeringsweken maal de bruto weekuitkering vermeerderd met het aantal uitkeringsweken maal de 100%-waarde van de vakantiebonnen. Indien de rest van het jaar gewerkt is, kan voor het aantal gewerkte weken 46 minus het aantal uitkeringsweken worden gerekend. Het fiscale bruto loon over die weken is dan dit aantal weken maal het bruto weekinkomen vermeerderd met dit aantal weken maal de belaste waarde van de vakantiebonnen. Het totaal kan bij 45 als fiscaal bruto jaarinkomen worden ingevuld. De onbelaste waarde van de vakantiebonnen (over de gewerkte weken) dient bij 118 te worden opgegeven.

In de sector Bouwnijverheid wordt sinds 2006 gebruik gemaakt van het Tijdspaarfonds. Het loon wordt over 52 weken betaald, waarnaast per jaar 18 dagen extra worden uitbetaald. Over het totaal van beide bedragen wordt 8% vakantietoeslag uitbetaald. Op de loonstrook worden de extra dagen vermeld als bijvoorbeeld “TSF-dagen” of “tijdspaarfonds”. De daarmee corresponderende bedragen, inclusief de vakantietoeslag daarover, worden door de werkgever rechtstreeks gestort in het tijdspaarfonds. De bouwplaatswerknemer kan de opgebouwde rechten aanwenden voor vrije tijd of een uitkering in geld.

46 Inkomsten uit overwerk

Het is niet mogelijk eenduidig aan te geven of en in hoeverre nevenverdiensten, zoals overwerk en gehonoreerde nevenfuncties, mede bepalend zijn voor de draagkracht. Dit zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Bij de beoordeling van de vraag of de onderhoudsplichtige vrijwillig mag stoppen met nevenverdiensten of overwerk zou in aanmerking genomen kunnen worden of deze nevenverdiensten in mindere of meerdere mate inherent zijn aan de vervulling van de hoofdfunctie en of deze inkomsten ook al -structureel- tijdens het huwelijk werden verworven. Bij sterke schommelingen in inkomsten moet zoveel mogelijk het gemiddelde worden bepaald.

Fooien worden zoveel mogelijk bij de draagkrachtberekening in aanmerking genomen.

47 en 48 13e maand/14e periode, belaste gratificaties en tantièmes

Eventueel ander bruto arbeidsinkomen, zoals een dertiende maand, een veertiende periode, gratificaties, tantièmes en eindejaarsuitkeringen worden bij het bruto arbeidsinkomen geteld, tenzij deze posten een incidenteel karakter dragen of reeds in het bruto inkomen onder 41 of 45 zijn verantwoord.

49 Belaste onkostenvergoedingen

Het wel of niet belast zijn van een onkostenvergoeding kan afgeleid worden uit de salarisspecificatie. Aan het feit dat de onkostenvergoeding fiscaal wordt belast kan niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het gaat om verkapt inkomen.

51 Ingehouden pensioenpremie

De ingehouden pensioenpremie wordt op het bruto arbeidsinkomen in mindering gebracht, omdat deze premie voor de loonheffing niet tot het loon wordt gerekend.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

OP betekent ouderdomspensioen, NP betekent nabestaandenpensioen, IP-BW betekent invaliditeitspensioen bovenwettelijk.

53 Aanvullende door werkgever ingehouden premie nabestaandenpensioen/reparatie WAO/WIA-gat

Het zogenaamde WAO/WIA-gat en het tekort in nabestaandenpensioen kan worden gerepareerd door een collectieve aanvullende pensioenvoorziening. Fiscaal gezien heeft dit dezelfde gevolgen als de betaling van de gewone pensioenpremie. De premie moet dus op het loon in mindering worden gebracht voordat de premies werknemersverzekeringen worden berekend.

Deze premies worden slechts in aanmerking genomen als de voorziening noodzakelijk is, bijvoorbeeld als sprake is van een onvolledig pensioen. Slechts die premie die recht geeft op een, gezien het inkomen, redelijke oudedagsvoorziening dan wel redelijk nabestaandenpensioen komt voor aftrek bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking. Aansluiting kan worden gezocht bij de situatie zoals die bestond tijdens het huwelijk of de periode gedurende welke men samenwoonde. Indien partijen toen een dergelijke premie nodig achtten en betaalden is het in beginsel redelijk dat de onderhoudsplichtige na het uiteengaan daarmee doorgaat. Bij de afweging kan ook een rol spelen dat de onderhoudsplicht in beginsel eindig is.

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als een noodzakelijke last beschouwd.
De premie per jaar kan het best worden benaderd door het per maand betaalde bedrag met twaalf of het per 4 weken betaalde bedrag met dertien te vermenigvuldigen.

54 Loon voor de premies werknemersverzekeringen

Het op deze plaats berekende saldo geeft het inkomen, waarover de premies werknemersverzekeringen moeten worden berekend.

55 Premie WW

De premie WW (Werkloosheidswet) moet worden berekend over het loon per werkdag, maar over niet meer dan het maximum dagloon na aftrek van een franchise. Dat betekent dat bij een parttime dienstbetrekking het loon niet gedeeld kan worden door het totaal aantal werkdagen per jaar. Voor de gevallen waarin dit wel kan, volgen voor de verschillende jaren het totaal aantal werkdagen, het maximum dagloon, (door deze getallen met elkaar te vermenigvuldigen) het maximale inkomen en de franchise waarover nog premie betaald moet worden uit de tabel in de bijlage ‘tarieven en tabellen' onder 55.

Het loon waarover de premie moet worden berekend, is vastgelegd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen. Het in het model onder (A) berekende totaal zal daar in vrijwel alle gevallen exact mee overeenkomen. Verschillen zijn mogelijk in het geval van beloningen in natura.
Het premiepercentage wordt per bedrijfstak vastgesteld. De wachtgeldpremie en de werkloosheidspremie moeten bij elkaar worden opgeteld. Het voor betrokkene geldende percentage kan worden ontleend aan zijn loonstrook. Alleen indien geen zekerheid kan worden verkregen over het juiste percentage, mag gebruik worden gemaakt van het geschatte gemiddelde percentage (zie tabel in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 55).

56 Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering i.v.m. reparatie WAO/WIA-gat

De reparatie van het WAO/WIA-gat, ontstaan door de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, vindt in sommige gevallen plaats via een collectieve aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering. Of dit het geval is blijkt uit de loonstrook. De betaalde premie moet aan de loonstrook worden ontleend en worden omgerekend naar een bedrag per jaar. Uit de loonstrook moet blijken hoe de premie wordt berekend. Het zal gaan om een percentage van het loon, verminderd met de pensioen- en VUT-premie, na aftrek van een franchise.

Een redelijke schatting kan worden verkregen door het per maand betaalde bedrag met 12 of het per 4 weken betaalde bedrag met 13 te vermenigvuldigen.

57 Inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW

Met ingang van 1 januari 2013 wordt over het loon of de uitkering op verschillende manieren de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW geheven:

  • de werkgever of de uitkeringsinstantie betaalt de zogenoemde werkgeversheffing ZVW. Dit bedrag wordt niet ingehouden op het loon of de uitkering en de werkgever of uitkeringsinstantie betaalt ook geen vergoeding meer. 
  • de onderhoudsplichtige betaalt zelf de bijdrage ZVW. De werkgever of uitkeringsinstantie houdt de bijdrage in op het nettoloon.

Daarnaast kan een directeur grootaandeelhouder op aanslag een inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn.

Met de ingehouden of op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage dient bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen rekening te worden gehouden, zie 120.

58 Bijdrage werkgever in ziektekosten

Een andere dan de onder 57 bedoelde bijdrage van de werkgever in de door de werknemer te betalen ziektekosten zal over het algemeen worden aangemerkt als belast loon en dient dan hier te worden opgenomen.

59 Inkomsten uit arbeid

Het berekende bedrag geeft het totaal van de belaste inkomsten uit arbeid. Voor zover het niet gaat om besteedbaar (werkelijk) inkomen (de bij 57 opgegeven inkomensafhankelijke bijdrage van de werkgever in de premie ZVW), vindt bij 124 een correctie plaats (door aftrek van de volledige premie, derhalve inclusief de bijdrage van de werkgever in de premie ZVW).

60 Loon volgens jaaropgave(n)

Als een jaaropgave met betrekking tot loon uit dienstbetrekking beschikbaar is kan met 60 worden begonnen. De nummers 1 tot en met 59 behoeven dan niet te worden ingevuld.

Premies

Het loon volgens de jaaropgave is al vermeerderd met alle belaste toeslagen en uitkeringen, de bijdrage premie levensloopregeling, het vakantiegeld en het overwerk. Afgetrokken zijn al de pensioenpremies, de premie WW en de inhoudingen in verband met een collectieve reparatie van het WAO/WIA-gat.

Wordt op het nettoloon de inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW ingehouden, dan dient de jaaropgave in dat te verband te worden gecorrigeerd.

