Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20-04-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3366

Datum publicatie05-12-2017
Zaaknummer200.179.302/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsArnhem
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Verdiencapaciteit (NBI);
Familieprocesrecht; Ouderschapsplan (en ontvankelijkheid);
Familievermogensrecht; Gebruiksvergoeding
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Ouders leggen elk een ouderschapsplan over. Hof kan hier niets mee. Het telt vervolgens de verdiencapaciteit van de vrouw wel mee bij de bepaling van de pal, maar niet bij de kal. Kind anders de dupe. Verder hoeft de vrouw geen gebruiksvergoeding te betalen voor voortgezet gebruik echtelijke woning. Zou ic in strijd zijn met redelijkheid en billijkheid. Art. 1:165 lid 1 lid BW

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.179.302

(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, 373190 en 382744)

beschikking van 20 april 2017

inzake

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,

verweerster in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. F.L.M. Broeders te Utrecht,

en

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats verweerder] ,

verweerder in het principaal hoger beroep,

verzoeker in het incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. S. van Gestel te Hilversum.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 27 juli 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met producties A tot en met C, ingekomen op 27 oktober 2015;

- het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties

1 tot en met 19;

- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties D tot en met J;

- een journaalbericht van mr. Broeders van 7 februari 2017 met een aanvullend beroepschrift met producties K tot en met W;

- een journaalbericht van mr. Van Gestel van 6 februari 2017 met producties 1 tot en met 8;

- een journaalbericht van mr. Van Gestel van 15 februari 2017 met producties 1 tot en met 4;

- een journaalbericht van mr. Broeders van 16 februari 2017 met producties X en Y.

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 17 februari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.3

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat mr. Broeders het journaalbericht van mr. Van Gestel van 6 februari 2017 met producties 1 tot en met 8 niet heeft ontvangen. Het hof heeft daarop mr. Broeders de gelegenheid geboden behoorlijk van voormelde stukken kennis te nemen en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen en daartoe de mondelinge behandeling geschorst.

3De vaststaande feiten

3.1

Partijen zijn op [trouwdatum] met elkaar gehuwd. Bij de bestreden beschikking van

27 juli 2015 heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van:

- [kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] te [geboorteplaats] , en

- [kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] te [geboorteplaats] ,

verder gezamenlijk te noemen: de kinderen. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.

3.3

Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 29 augustus 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook te noemen: de kinderalimentatie) € 315,- per kind per maand zal voldoen en als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook te noemen: de partneralimentatie)

€ 1.225,- per maand zal voldoen, beide bijdragen bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 9 februari 2016 (het hof begrijpt: 2017) heeft de rechtbank de beschikking van 29 augustus 2016 gewijzigd en bepaald dat met ingang van 1 november 2016 de man aan de vrouw € 483,- per kind per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen en € 1.385,- per maand aan partneralimentatie, beide bijdragen bij vooruitbetaling te voldoen, en heeft de rechtbank het meer of anders verzochte afgewezen.

4De omvang van het geschil

4.1

In geschil zijn de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, de kinder- en partneralimentatie en de gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 27 juli 2015, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man zal bijdragen in haar kosten van levensonderhoud en het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding vast te stellen, afgewezen.

4.2

De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van

27 juli 2015. Grief 1 ziet op de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding. Grief 2 ziet op de partneralimentatie. Voorts heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd in die zin dat zij een bijdrage van de man wil in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.

De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 27 juli 2015 te vernietigen, (het hof begrijpt:) wat betreft de echtscheiding en de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie vast te stellen, en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair:

Partijen niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot echtscheiding, dan wel hun verzoek tot echtscheiding af te wijzen;

subsidiair:

a. bijgevoegd ouderschapsplan (productie T) deel te laten uitmaken van de in deze te geven beschikking;

b. te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, aan haar bij vooruitbetaling € 475,- per kind per maand dient te betalen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;

c. te bepalen dat de man als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud bij vooruitbetaling een bedrag van € 5.000,- per maand dient te betalen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht.