Als men niet over een jaaropgaaf beschikt maar wel over de laatste salarisspecificatie van een jaar met cumulatieven kan men in veel gevallen uitgaan van het heffingsloon dat in de cumulatieven staat, ook wel aangeduid als loon voor loonbelasting/premieheffing, loon lb/ph, belastbaar loon, fiscaal loon of loon loonheffing. Dit loon is gelijk aan het loon dat op een jaaropgaaf staat. Dit loon dient men niet te verwarren met loon OT of loon SVW.

Indien in de jaaropgave inkomsten uit overwerk zijn verwerkt, moet worden nagegaan of deze inkomsten niet een louter incidenteel karakter dragen in welk geval deze meestal niet tot het inkomen worden gerekend.

Bij werknemers die vakantiebonnen ontvangen, is de belaste waarde van de verstrekte vakantiebonnen in het loonbedrag op de jaaropgave begrepen. Bij inkomen uit arbeid is een deel van de waarde onbelast. Dit deel van de waarde moet worden ingevuld bij 118. Van belang is dat de jaaropgaaf het onbelaste deel niet vermeldt. Zie verder 45.

Levensloop

De levensloopregeling is afgeschaft per 1 januari 2012. Deelnemers aan de levensloopregeling die op 31 december 2011 een saldo van minimaal € 3.000 hadden staan, konden op grond van een overgangsregeling met de levensloopregeling doorgaan. Bij een nieuwe inleg werd geen levensloopverlofkorting meer opgebouwd. De overgangsregeling is op 31 december 2021 geëindigd.

Deelname aan de levensloopregeling was een vrije keuze van de werknemer, waardoor een deel van het loon van een werknemer, al dan niet vermeerderd met een werkgeversbijdrage, werd gereserveerd. Aanbevolen wordt de financiële gevolgen van deze keuze voor rekening van de werknemer te laten. Dat kan door de werkgeversbijdrage en inhouding in de jaaropgave te corrigeren en buiten beschouwing te laten.

Auto van de zaak

Stelt de werkgever een auto ter beschikking, dan wordt voor het privégebruik van deze auto voor de inkomensheffing een forfaitair bedrag bij het inkomen opgeteld, tenzij de werknemer zijn privégebruik beperkt tot minder dan 500 kilometer per jaar en aan de overige voorwaarden voor het achterwege laten van de bijtelling is voldaan. De bijtelling leidt tot een hogere loonheffing. Het gevolg hiervan is dat het besteedbaar inkomen per maand daalt. Bijzondere omstandigheden daargelaten wordt met deze fiscale bijtelling, en dus met de daling van het besteedbaar inkomen, geen rekening gehouden. Immers, de bijtelling betreft in feite een belasting op loon in natura: het door de werkgever gratis ter beschikking gestelde privégebruik van de auto waarvoor betrokkene zelf geen benzine, verzekering, onderhoud of afschrijving betaalt. Tegenover de extra geheven belasting kan worden geacht voor de betrokkene een voordeel in de privésfeer te staan, omdat hij de keuze heeft de auto van de zaak al dan niet te accepteren.

Soms wordt aan de werkgever een vergoeding voor het privégebruik van de auto betaald. Deze vergoeding strekt in mindering op het bedrag dat voor de inkomstenbelasting bij het loon moet worden opgeteld. Tegenover de aan de werkgever betaalde vergoeding staat derhalve een lagere belastingheffing, maar ook lager loon vanwege inhouding van een daadwerkelijk door de werknemer betaalde vergoeding.

Nu de extra heffing ingevolge de bijtelling terzake van het privégebruik en de eventueel betaalde vergoeding het gevolg zijn van een keuze van de werknemer, dient de extra belasting die de bijtelling oplevert in de jaaropgaaf – bijzondere omstandigheden daargelaten – buiten beschouwing te worden gelaten en derhalve te worden gecorrigeerd. Van het inkomen volgens jaaropgaaf dient dan ook de bijtelling – verminderd met de eventuele eigen bijdrage - voor het privégebruik van de zakelijk auto te worden afgetrokken. Het bedrag van de bijtelling is in de regel kenbaar uit de loonstroken.

62 Reisaftrek

De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt uitsluitend in aanmerking genomen voor zover de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand meer bedraagt dan 10 km per dag. De aftrek wordt verminderd met de ontvangen reiskostenvergoeding. In beginsel is een openbaar- vervoerverklaring vereist.

64 Belastbaar loon (a)

Dit is het loon, gecorrigeerd voor de eventuele bijtelling voor het privégebruik van de auto van de zaak en verminderd met de reisaftrek, dat de basis vormt voor de berekening van de loonheffing.

65 (Te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek)

Een natuurlijke persoon-ondernemer die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft, geniet winst uit onderneming. Over de in een jaar gerealiseerde winst na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten worden inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. Het bedrag dat resteert na aftrek van IB en premies volksverzekeringen (de netto-winst) kan de ondernemer aanwenden voor zijn levensonderhoud. Het is niet ongebruikelijk dat een natuurlijke persoon-ondernemer niet de hele netto-winst aan zijn onderneming onttrekt voor levensonderhoud, maar een deel in de onderneming achterlaat, bijvoorbeeld om investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Voor de berekening van het NBI kan met het deel van de netto-winst dat in de onderneming achterblijft (en niet wordt onttrokken voor privé-uitgaven) rekening worden gehouden door dit bedrag in post 65 af te trekken bij de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzeke- ringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Bij post 117 wordt daar vervolgens rekening mee gehouden.

Voorbeeld

De (te verwachten) winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) is € 50.000. Dit bedrag wordt ingevuld bij post 65, eerste regel. De ondernemer wil van de netto-winst na aftrek van IB en premies volksverzekeringen € 10.000 in de onderneming houden. Dit bedrag kan bij post 65 worden ingevuld achter de zin ‘af: Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen niet aan de onderneming wordt onttrokken’. Na invulling van de posten 66 t/m 93 wordt dan bij de posten 94 en 95 de inkomensheffing box 1 berekend over een winst van € 50.000. Bij post 117, en uiteindelijk bij de berekening van het NBI, wordt met de € 10.000 die in de onderneming achterblijft rekening houden.

Ook is het mogelijk dat een ondernemer structureel een hoger bedrag aan zijn onderneming onttrekt dan de netto-winst in enig jaar. Dat kan het geval zijn als in eerdere jaren in de onderneming geld is opgepot (netto-winst die in de onderneming is achtergebleven). Daarover zijn in eerdere jaren reeds IB en premies volksverzekeringen betaald. Wanneer met een dergelijk bedrag rekening moet worden gehouden voor de berekening van het NBI, dan kan dit eveneens worden ingevuld bij post 65 na de zin ‘Bij:

Bedrag dat na heffing van IB en premies volksverzekeringen extra aan de onderneming wordt onttrokken’.

Het ligt op de weg van de ondernemer om inzicht te verschaffen in zijn bedrijfsvoering en actuele financiële positie. Wenselijk zijn niet alleen de stukken waarmee de ondernemer inzicht kan geven in de bedrijfsvoering in de afgelopen jaren, bijvoorbeeld de drie laatste jaarstukken over het verleden (met daarin de balans, de winst- en verliesrekening en toelichting inclusief kasstroomoverzichten, belastingaangiften en -aanslagen), maar ook stukken waarmee hij zijn verwachtingen voor de toekomst kan onderbouwen, zoals concept jaarstukken, prognoses (bijvoorbeeld een liquiditeitsprognose) en voorlopige aanslagen.

Berekening van de belastingdruk

Op de te verwachten beschikbare winst dient de IB in mindering te worden gebracht. De belastingdruk wordt berekend op basis van de (geschatte) fiscale winst uit onderneming voor het desbetreffende jaar. Vanwege beperkingen en faciliteiten in de fiscale wetgeving (denk aan ondernemersaftrekken en voorzieningen) kan de bedrijfseconomische winst afwijken van de belastbare winst uit onderneming op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt berekend. Het is daarom van belang rekening te houden met die fiscale beperkingen en faciliteiten. Deze worden behandeld in 66 tot en met 74.

Deze exercitie in verband met diverse fiscale correcties en faciliteiten behoeft niet te worden gemaakt in het geval waarin de verrekenbare verliezen ten minste even groot zijn als de geschatte belastbare winst. In dat geval is de belastingdruk op het te verwachten beschikbare winst voor het desbetreffende jaar nihil.

Privégebruik auto

Een ondernemer kan er voor kiezen om een auto, die hij niet alleen binnen zijn onderneming gebruikt maar ook daarbuiten, als bedrijfsmiddel aan te merken. De (lease)kosten van de auto verminderen in dat geval de winst. Indien sprake is van privégebruik, wordt – bij de aangifte inkomstenbelasting – een bijtelling in aanmerking genomen, die de winst verhoogt. De bijtelling wordt op vergelijkbare wijze als bij werknemers met een auto van de zaak bepaald (zie 60).

De Expertgroep beveelt aan de bijtelling ten behoeve van de belasting van het privégebruik voor de bepaling van de draagkracht buiten beschouwing te laten. Bij de vaststelling van de te verwachten winst dient de winst derhalve niet te worden verhoogd met de bijtelling. Het gevolg is dat een lagere belastingdruk dan de reële belastingdruk in aanmerking wordt genomen en meer actuele draagkracht resteert.

Directeur grootaandeelhouder

Indien een ondernemer zijn onderneming drijft door middel van een aparte rechtspersoon (en aanmerkelijk belanghouder van een BV of NV is), is in de regel sprake van een salaris en mogelijk reguliere - in de zin van met enige regelmaat terugkerende - dividenduitkeringen. In de alimentatieberekening is in dat geval niet de post bedrijfsresultaat van belang, maar post 41 (loon) of 60 (in geval van jaaropgaaf) en post 96 (reguliere voordelen).Ook hier dient te worden beoordeeld wat de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting in de toekomst mag worden geacht te kunnen onttrekken aan de vennootschap, in de vorm van salaris of dividend. Zie voor de beoordeling verder het hiervoor opgemerkte.

Aanbevolen worden de volgende publicaties:

  • Alimentatie en winst uit onderneming, Trema 1996 nr. 11/12, p. 368
  • Alimentatie en de ondernemer: de verhouding tussen winst, kasstromen en draagkracht, EB 2012/11

66 Aftrekbeperkingen

De belastingwet kent een groot aantal aftrekbeperkingen, zoals bijv. 10% van kosten voor voeding, representatie en congressen e.d.. Voor de berekening van de verschuldigde belasting, dient de bedrijfseconomische winst te worden verhoogd met de kosten die in aftrek zijn gebracht, maar waarvoor een aftrekbeperking geldt. Door hier de kosten op te nemen waarvoor een aftrekbeperking geldt wordt dit bewerkstelligd. De beperking van deze aftrek heeft een belastingverhogend effect.

67 Investeringsaftrek

Bij aftrek in verband met investeringen dient onderscheid te worden gemaakt in aftrek die leidt tot uitstel en aftrek die leidt tot afstel van de heffing van belasting.

Aftrek die leidt tot uitstel van heffing, zoals willekeurige afschrijving, geeft in het jaar van afschrijving een belastingvoordeel. Daar staat een belastingnadeel in een ander jaar tegenover, als in dat jaar niet meer kan worden afgeschreven. Mede gelet op het doel van de regeling, wordt aanbevolen het belastingvoordeel en -nadeel niet te verwerken.

Afstel van heffing kan worden verkregen indien door de ondernemer is geïnvesteerd in bepaalde bedrijfsmiddelen. Naast de afschrijvingen kan in sommige gevallen een deel van het investeringsbedrag ten laste van de winst worden gebracht in de vorm van een (kleinschaligheids-, energie- en milieu-) investeringsaftrek. Het gaat om een eenmalige aftrek waarvan de hoogte afhankelijk is van het geïnvesteerde bedrag. Indien aannemelijk is dat een zodanige investering plaats zal vinden, kan de aangifte over een voorgaand jaar informatie geven over de omvang van de aftrek. Gelet op het doel van de regeling kan de aftrek buiten beschouwing worden gelaten.

68 Vervallen

69 Fiscale oudedagsreserve

Anders dan werknemers hebben ondernemers geen (verplichte) pensioendeelname. De premie voor een pensioenvoorziening drukt dan ook niet automatisch de inkomsten en draagkracht.

Ondernemers (eenmanszaken, vof's en vrijberoepsbeoefenaren) kunnen in beginsel jaarlijks ten laste van de winst uit onderneming een bedrag toevoegen aan hun fiscale oudedagsreserve (FOR). In feite gaat het hierbij om een keuze: wanneer de ondernemer dat bij zijn aangifte verzoekt blijft de toevoeging over het desbetreffende jaar achterwege. Ten aanzien van de omvang van de toevoeging bestaat geen keuzevrijheid. Het bedrag dat kan worden toegevoegd is in de wet vastgelegd als een afgeleide van de winst. De regeling is bedoeld als fiscale tegemoetkoming aan ondernemers die hun financiële middelen in hun onderneming hebben geïnvesteerd en daardoor de mogelijkheid missen hun oudedagsvoorziening extern te financieren. De FOR is overigens geen vrije reserve. De regeling biedt de ondernemer uitstel van de inkomstenheffing over de bedragen die aan de FOR worden toegevoegd. Over het bedrag van de FOR -dit is het totaal van de toevoegingen- moet te zijner tijd de belasting alsnog worden afgerekend voor zover dit bij beëindiging van de onderneming niet wordt aangewend voor de aankoop van een lijfrente. De FOR kan in beginsel niet uitgaan boven het eigen vermogen (het vermogen dat de ondernemer zelf in zijn onderneming gestoken heeft, zie de balans). Om een jaarlijkse toevoeging aan de FOR te kunnen doen moet de ondernemer dus zijn eigen vermogen op peil houden. De (voorlopige) vrijstelling van inkomstenheffing over de gedoteerde bedragen stelt de ondernemer daartoe deels in staat. Het geeft hem extra ruimte om geld in zijn onderneming te steken. Het ondernemingsvermogen kan te zijner tijd worden aangewend om een oudedagsvoorziening te treffen.

Door de vrijstelling van inkomstenheffing over de FOR-dotatie neemt de actuele draagkracht van de onderhoudsplichtige ondernemer toe. Indien de ondernemer besluit te doteren aan de FOR, leidt het invullen van de dotatie op deze plaats tot verlaging van de fiscale winst zodat in het jaar van dotatie minder belasting verschuldigd is. Op de reserve kan niet worden ingeteerd, zodat de betreffende investering in de FOR vervolgens ook in aanmerking moet worden genomen, bij 134 (overige kosten). Besluit de ondernemer niet te doteren, maar extern een – fiscaal gefaciliteerde – voorziening op te bouwen, dan dient daarmee niet op deze plaats maar bij de inkomensvoorzieningen rekening te worden gehouden.

70 Winst uit onderneming

Het saldo van 64 t/m 69 vormt de in aanmerking te nemen winst uit onderneming. De winst uit onderneming, indien bekend, kan hier ook worden ingevuld.

71, 72, 73, 74 Ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling

a. Zelfstandigenaftrek

De zelfstandigenaftrek, een vast bedrag geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium (ten minste 1225 uur) voldoet en jonger is dan 65 jaar. Indien in de vijf voorafgaande jaren niet meer dan twee maal zelfstandigenaftrek is toegepast wordt deze aftrek verhoogd met de startersaftrek, eveneens een vast bedrag.

b. Speur- en ontwikkelingswerkaftrek

Deze aftrek geldt als de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en jonger is dan 65 jaar tenminste 500 uur besteedt aan werk dat is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.

c. Meewerkaftrek

Deze aftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en van wie de partner zonder

enige vergoeding arbeid in de onderneming verricht. De aftrek is afhankelijk van het gewerkte aantal uren en wordt uitgedrukt in een percentage van de winst.

d. Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

Op deze aftrek kan aanspraak worden gemaakt indien vanuit de positie van arbeidsongeschiktheid een onderneming wordt gestart. Vereist is dat de ondernemer in de vijf jaar voordien geen ondernemer was en in het kalenderjaar recht heeft op onder meer een WIA-, WAO-, Waz-, of Wajong-uitkering.

e. Stakingsaftrek

De stakingsaftrek, een vast bedrag, wordt verleend bij het staken van een gehele onderneming. Een ondernemer kan daar maar één keer aanspraak op maken.

f. MKB-vrijstelling

De MKB winstvrijstelling is een aftrekpost waarop de ondernemer die aan het urencriterium voldoet recht heeft. De vrijstelling bedraagt een vast percentage van de winst, nadat deze is verminderd met de ondernemersaftrek. Daarbij wordt de totale winst van alle ondernemingen die een ondernemer heeft in aanmerking genomen.

75 Belastbare winst uit onderneming

De belastbare winst uit onderneming is de resultante van de hiervoor bij 70 tot en met 74 ingevulde gegevens.

Inkomensafhankelijke bijdrage ZVW

De door de ondernemer op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van de ondernemer, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

76 Resultaat uit overige werkzaamheden

Het begrip resultaat uit overige werkzaamheden dient ruim te worden geïnterpreteerd. Daaronder vallen o.a. inkomsten die voortvloeien uit enige vorm van arbeid in het economisch verkeer en die niet als belastbaar loon of belastbare winst kunnen worden aangemerkt. In dat geval kunnen geen onbelaste vergoedingen en verstrekkingen worden ontvangen (te denken valt aan: het houden van lezingen, freelance werkzaamheden, politieke functies als lid van gemeenteraad).

Onder resultaat uit overige werkzaamheden valt eveneens het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een eigen onderneming, b.v. het verhuren door een directeur- grootaandeelhouder van een aan hem in eigendom toebehorend pand aan zijn besloten vennootschap.

Alle inkomsten zijn belast en alle kosten (voor zover toegestaan) zijn aftrekbaar.

De door de resultaatgenieter op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW dient in mindering te worden gebracht op het netto inkomen, zodat dit bedrag het uiteindelijke netto besteedbare inkomen verlaagt.