4.3

De man heeft verweer gevoerd in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding vast te stellen. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoeken af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep, de bestreden beschikking, wat betreft de echtscheiding, voortgezet gebruik van de echtelijke woning en (het hof begrijpt:) de afwijzing van het verzoek partneralimentatie vast te stellen te bekrachtigen, en te vernietigen wat betreft de afwijzing van het verzoek een gebruiksvergoeding vast te stellen, en opnieuw beschikkende, de vrouw te veroordelen om met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk aan hem een gebruiksvergoeding van € 450,- per maand te voldoen voor het gebruik van de echtelijke woning. Tevens heeft de man zijn verzoek vermeerderd en verzoekt hij het hof te bepalen dat het ouderschapsplan dat als productie 3 aan het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, is gehecht onderdeel uitmaakt van de te geven beschikking en voor het geval het hof oordeelt dat hij dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, deze bijdrage met inachtneming van de inhoud van het verweerschrift vast te stellen en te bepalen dat deze bijdrage met ingang van 1 juli 2021 op nihil wordt gesteld.

4.4

De vrouw heeft in het incidenteel hoger beroep verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.

4.5

Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5De motivering van de beslissing

echtscheiding

5.1

In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank partijen niet-ontvankelijk had dienen te verklaren in hun verzoek tot echtscheiding wegens het ontbreken van een ondertekend ouderschapsplan. De vrouw is van mening dat het beroep van de man op artikel 815 lid 6 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet gegrond is. De vrouw stelt dat de rechtbank partijen nog in de gelegenheid had moeten stellen om alsnog een ouderschapsplan te overleggen, dan wel dat zij naar een mediator verwezen hadden moeten worden om het ouderschapsplan af te ronden. De man betwist dat.

5.2

Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat verdere aanhouding voor overleg tussen partijen weinig vruchtbaar zou zijn, mede gelet op hetgeen partijen ter zitting naar voren hadden gebracht en rekening houdend met de door de rechtbank geschetste omstandigheden, dat partijen reeds geruime tijd uit elkaar waren en het partijen tot dan toe niet was gelukt om overeenstemming te bereiken over de kinderalimentatie. Voorts is gebleken dat partijen in hoger beroep nog steeds van mening verschillen over de verdeling van de zorgregeling en dat hun onderlinge communicatie nog steeds moeizaam verloopt. Het hof acht het daarom redelijkerwijs evenmin mogelijk dat de ouders alsnog een gezamenlijk ouderschapsplan zullen overleggen. Dit betekent dat de eerste grief van de vrouw faalt.

ouderschapsplan

5.3

Partijen hebben ieder hun eigen ouderschapsplan opgesteld. De man verwijst naar zijn ouderschapsplan overgelegd bij het verweerschrift als productie 3 en de vrouw heeft bij haar aanvullend beroepschrift van 7 februari 2017 haar laatste (gewijzigde) ouderschapsplan (productie T) overgelegd. Het hof heeft geconstateerd dat de overgelegde ouderschapsplannen inhoudelijk niet overeenkomen. Een ouderschapsplan opnemen in een beschikking is alleen mogelijk als partijen overeenstemming hebben bereikt over het ouderschapsplan. Nu dit niet het geval is, zal het hof de verzoeken van partijen het - eigen - ouderschapsplan op te nemen in de beschikking afwijzen.

kinderalimentatie

5.4

De vrouw verzoekt in hoger beroep alsnog een bedrag van € 475,- per kind per maand aan kinderalimentatie vast te stellen.

5.5

Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van beide kinderen in totaal € 1.486,- per maand bedraagt, zoals ook blijkt uit de beschikking voorlopige voorzieningen van

29 augustus 2016.

5.6

De vrouw stelt dat zij geen inkomsten heeft, zodat alle kosten van de kinderen aan de man toegerekend moeten worden na aftrek van een zorgkorting van 35%, zodat de kinderalimentatie dient te worden vastgesteld op € 475,- per kind per maand.

De man betwist dat. Hij stelt dat hij in het kader van het co-ouderschap de kindgerelateerde kosten van één van de kinderen op zich kan nemen. Verder meent de man dat de rechtbank zijn netto besteedbaar inkomen ten onrechte gesteld heeft op € 6.996,- per maand in plaats van € 6.238,- per maand, omdat zijn premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering nog in mindering diende te worden gebracht. Ten slotte stelt de man dat de rechtbank ten onrechte naast de netto uitkering van de vrouw van € 2.942,- per maand geen rekening heeft gehouden met het kindgebonden budget waarop de vrouw recht heeft. Volgens de man bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 3.242,- per maand.