77 Aftrekbeperkingen

Het resultaat wordt becijferd overeenkomstig de bepalingen voor de winst uit onderneming. Een aantal aftrekposten is echter uitgezonderd, bijvoorbeeld met betrekking tot privé getinte uitgaven. Raadpleeg in het voorkomende geval een belastingalmanak (zie ook 66).

78 Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden

Dit is de resultante van 76 en 77.

79 Periodieke uitkeringen en verstrekkingen

Dit betreft ondermeer termijnen van lijfrente, pensioenverrekenings- en vereveningsuitkeringen, alimentatie en uitkeringen op grond van een vrijwillige AOW- en ANW-verzekering. Op veel uitkeringen wordt loonheffing ingehouden volgens de regels van de Wet op de Loonbelasting 1964. Over de uitkering kan (op aanslag) inkomensafhankelijke bijdrage premie ZVW verschuldigd zijn, waar rekening mee dient te worden gehouden.

80 Vervallen

82, 83, 84 en 85 Eigenwoningforfait, aftrekbare kosten en belastbare inkomsten uit eigen woning

Nota bene
82 tot en met 85 blijven buiten beschouwing indien kinderalimentatie wordt vastgesteld op basis van de draagkrachttabel.

Voor de belastingwet wordt de woning die eigendom en hoofdverblijf is als bron van inkomen gezien. Dientengevolge zijn bepaalde inkomsten belast en bepaalde kosten aftrekbaar. De inkomsten worden forfaitair bepaald door middel van het eigenwoningforfait.

a. Eigenwoningforfait

Het eigenwoningforfait wordt berekend aan de hand van de WOZ-waarde die is vastgesteld voor het voorgaande jaar en bedraagt een van de waarde van de woning afhankelijke percentage.

b. Aftrekbare kosten

De meest bekende aftrekbare kosten zijn de hypotheekrenten. De mate van gerechtigdheid tot de woning en verschuldigdheid van de lening bepalen de omvang van de inkomsten en de aftrek. Als aftrekbare kosten kunnen verder periodieke betalingen van erfpacht en opstal in aanmerking worden genomen.

Aflossingen en premies voor verzekeringen die aan de hypotheek zijn gekoppeld zijn niet aftrekbaar.

Betaalde hypotheekrente als woonlast van de alimentatieplichtige

De onderhoudsplichtige met een eigen woning (hoofdverblijf) krijgt een bijtelling in box I van het eigen woningforfait. De hypotheekrente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld wordt in aanmerking genomen als aftrekbare kosten. Het saldo van het forfait minus de kosten is de aftrekpost belastbare inkomsten uit eigen woning.

Van een eigenwoningschuld is sprake tot het bedrag dat de lening is aangegaan, voor zover die betrekking heeft op de verwerving/onderhoud van die woning, en verminderd met een eventuele eigenwoningreserve. Voor de belastingplichtige die wel een eigen woning heeft, maar geen of een geringe eigenwoningschuld, kan het eigenwoningforfait hoger zijn dan het bedrag waarvoor aanspraak kan worden gemaakt op aftrek. In dat geval is de aftrek in verband met geen of geringe eigenwoningschuld van toepassing (amendement Hillen). Dat leidt er toe dat de bijtelling van het eigenwoningforfait er in beginsel niet toe kan leiden dat positieve inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Sinds 1 januari 2019 is echter de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld beperkt. Deze aftrek wordt over 30 jaar uitgefaseerd. De aftrek wordt jaarlijks met 3 1/3 procentpunt verlaagd. In 2022 kan 86,67% van het verschil tussen de voordelen uit eigen woning en de op deze voordelen drukkende aftrekbare kosten in aftrek worden gebracht. Hierdoor hoeven eigenwoningbezitters met geen of een lage eigenwoningschuld in 2022 alleen over 13,33% van het verschil tussen het eigenwoningforfait en de daarop drukkende aftrekbare kosten belasting te betalen.

Een eigen woning in gezamenlijke eigendom leidt tot fiscaal partnerschap. Voor fiscale partners is het saldo van de belastbare inkomsten uit eigen woning en aftrekbare kosten een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, dat zij in hun aangifte vrij kunnen toerekenen.

LET OP Willekeurige toerekening

Het is mogelijk het saldo van de voordelen uit eigen woning (in het algemeen: de (hypotheek)rente en het eigenwoningforfait) fiscaal willekeurig toe te rekenen aan fiscale partners. Willekeurige toerekening betekent dat de fiscale partnersonderling de percentages kunnen vaststellen zolang ze samen maar 100 % van het saldo in aanmerking nemen. Daarbij is niet van belang wie eigenaar is van de woning of wie de (hypothecaire) schuld is aangegaan. Jaarlijks kunnen de fiscale partners een nieuwe keuze maken.

In het kader van alimentatievaststelling beveelt de Expertgroep aan om in het geval de onderhoudsplichtige samenwoont met iemand die (wordt geacht) in zijn eigen levensonderhoud (te) voorzie(n)t, bij de berekening van de woonlasten aan elk van beiden, zowel in het bruto als ook in het netto traject, de helft van het eigenwoningforfait en de hypotheekrente toe te rekenen.

Betaalde hypotheekrente naast woonlast alimentatieplichtige

Het vertrek uit een eigen woning doet in de regel niet de aansprakelijkheid voor de in verband met de financiering aangegane schuld eindigen. Dat leidt er in scheidingszaken vaak toe dat naast de nieuwe woonlast ook nog een bedrag aan hypotheekrente die betrekking heeft op het voormalige hoofdverblijf wordt doorbetaald. Die hypotheekrente kan betrekking hebben op een woning die geheel in eigendom is van de vertrokken partner, maar ook op een woning die gemeenschappelijk eigendom is.

Het vertrek uit de woning leidt ertoe dat de woning geen hoofdverblijf meer is en in beginsel niet meer aan de definitie van eigen woning voldoet. Dat kan gevolgen hebben voor de hypotheekrenteaftrek. Als de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot in de woning achterblijft, blijft de woning voor de vertrokken partner nog voor maximaal twee jaar na het vertrek als eigen woning kwalificeren. Gevolg is dat nog recht bestaat op de hypotheekrenteaftrek, voor zover deze betrekking heeft op diens aandeel in de woning.

Indien het ter beschikking stellen van de woning aan de gewezen fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot is te beschouwen als het voldoen aan een onderhoudsverplichting (familierechtelijke of dringende morele plicht, mits in rechte vorderbaar), ontstaat een persoonsgebonden aftrekpost tot het bedrag van het eigen woningforfait, zodat per saldo geen bijtelling van het eigenwoningforfait plaatsvindt.

Voor degene die in de woning is achtergebleven, blijft de betaalde rente voor dat deel dat correspondeert met het aandeel in de eigendom van de woning gewoon aftrekbaar. Ook het eigenwoningforfait dient voor dat deel te worden aangegeven. Indien het genot van de woning door de vertrokken ex-partner op grond van een onderhoudsverplichting ter beschikking wordt gesteld, dient ook de andere helft van het eigenwoningforfait te worden bijgeteld. Per saldo vindt bij de gerechtigde dan volledige bijtelling van het eigenwoningforfait plaats.

In scheidingssituaties komt het regelmatig voor dat de hypotheeklasten en andere gebruikerslasten, ook die ten behoeve van de ex-partner mede-eigenaar, door de meest kapitaalkrachtige van de twee worden voldaan. Gelet op de jurisprudentie kan het voor de onderhoudsgerechtigde schuldenaar voldoen van de woonlasten, waaronder de hypotheekrente, indien deze betaling als het voldoen aan een onderhoudsplicht kwalificeert, voor de onderhoudsplichtige als een aftrekbare betaling van alimentatie worden beschouwd. Bij de onderhoudsgerechtigde is het bedrag als periodieke uitkering belast, waartegenover dan weer de aftrek staat van de door die partij verschuldigde hypotheekrente op grond van de eigenwoningregeling (per saldo dus geen aftrek, maar wel bijtelling van het gehele forfait). Is van deze situatie van betaling van kosten in het kader van een onderhoudsverplichting sprake, dan dienen de betaalde bedragen niet hier, maar onder 138 te worden ingevuld.

Bij het volledig betalen van rente door de partner die in de woning is achtergebleven, verdient het aanbeveling om rekening te houden met de omstandigheid dat in de praktijk – indien geen duidelijkheid bestaat over de vraag of en in welke mate wordt voldaan aan een onderhoudsverplichting – de voor een ander betaalde rente niet in aftrek wordt toegelaten. Deze rente dient in dat geval als niet aftrekbare rente bij de woonlasten onder 123 te worden meegenomen.

Toepassing van de overgangsregeling is beperkt tot een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum van duurzaam gescheiden leven. Nadien is deze regeling niet meer van toepassing en verschuift de voormalige echtelijke woning, voor degene die de woning niet meer bewoont, naar box III. De (hypotheek)rente voor het eigen deel is dan niet meer fiscaal aftrekbaar. Wel strekt de hypo- theekschuld in mindering op de in box III te belasten rendementsgrondslag.