5.7

Het hof ziet aanleiding om eerst de ingangsdatum van de kinderalimentatie vast te stellen. Aangezien de vrouw voor het eerst bij haar aanvullend beroepschrift van 7 februari 2017 het hof heeft verzocht kinderalimentatie vast te stellen, hanteert het hof die datum als ingangsdatum van de kinderalimentatie.

5.8

Gelet op de stukken en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij met ingang van 1 februari 2017 geen arbeidsongeschiktheidsuitkering meer ontvangt en op dit moment ook geen andere inkomstenbronnen heeft, omdat zij sinds 1 februari 2015 geen salaris uit de besloten vennootschappen van partijen noch haar winstaandeel uit de vennootschap van partijen ontvangt en zij op dit moment ook geen andere baan heeft. Hoewel het hof, zoals hierna bij de partneralimentatie zal blijken, de vrouw een verdiencapaciteit toedicht, acht het hof het niet redelijk om daarmee bij de bepaling van de kinderalimentatie rekening te houden, omdat de vrouw feitelijk geen inkomen heeft en de gevolgen daarvan voor rekening van de kinderen komen: in hun behoefte wordt dan niet volledig voorzien terwijl het wettelijk uitgangspunt is dat de kinderen behoeftig zijn en dus niet in eigen levensonderhoud kunnen voorzien.

Aangezien de vrouw op dit moment geen inkomsten heeft zal een door haar eventueel te ontvangen kindgebonden budget niet leiden tot enige draagkracht aan de zijde van de vrouw in de kosten van de kinderen. Uitgaande van het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van kinderalimentatie zoals hij stelt van € 6.238,- per maand en de draagkrachtformule voor de vaststelling van zijn draagkracht van 70% van [€ 6.238,- -/- (30% van € 6.238,- + € 905,-)] heeft de man voldoende draagkracht om bij te dragen in de kosten van de kinderen, na aftrek van de zorgkorting van 35%, van € 475,- per kind per maand.

partneralimentatie

behoefte en behoeftigheid

5.9

De vrouw stelt in haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie heeft afgewezen. De man betwist dat.

5.10

Het hof overweegt als volgt. Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien.

5.11

De vrouw stelt allereerst dat - omdat het huishouden van een alleenstaande relatief duurder is dan van een persoon die samenwoont - haar behoefte vooralsnog kan worden gesteld op 60% van het netto gezinsinkomen na aftrek van de kosten van de kinderen, in casu betekent dit volgens de vrouw dat haar behoefte geïndexeerd € 6.281,- netto per maand bedraagt. De man betwist weliswaar haar op de hofnorm gebaseerde behoefte, maar de hofnorm kan een goede maatstaf zijn ter bepaling van de huwelijkse welstand van partijen en daarmee de te verwachten kosten van haar levensonderhoud, aldus de vrouw. Uitgaande van haar behoeftelijst (overgelegd als productie O bij haar aanvullend beroepschrift van 7 februari 2017) is haar behoefte € 5.400,- netto per maand, aldus de vrouw.

5.12

De man betwist niet alleen de door de vrouw gestelde behoefte conform de hofnorm, maar ook de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. Voor zover het hof al mocht oordelen dat de vrouw, ondanks haar inkomen van € 44.000,- (en zij heeft altijd een dergelijk inkomen gehad) en een bijdrage in haar woonlasten, behoefte heeft aan een extra bijdrage vanwege de vermeende welstand in het huwelijk, dat reeds in 2014 is geëindigd, dan meent de man dat conform vaste jurisprudentie de vrouw haar uitgavenpatroon aan haar eigen verdiencapaciteit heeft aan te passen.

5.13

Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.

5.14

Gelet op de betwisting door de man, ligt het op de weg van de vrouw om haar behoefte aan een bijdrage van de man te onderbouwen. Door allereerst bij de berekening van de hoogte van haar behoefte (enkel) uit te gaan van 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen dat partijen aan het einde van het huwelijk verdienden, miskent de vrouw dat zij de hoogte van haar welstandsgerelateerde behoefte dient te stellen en bij betwisting dient te onderbouwen. De alsnog in hoger beroep door de vrouw overgelegde behoeftelijst zonder verifieerbare stukken acht het hof -mede gelet op het gemotiveerde betwisting van de man in hoger beroep- onvoldoende om haar behoefte aan een door de man te betalen bijdrage te staven. Bovendien heeft het hof ook geen (globaal) inzicht in het uitgaven- en bestedingspatroon van partijen of de vrouw tijdens het huwelijk. Ook anderszins ontbreken voldoende duidelijke aanknopingspunten op grond waarvan de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op het door haar verzochte bedrag.

Uit de stukken blijkt dat de vrouw altijd heeft gewerkt en dat zij, in haar reactie op het verweerschrift van de man (productie V bij journaalbericht van mr. Broeders van 7 februari 2017), zelf stelt altijd een hoog inkomen te hebben gehad. Het hof gaat op basis van de stukken uit van een eigen verdiencapaciteit bij de vrouw van ongeveer € 49.000,- bruto per jaar. Uit de stukken blijkt dat de vrouw in november 2016 weer arbeidsgeschikt is bevonden. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet aangetoond dat zij sindsdien actief op zoek is (geweest) naar werk om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw heeft geen sollicitatiebrieven of andere bescheiden in het geding gebracht waaruit sollicitatiepogingen blijken. Aangezien de vrouw haar stelling dat zij rederwijs niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd, zal het hof haar verzoek om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen dan ook afwijzen. Gelet op het vorenstaande faalt grief 2 van de vrouw.

5.15

Nu het hof het verzoek van de vrouw om partneralimentatie vast te stellen zal afwijzen kunnen de overige verweren van de man met betrekking tot zijn draagkracht en de door hem voorwaardelijk verzochte limitering van de alimentatieduur buiten beschouwing blijven.

Gebruiksvergoeding

5.16

Ingevolge artikel 1:165, eerste lid, Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.

5.17

Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking het recht heeft in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de vrouw hiervoor aan de man een gebruiksvergoeding is verschuldigd.

5.18

De man stelt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een gebruiksvergoeding vast te stellen heeft afgewezen. Volgens de man heeft de vrouw al tweeënhalf jaar alleen het gebruik van de echtelijke woning. Hij mist dus het genot van deze woning en wordt door de onverdeeldheid van deze woning bovendien belemmerd om voor zijn eigen woning een reguliere hypotheek bij een bank af te sluiten. Voorts draagt hij ook bij in de woonlasten van de vrouw.

De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij is van mening dat een gebruiksvergoeding niet aan de orde is. Het inkomens/draagkrachtverschil tussen partijen is enorm, verder heeft de man een nieuwe partner die kan bijdragen in zijn woonlasten en is de netto bijdrage van de man niet gelijk aan de helft van de eigenaarslasten. De gebruiksvergoeding ziet ook niet op het voldoen van de woonlasten, maar op het niet kunnen beschikken over vermogen. Er is in casu echter geen sprake van enige overwaarde in de woning, aldus de vrouw.

5.19

Gelet op de financiële omstandigheden van de vrouw op dit moment acht het hof een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding niet op zijn plaats. Weliswaar heeft het hof de vrouw een verdiencapaciteit toegedicht van € 49.000,- bruto per jaar, maar dit is een bedrag dat zij thans feitelijk nog niet verdient. Bovendien constateert het hof, gezien de stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling, dat de man vanaf 1 februari 2015, hoewel partijen gezamenlijk eigenaar zijn van de ondernemingen, de vrouw niet meer betrekt in de bedrijfsvoering en zij daardoor, in tegenstelling tot de man, onder meer niet meer kan beschikken over het gezamenlijk opgebouwde vermogen in deze ondernemingen totdat de gemeenschap van goederen van partijen tussen hen is verdeeld. Naar het oordeel van het hof brengt dit met zich dat in de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw, die beheerst wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid, van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij een gebruiksvergoeding moet betalen aan de man. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat de grief van de man faalt.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zijn zowel de grieven van de vrouw als de grief van de man tevergeefs voorgesteld en zal het hof het verzoek van de vrouw in hoger beroep ten aanzien van de kinderalimentatie toewijzen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en de kinderalimentatie vaststellen zoals hierna zal worden vermeld.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 27 juli 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 7 februari 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 475,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, Z.J. Oosting en K.J. Haarhuis, en is op 20 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733