Zolang het fiscaal partnerschap doorloopt of wordt gekozen voor behandeling als partner, blijft de woning een vrij toerekenbaar gemeenschappelijk inkomensbestanddeel.

Leegstand

In geval de woning niet meer wordt bewoond door de voormalige fiscale partner of duurzaam gescheiden levende echtgenoot, kan de woning in 2013 nog als eigen woning worden aangemerkt gedurende drie jaar na vertrek uit de woning, indien deze leeg staat en bestemd is voor de verkoop.

Restschuld na verkoop

Een restschuld ontstaat indien de verkoopprijs van de woning lager ligt dan de op de woning rustende eigenwoningschuld. Met ingang van 1 januari 2013 bestaat recht op aftrek van rente die wordt betaald op een schuld die de onderhoudsplichtige heeft als gevolg van een restschuld die is ontstaan in de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 december 2017.

Financiering in verband met uitkoop

Het komt voor dat de onderhoudsplichtige de voormalige echtelijke woning blijft bewonen, maar dan wel genoodzaakt is ter financiering van zijn overbedeling de hypotheek te verhogen. Extra woonlasten zijn daarvan het gevolg. Deze extra lasten - niet alleen de rente maar ook de 'vermogensvormende' aflossing / premie - worden in aanmerking genomen, in ieder geval tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast. Deze aanbeveling heeft als bezwaar dat de onderhoudsgerechtigde of rechthebbende voor de ontvangen overbedelingsuitkering moet boeten in de vorm van een lagere alimentatie. Het zou echter niet reëel zijn de onderhoudsplichtige te dwingen tot verhuizen als dit een even hoge woonlast zou opleveren als de voormalige echtelijke woning met een verhoogde hypotheek.

Gebruiksvergoeding

Indien voor het genot en gebruik van de woning aan de vertrokken partij een vergoeding wordt betaald, is geen sprake van een ter beschikking stellen van de woning in het kader van een onderhoudsverplichting. De bewoner krijgt in dat geval geen bijtelling van het eigenwoningforfait voor het deel dat toebehoort aan een ander en ter beschikking wordt gesteld. Voor de terbeschikkingsteller bestaat in dat geval evenmin aanspraak op een persoonsgebonden aftrekpost ter hoogte van het met zijn aandeel in de woning corresponderende eigenwoningforfait. De vergoeding vormt voor de ontvanger netto inkomen (119) en voor de betaler een woonlast (123).

Kamerverhuurvrijstelling

Niet-tijdelijke verhuur van (een deel) van de eigen woning kan tot gevolg hebben dat (dat deel van) de woning niet meer als eigen woning kwalificeert en dat de woning in box III in aanmerking dient te worden genomen. Indien alleen een kamer wordt verhuurd, de verhuurinkomsten beperkt blijven tot een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag en overigens is voldaan aan de voorwaarden voor de kamerverhuurvrijstelling, blijft de woning echter geheel als eigen woning kwalificeren. De verhuurinkomsten van een kamer kunnen in dat geval als netto inkomsten in aanmerking worden genomen.

Gelet op de complexiteit van de eigenwoningregeling en de toepasselijkheid van verschillende regels in verschillende situaties verdient het aanbeveling in het voorkomende geval bijvoorbeeld De Vakstudie Inkomstenbelasting 2001 te raadplegen.

Zie 123 voor wat betreft de problematiek van onredelijke woonlast.

c. Belastbare inkomsten eigen woning

Dit is het saldo van het eigenwoningforfait verminderd met de aftrekbare kosten. 

86 Premies voor lijfrenten

Premies voor lijfrente ter compensatie van een pensioentekort zijn in bepaalde omstandigheden aftrekbaar.

87 Premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval

Deze premies zijn geheel aftrekbaar.

88 Vervallen
89 Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
Dit is het totaal van de uitgaven (premies) lijfrente (86) en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (87).  

91 Uitgaven voor specifieke zorgkosten en weekenduitgaven voor gehandicapten

Bepaalde zorgkosten zijn aftrekbaar. Om aftrekbaar te zijn, hoeven de zorgkosten niet voor de onderhoudsplichtige zelf gemaakt te zijn. Ook kosten voor zijn partner, de tot het gezin behorende kinderen jonger dan 27 of ernstig gehandicapten ouder dan 27 jaar of zorgafhankelijke ouders, broers of zusters, komen onder omstandigheden voor aftrek in aanmerking. Aanbevolen wordt om alleen met de een eventueel fiscaal voordeel in verband met de zorgkosten van de onderhoudsplichtige zelf of zijn kinderen rekening te houden.

92 Scholingsuitgaven (aftrek studiekosten)

Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk of woning zijn aftrekbaar voor zover de drempel wordt overschreden. Deze aftrek is per 1 januari 2022 vervallen.

93 Persoonsgebonden aftrek

Bedoeld wordt het saldo van 91 en 92.
Niet alle persoonsgebonden aftrekposten worden bij de brutomethode in aanmerking genomen. Voor de persoonsgebonden aftrekposten in verband met de betaling van alimentatie is in de methode op andere wijze voorzien. De uitgaven voor monumentpanden en aftrekbare giften zijn verder buiten beschouwing gelaten, omdat deze aftrekposten worden geacht de woonlast te verminderen, dan wel te behoren tot de besteding van de vrije ruimte en als zodanig niet van invloed zijn op de alimentatieberekening.

94 Belastbaar inkomen uit werk en woning (I)

Het saldo van (a) t/m (h), de nummers 64, 75, 78, 81, 85, 89, 90 en 93 vormt de basis voor de berekening van de inkomensheffing in box I.

95 Inkomensheffing box I

De inkomensheffing in box I kent een progressief tarief met 4 schijven. Box II Inkomen uit aanmerkelijk belang

Er is onder meer sprake van aanmerkelijk belang indien men, al dan niet tezamen met zijn partner direct of indirect voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.

96 en 97 Inkomen uit aanmerkelijk belang - reguliere voordelen

Voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen zijn reguliere voordelen. Te denken is aan dividend.

99 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I of III benutte deel)

Indien het inkomen in box I en box III onvoldoende is voor de verrekening van de persoonsgebonden aftrek, kan de aftrek worden verrekend met inkomen uit box II, maar niet verder dan tot nihil. Is ook dit inkomen onvoldoende, dan wordt de aftrek doorgeschoven naar een later jaar.

100 Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang

Dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang, verminderd met de persoonsgebonden aftrek en eventuele verliezen uit voorgaande jaren.

101 Inkomstenbelasting box II

De inkomstenbelasting in box II kent een vast tarief van 26,90%.

Box III Inkomen uit sparen en beleggen

Bij het in aanmerking nemen van vermogen en schulden, wordt gekeken naar het saldo van de opbrengsten en de kosten. Zijn de inkomsten per saldo negatief, met andere woorden: is sprake van een last, dan dient te worden beoordeeld of deze lasten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt aan de hand van de waarde van het vermogen minus de schulden, verminderd met het heffingvrije vermogen, vastgesteld wat de belastingdruk is in verband met de vermogensbestanddelen minus de schulden. Een belastingdruk die hoger is dan het saldo van de inkomsten en kosten heeft een negatieve invloed op de draagkracht. In dat geval dient te worden beoordeeld of deze vermindering van de draagkracht met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde noodzakelijk is.

102 Werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten (na aftrek van kosten)

Het gaat hier om daadwerkelijke of redelijkerwijs mogelijke opbrengsten uit:

a. (rechten op) onroerende zaken
b. (rechten op) bepaalde roerende zaken
c. rechten op geld (en overige vermogensrechten)
verminderd met de
d. rente en kosten van schulden.

Weliswaar wordt voor de inkomstenbelasting uitgegaan van een forfaitair rendement van 1,82%, 4,37% of 5,53%, maar in werkelijkheid kan de opbrengst hoger maar ook lager zijn. Voor de berekening van de draagkracht is in beginsel het werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomen uit de diverse vermogensbestanddelen (inclusief die toebehoren aan kinderen waarover gezag wordt uitgeoefend) bepalend. Indien blijkt dat het vermogen door een van de wil van de onderhoudsplichtige afhankelijke oorzaak minder opbrengt dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt een in redelijkheid te verwerven inkomen in aanmerking genomen. Brengt het vermogen meer op dan redelijkerwijs te verwachten is, dan wordt die meerdere opbrengst in aanmerking genomen.

Onder omstandigheden is interen op het vermogen niet uitgesloten.

Rente en kosten van schulden kunnen van de opbrengst worden afgetrokken voor zover deze schulden redelijk worden geacht, zie ook 18.

Waarschuwing: Als hier rentelasten worden verantwoord, is er geen plaats voor verwerking van diezelfde rentelasten in het draagkrachtloos inkomen (‘onder de streep’).

Het saldo van de inkomsten en uitgaven vormen de werkelijke vermogensinkomsten.

104 Rendementsgrondslag

Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 1,82%, 4,37% of 5,53% (forfaitair rendement 109) van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar, voor zover dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen, indien van toepassing vermeerderd met de ouderentoeslag (106/107).

De rendementsgrondslag wordt gevormd door de waarde van de bezittingen genoemd onder 102 onder a, b en c, verminderd met de waarde van de schulden, mits deze laatste de drempel (per belastingplichtige) te boven gaan op de peildatum van 1 januari van het betreffende jaar. Belastingschulden tellen daarbij niet mee. De inkomsten zijn voor de vaststelling van de rendementsgrondslag niet van belang.

De wet kent een aantal vrijstellingen, bijv.: bossen, natuurterreinen en landgoederen, voorwerpen van kunst en wetenschap, rechten op roerende zaken verkregen krachtens erfrecht, rechten op kapitaaluitkering die uitsluitend plaatsvinden bij overlijden, invaliditeit, ziekte of ongeval, spaartegoeden e.d. die worden aangehouden ingevolge de vitaliteitsregeling en groene beleggingen. Kwalificeert de verzekering als een kapitaalverzekering eigenwoning, dan behoort de waarde van de verzekering evenmin tot de rendementsgrondslag van box III.

De bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch ver- keer. Voor de bepaling van de waarde kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de aangifte IB die is gedaan onder de Wet IB 2001 en de daarop volgende aanslag IB.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van een gezamenlijke rendementsgrondslag. De bezittingen en schulden worden gesaldeerd en verminderd met het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Het saldo is vrij toerekenbaar. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met de bezittingen en schulden van de onderhoudsplichtige.

106/107 Heffingvrij vermogen

Op de rendementsgrondslag dient het heffingvrije vermogen van ieder belastingplichtige in mindering te worden gebracht.

In geval van fiscaal partnerschap is sprake van heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn fiscale partner. Indien van de alleenstaande norm wordt uitgegaan wordt aanbevolen alleen rekening te houden met het heffingvrije vermogen van de onderhoudsplichtige.

Het heffingvrij vermogen kan worden verhoogd in geval van groene beleggingen. Voor kinderen bestaat geen aparte aanspraak op heffingvrij vermogen.

108 Grondslag sparen en beleggen

Dit is het saldo van 105 tot en met 107.

109 Voordeel uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitaire inkomen uit box III. Vanaf 1 januari 2023 is de forfaitaire bepaling van het inkomen uit vermogen gewijzigd overeenkomstig de Wet rechtsherstel box 3.

110 Persoonsgebonden aftrek (het niet in box I benutte deel)

Voor zover de persoonsgebonden aftrek het inkomen uit werk en woning (box I) van het kalenderjaar niet vermindert, vermindert de aftrek het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van het jaar, maar niet verder dan tot nihil.

111 Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Dit is het forfaitair rendement verminderd met de persoonsgebonden aftrekpost.

112 Inkomstenbelasting box III

De inkomensbelasting van box III kent een vast tarief van 32%.

113 Inkomen voor aftrek inkomensheffing

Het totaal van 59, 60, 65, 76, 79, 98 en 102 vormt het werkelijke inkomen uit de boxen I, II en III. dat hier wordt vermeld. Voor zover op dit inkomen reële kosten drukken die nog niet op deze opbrengst in mindering zijn gebracht, worden deze kosten onder de streep bij de lasten opgenomen.

114 Inkomensheffing box I en inkomstenbelasting boxen II en III

Het totaal van de onder 95, 101 en 112 berekende inkomensheffing en -belasting wordt hier vermeld.

115 Heffingskorting

De berekende belasting wordt vervolgens verminderd met de heffingskortingen (116).

De algemene heffingskorting geldt voor iedereen. De arbeidskorting geldt voor ieder die met tegen- woordige arbeid, winst uit onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet, evenals voor degene die een uitkering uit hoofde van de Ziektewet ontvangt. Zie voor de voorwaarden van de andere kortingen de belastingalmanak.

NB: De gecombineerde heffingskorting kan nooit meer bedragen dan de verschuldigde (gecombineerde) inkomensheffing. Dit kan alleen anders zijn als er sprake is van fiscaal partnerschap van twee belastingplichtigen waarvan de één niets of weinig verdient waardoor deze partner de heffingskorting waar deze aanspraak op kan maken niet (geheel) kan verzilveren. Afhankelijk van het bedrag aan belasting verschuldigd door de fiscale partner, de leeftijd en de aanwezigheid van kinderen in het gezin kan in dat geval uitbetaling van de heffingskorting plaatsvinden. De uitbetaling kan niet meer bedragen dan het bedrag dat de meest verdienende partner maximaal verschuldigd is aan inkomensheffing minus de heffingskortingen waarop hij aanspraak kan maken.

116 Totaal heffingskortingen

Dit is het gezamenlijke bedrag van alle heffingskortingen.

117 Verschuldigde inkomensheffing

Dit is het bedrag van de berekende inkomstenbelasting, verminderd met de heffingskortingen.

118 Onbelast deel vakantiebonnen

Bij werknemers in sectoren waarin vakantiebonnen worden verstrekt dient, voor zover het niet om een WW-uitkering gaat, de onbelaste waarde van de vakantiebonnen hier opgegeven te worden. Dit onbelaste deel komt niet voor op de jaaropgaaf van de werkgever. Zie 45 en 60.

119a Netto inkomen (zie ook 7)

Indien er sprake is van ander inkomen van de onderhoudsplichtige, een door deze te ontvangen kindgebonden budget (zie 7 onder e) of van inkomen van zijn nieuwe partner die niet geheel in eigen onderhoud kan voorzien (zie 7 onder g), dan dient dit inkomen hier netto te worden opgenomen. Indien sprake is van netto inkomen van de partner, dan dient dit inkomen te worden verhoogd met het bedrag waarvoor deze partner aanspraak kan maken op uitbetaling van de heffingskorting.

119b Netto uitgaven pensioenvoorziening (vrijgesteld in box 3)

Fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw is mogelijk tot een brutoloon van maximaal € 128.810,- per jaar (stand per 1 januari 2023). Voor werknemers met een hoger loon is het mogelijk om, voor dat deel van het loon dat deze grens overstijgt, aan netto pensioensparen te doen.

Deze premie netto pensioensparen kan, indien deze recht geeft op een gezien het huidige inkomen, redelijke oudedagsvoorziening, in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de draagkracht.

120 Besteedbaar inkomen per jaar na aftrek bijdrage ZVW

Ter bepaling van het besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige wordt de door de onderhoudsplichtige zelf verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (zie post 57) in mindering gebracht op het inkomen.

120a Netto besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie 

Ter bepaling van het besteedbaar inkomen voor kinderalimentatie wordt een eventueel fiscaal voordeel in verband met de eigen woning buiten beschouwing gelaten. Er kan rekening worden gehouden met de betaling van (niet-bovenmatige) uitgaven voor inkomensvoorzieningen (zie ook 4.5. Draagkrachtberekening ten behoeve van kinderalimentatie). Het aldus gevonden netto besteedbaar inkomen vormt de basis voor de berekening van de draagkracht conform de draagkrachtformule of -tabel. Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie zijn de posten 122 tot en met 140 immers vervangen door de draagkrachtformule en -tabel, zie bijlage bij het Rapport.

121 Besteedbaar inkomen per maand

Het netto besteedbaar inkomen per maand vormt de basis voor de berekening van de draagkracht.

Nota bene
Eventuele premies voor inkomensvoorzieningen verminderen het netto besteedbaar inkomen.
Voor de berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie is 122 tot en met 140 vervangen door de draagkrachttabel, zie bijlage bij het Rapport.

122 Forfait noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht voor kinder- en partneralimentatie wordt rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van 30% (zie par. 4.6). 82 tot en met 85 blijven dan buiten beschouwing. Deze posten zijn nog relevant voor het bepalen van het verzamelinkomen, als wordt gerekend met de werkelijke woonlast en in voorkomend geval bij onverdeelde echtelijke woning die geen hoofdverblijf meer is.

134 Overige lasten

Hieronder zou kunnen worden verstaan de volgende lasten:

* Premie voor uitkeringen bij ziekte, ongeval of invaliditeit / oudedagsvoorziening / nabestaandenpensioen

Bedoeld zijn de volgende premies:

  • ter reparatie van het WAO/WIA-gat, ter dekking van een pensioenbreuk en ter dekking van het nabestaandenpensioengat voor zover door de werknemer zelf getroffen en betaald;
  • ter dekking van ziekte gedurende het eerste jaar en arbeidsongeschiktheid nadien van een zelfstandige en een directeur-grootaandeelhouder (DGA) van een BV;
  • voor de opbouw van een pensioen van een zelfstandige, ook bijvoorbeeld een levensverzekering met een lijfrenteclausule.

Ter toelichting dient nog het volgende. Een DGA is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen indien hij, al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, 50% of meer 'aandeelstemmen' in de algemene vergadering van aandeelhouders kan uitbrengen.

Zowel ingeval er sprake is van een eenmanszaak als in geval van een besloten vennootschap zal de ondernemer zich privé moeten verzekeren voor de risico's van arbeidsongeschiktheid (ziekte/invaliditeit).

De premie voor een oudedagsvoorziening, gesloten omdat men een deel van zijn pensioen vanwege pensioenverrekening dan wel -verevening mist, wordt in beginsel niet als noodzakelijke last beschouwd.

De opgegeven premies dienen redelijk te zijn in relatie tot het huidige inkomen en de al getroffen andere voorzieningen. Daarnaast kan ook een rol spelen het feit dat de onderhoudsplicht in beginsel in duur beperkt is.

Zie voor netto pensioensparen nummer 119b.

Kosten kinderopvang

In het algemeen zal met de noodzakelijke kosten van kinderopvang rekening gehouden zijn bij de bepaling van de behoefte van de kinderen. Voor zover er daarnaast nog kosten van kinderopvang worden gemaakt door de partneralimentatieplichtige om het inkomen te verwerven, kan met deze kosten bij deze post rekening worden gehouden.

* Aflossing van schulden

Noodzakelijke aflossing van schulden die drukken op het besteedbaar inkomen kan hier in aanmerking worden genomen.

Uitsluitend indien de verschuldigde rente van schulden niet in aanmerking is genomen bij box III (werkelijke inkomsten), kunnen hier ook renten, indien noodzakelijk, in de beschouwing worden betrokken.

* Herinrichtingskosten

* Advocaatkosten 

135 Draagkrachtloos inkomen

De som van de in aanmerking te nemen lasten, inclusief de bijstandsnorm, wordt draagkrachtloos inkomen genoemd. Het is het gedeelte van het inkomen dat geen draagkracht oplevert.

136 Draagkrachtruimte

Het draagkrachtloos inkomen wordt afgetrokken van het besteedbaar inkomen. Wanneer het saldo positief is wordt dit draagkrachtruimte genoemd. Deze draagkrachtruimte wordt in een bepaalde verhouding, die vastligt in het draagkrachtpercentage, tussen onderhoudsplichtige en onderhouds- gerechtigde(n) verdeeld.

137 Draagkrachtpercentage

Van de gevonden draagkrachtruimte wordt een bepaald percentage, het draagkrachtpercentage, beschikbaar geacht voor alimentatie. Voor partneralimentatie bedraagt dit 60 voor een alleenstaande onderhoudsplichtige. Voor de verwerking van onderhoudsbijdragen en zorgkosten, zie paragraaf 5.3. Wanneer de onderhoudsplichtige een gezin onderhoudt kan eventueel een percentage van 45% worden toegepast. 'Gezin' wordt hier ruim opgevat: ieder die niet alleenstaande is heeft een gezin. Hieronder valt dus niet alleen de hertrouwde onderhoudsplichtige maar ook degene die samenwoont en ook de alleenstaande ouder die geen partner heeft maar wel een of meer kinderen verzorgt.

LET OP Nieuwe partner

De samenwoning met een nieuwe partner wordt, indien die partner in eigen onderhoud kan voorzien, bij de keuze van het te hanteren draagkrachtpercentage buiten beschouwing gelaten. Zie 7 onder g.

138 Alimentatie voor een (eerdere) ex-partner

Met uitzondering van het geval dat sprake is van kinderalimentatie (die immers voorrang heeft boven alle andere onderhoudsverplichtingen), moet de eerder vastgestelde alimentatie voor een ex-partner in beginsel als vaststaand worden meegenomen. (HR 11 september 1992, NJ 1992, 745)

De expertgroep beveelt aan om de partneralimentatie hier af te trekken en niet vóór de berekening van het besteedbaar inkomen. De overweging daarbij is dat een draagkrachtberekening wordt gemaakt ter vaststelling van hetgeen de onderhoudsplichtige kan bijdragen, ongeacht of er één of meer ex- partners en/of kinderen uit één of meer huwelijken zijn en dat de draagkracht en het fiscaal voordeel geheel ten goede dient te komen aan de onderhoudsgerechtigden.

Op het moment dat voor de voormalige partner in het kader van een onderhoudsverplichting uitgaven voor rekening van de onderhoudsplichtige worden gedaan, zoals hypotheekrente (zie 82 en 83), dienen deze uitgaven ook hier te worden meegenomen. 

139 Voordeel in verband met alimentatie eerdere ex-partner

Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze aftrek wordt niet vóór de berekening van de belasting ingevuld. Het fiscaal voordeel dat de onderhoudsplichtige door deze aftrek geniet, werkt dus niet door in het besteedbaar inkomen en de draagkrachtruimte maar komt geheel ten goede aan de onderhoudsgerechtigden.

140 Beschikbaar voor kinderalimentatie (uit huidige of eerder huwelijk) en partneralimentatie

Indien zowel kinderalimentatie als partneralimentatie wordt gevraagd, moet de ruimte verdeeld worden. Op grond van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Er is alleen ruimte voor partneralimentatie als het bedrag van 140 hoger is dan de verzochte kinderalimentatie, dan wel hoger is dan het bedrag van de vastgestelde totale behoefte en de eventueel geldende kinderalimentatie voor kinderen uit een eerder huwelijk.

141 Kinderalimentatie

Indien vaststelling van kinderalimentatie is verzocht moet, voor zover deze tussen partijen in geschil is, de behoefte van de kinderen worden vastgesteld. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1, en de in de bijlage 'tarieven en tabellen' onder 28 opgenomen tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' met toelichting. Het totale voor de kinderen te betalen bedrag wordt ingevuld, uiteraard tenzij de draagkracht reeds voor dat bedrag ontoereikend is. In het laatste geval wordt de bijdrage voor de kinderen in overeenstemming met de draagkracht vastgesteld en is er geen ruimte meer voor partneralimentatie.
Indien er kinderen uit twee huwelijken zijn, wordt de geldende kinderalimentatie hier ingevuld, tenzij de draagkracht te gering is om in de behoefte van alle kinderen te voorzien. In dat geval wordt de ruimte over alle kinderen gelijk verdeeld, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte is. 

143 Resteert voor partneralimentatie

Het bedrag dat resteert is hetgeen de onderhoudsplichtige geacht wordt voor partneralimentatie te kunnen missen. Er kan echter veelal een hoger bedrag aan alimentatie worden opgelegd omdat het door de onderhoudsplichtige te behalen fiscaal voordeel bij het thans gevonden bedrag wordt opgeteld.

Dit belastingvoordeel ontstaat doordat betaalde partneralimentatie in beginsel integraal aftrekbaar is voor de inkomensheffing. Deze aftrek levert de onderhoudsplichtige een belastingbesparing op.

Betaling van het gevonden bedrag genereert een fiscaal voordeel waarvan de omvang bepaald wordt door de percentages van de belastingschijven waarin de aftrek wordt gerealiseerd. Deze belastingbe- sparing wordt geheel aan de onderhoudsgerechtigde toegerekend. Dit betekent dat het bedrag dat de onderhoudsplichtige kan missen met de belastingbesparing wordt verhoogd. (HR 13 december 1991, NJ 1992, 178)

Berekening bruto alimentatie

Algemeen

De becijferde netto partneralimentatie is één van de persoonsgebonden aftrekposten. Omdat het belastingvoordeel bij de netto partneralimentatie wordt opgeteld, verhoogt ook dit belastingvoordeel de persoonsgebonden aftrek. Bij de berekening van het belastingvoordeel moet de netto partneralimentatie gebruteerd worden. Dat houdt in dat moet worden nagegaan hoeveel er bruto in het concrete geval nodig is om de netto alimentatie te kunnen betalen. Dit bruto bedrag is de alimentatie inclusief belastingvoordeel.

De brutering vindt plaats in dezelfde volgorde waarin de persoonsgebonden aftrek op het belastbaar inkomen in mindering wordt gebracht. Daarom moet eerst worden gekeken naar box I. Is het belastbaar inkomen in box I minus de te betalen belasting in box I (met andere woorden, wat er netto in box I overblijft) lager dan de becijferde netto partneralimentatie, dan wordt voor het surplus becijferd of dit netto uit box III kan worden gehaald. Is ook het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) minus de daarover te betalen belasting ontoereikend om het resterende deel van de netto alimentatie op te brengen, dan moet tot slot in box II worden nagegaan welk deel van het bruto inkomen nodig is om dat resterende deel te voldoen. De som van de gevonden bruto bedragen geeft de partneralimentatie inclusief belastingvoordeel.

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige volgens het gekozen berekeningssysteem voor zichzelf moet overhouden wordt hierdoor niet aangetast.

Als er bij 139 al belastingvoordeel is berekend, kunnen de bij 94, 100 en 111 gevonden bedragen niet zonder meer worden aangehouden. Door de verhoging van de persoonsgebonden aftrek op grond van 138 kan het belastbaar inkomen in box I, III en/of II immers gewijzigd zijn.

144 Wordt er minder netto partneralimentatie gevonden dan het netto inkomen in box I (d.w.z. het belastbaar inkomen in box I minus de inkomensheffing in box I) dan vindt de becijfering van het aan de alimentatiegerechtigde toe te rekenen belastingvoordeel geheel plaats in box I (volgens het stappenschema van Buijs). De boxen III en II blijven in dat geval buiten beschouwing.

145 Wordt meer netto partneralimentatie gevonden dan het hiervoor bedoelde netto inkomen in box I, dan dient ook het belastingvoordeel in (eerst) box III te worden becijferd. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door:

  1. als de resterende netto alimentatie hoger is dan wat netto overblijft in box III: de in box III te betalen belasting te nemen;
  2. als de resterende netto alimentatie lager is dan wat netto overblijft in box III: de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box III te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage.

Het aldus becijferde belastingvoordeel in box III dient te worden opgeteld bij het onder 145 becijferde bedrag, te weten de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I.

146 Wordt er meer netto partneralimentatie gevonden dan meergenoemd netto inkomen in box I en het netto inkomen in box III, dan wordt tenslotte becijferd welk belastingvoordeel in box II wordt behaald. Dit belastingvoordeel wordt gevonden door de resterende netto alimentatie te vermenigvuldigen met het in box II te betalen percentage gedeeld door 100 verminderd met dat percentage. De bruto partneralimentatie is in dat geval de som van de netto partneralimentatie vermeerderd met het belastingvoordeel in box I, het becijferde belastingvoordeel in box III en het becijferde belastingvoordeel in box II.

LET OP Het is mogelijk dat er meer belastingvoordeel wordt berekend dan er in feite gerealiseerd kan worden. Bij het berekenen van het voordeel is er immers geen rekening mee gehouden dat een deel van de belasting door de heffingskorting niet betaald hoeft te worden. Aan het slot van de berekening moet daarom nog worden nagegaan of er moet worden gecorrigeerd voor de heffingskorting. Die correctie moet de omgekeerde weg afleggen, dus beginnen in box II, dan eventueel verder met box III en eindigen in box I.

7. AFWIJKING VAN HET REKENMODEL

In de volgende gevallen wordt afwijking van het rekenmodel aanbevolen:

  • verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de onderhoudsplichtige;
  • extra lasten in verband met verplichtingen die de onderhoudsplichtige niet uit het draagkrachtloos inkomen kan voldoen;
  • schuldsanering;
  • verpleging in een AWBZ instelling.

7.1 Inkomensverlies

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

  1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
  2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt er gerekend met het nieuwe verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude fictieve inkomen gerekend. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95 % van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

7.2 Kinderalimentatie: extra lasten

7.2.1 Algemeen

Staat de bepaalde niet vermijdbare en niet te verwijten lasten vast, zoals betalingen in verband met de restschuld voor de voormalige echtelijke woning of andere (huwelijkse) schulden, dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen. Na verhoging van het draagkrachtloos inkomen wordt dit in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Bij de inkomens tot € 1.830,- en vanaf de AOW-leeftijd tot € 1.990,- ligt dit percentage hoger.

Voorbeeld (NB: tabel 2013):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1: € 2.500
Draagkracht ouder 1: € 630
Netto besteedbaar inkomen ouder 2: € 1.500
Draagkracht ouder 2: € 140
Zorgkorting: € 62
In verband met een restschuld eigen woning betaalt ouder 1 (netto) rente van € 400 per maand.

Op grond van de draagkrachttabel is het draagkrachtloos inkomen van ouder 1 € 1.600. Verhoging van dit bedrag met de recht leidt tot een draagkrachtloos inkomen van ouder 1 van € 2.000. De draagkracht vermindert dan tot 70% van € 500, is € 350. De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 350/490 x 415 = 296 -> 296 – 62 = € 234.

7.2.2 Woonlasten

Betreft het extra lasten in verband met de (voormalige) eigen woning, terwijl die woning niet meer wordt bewoond door de onderhoudsplichtige maar wel door zijn voormalige partner, dan kan bij beide partijen het draagkrachtloos inkomen worden verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning.

Voorbeeld (idem als hierboven in paragraaf 7.2.1.):
Behoefte van het kind is € 415
Netto besteedbaar inkomen ouder 1 € 2.500
Extra last (netto) € 400
De werkelijke woonlast van ouder 1 € 600
Draagkracht ouder 1 € 455
Netto besteedbaar inkomen ouder 2 € 1.500
De werkelijke woonlast van ouder 2 € 150
Draagkracht ouder 2 € 350
Zorgkorting € 62

De gezamenlijke draagkracht is nog steeds voldoende om in de behoefte te voorzien, zodat ook met de zorgkorting rekening kan worden gehouden. Ouder 1 betaalt 455/805 x 415 = 234 -> 234 – 62 = € 172.

7.3 Kinderalimentatie: de aanvaardbaarheidstoets

Indien sprake is van extra lasten die niet op de voet van paragraaf 7.2 in aanmerking zijn genomen, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets.

In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.680, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige:

  • bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of

  • van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn worden gerekend, de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling. Deze toets wordt desgevraagd uitgevoerd na de berekening maar vóór de vaststelling van de te betalen bijdrage.

Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk – door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de volgens het rekenmodel berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. Bij die beoordeling dient onder meer de jurisprudentie van de Hoge Raad op het gebied van draagkracht (verdiencapaciteit), fictieve draagkracht en schulden tot zijn recht te komen.

In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten een rol. Bij de invulling van deze begrippen wordt aangesloten bij de jurisprudentie.

Verwijtbaarheid

In geval sprake is van een groter beslag van de uitgaven op het inkomen dan redelijkerwijs kan worden verwacht, dient te worden onderzocht of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedraging die tot zodanige verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij - gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. Als de onderhoudsplichtige de zwaardere lasten uit hoofde van zijn verhouding en met oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde had dienen te voorkomen, is sprake van verwijtbare lasten. Bij lasten en schulden kan verwijtbaarheid bijvoorbeeld aan de orde zijn als deze onnodig zijn aangegaan of hebben voortbestaan.

Vermijdbaarheid/mogelijkheid tot herstel draagkracht

Indien:

  • de mogelijkheid bestaat om zich van de last of schuld te bevrijden; of  
  • de mogelijkheid bestaat om daarvoor een regeling te treffen;

dan kan de onderhoudsplichtige de lasten die uitgaan boven de redelijke lasten vermijden. Betreft de regeling een periodieke aflossing, dan geldt voor dat deel van de lasten dat niet de mogelijkheid bestaat om de lasten te vermijden of zich daarvan te bevrijden.

Er zijn verschillende situaties te onderscheiden:
1. Zijn de lasten verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich van de schuld bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van inkomen komen (draagkrachttabel).

2. Zijn de lasten verwijtbaar, maar bestaat geen mogelijkheid deze te vermijden of zich daarvan te bevrijden, dan dient te worden bezien of de lasten uit de post onvoorzien en de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Is dat niet het geval, dan dient een onderzoek naar de draagkracht plaats te vinden. In dat geval is die onderhoudsbijdrage verschuldigd die:

  • de onderhoudsplichtige, de lasten in aanmerking genomen, in staat stelt de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voldoen, dan wel 
  • voor de onderhoudsplichtige van zijn inkomen 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm vrij laat, waarbij er in beginsel vanuit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt

3. Zijn de lasten niet verwijtbaar en kan de onderhoudsplichtige zich daarvan bevrijden of daarvoor een regeling treffen, dan bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel en wordt alleen rekening gehouden met de redelijke (forfaitaire) uitgaven die ten laste van het inkomen komen (draagkrachttabel).

De eventuele afwijzing van een van onderbouwing voorzien aanvaardbaarheidsverweer dient te worden gemotiveerd. Zonder volledig inzicht is een goede uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets niet mogelijk. Bij gebreke van een afdoende onderbouwing kan de stelling dat draagkracht ontbreekt worden gepasseerd.

7.4 Schuldsanering

In geval een onderhoudsplichtige is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (WSNP), bestaat voor de ouder de mogelijkheid om de rechter-commissaris te verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening te houden met de zorg- of onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mag van de onderhoudsplichtige ouder worden verwacht van deze mogelijkheid gebruik te maken, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Houdt de rechter-commissaris geen rekening met de zorg- of onderhoudsverplichting of is een toegekende correctie onvoldoende om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan wordt aanbevolen de te betalen bijdrage op nihil te bepalen, althans te verlagen, in ieder geval voor de duur van de schuldsanering.

De rechter-commissaris kan bij het vaststellen van de VTLB voor de alimentatiegerechtigde rekening houden met de omstandigheid dat de ontvangen kinderalimentatie in mindering wordt gebracht op de Participatiewet-uitkering.

7.5 Verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het CAK wordt deze bijdrage vastgesteld op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. Er kan onder omstandigheden rekening gehouden worden met een onderhoudsverplichting jegens kinderen en jongmeerderjarigen. Het verdient de aanbeveling de draagkracht aldus te berekenen dat het netto inkomen van de onderhoudsplichtige wordt verminderd met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage).

Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733