Rechtbank Limburg 30-05-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:11223

Datum publicatie20-11-2017
ZaaknummerC/03/223383 / FA RK 16-2546
ProcedureBodemzaak
ZittingsplaatsMaastricht
Formele relatiesHoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:2548
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Verbleken behoefte bij partneralimentatie
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Behoefte kan geacht worden te ‘verbleken’ naarmate er meer tijd verstrijkt tussen feitelijke echtscheiding en (hernieuwde) vaststelling van partneralimentatie omdat lotsverbondenheid na echtscheiding door tijdsverloop geleidelijk afneemt. Indien sprake is van verbleking van behoefte is niet langer welstand tijdens het huwelijk maatgevend bij vaststelling van behoefte, maar kan behoefte worden bepaald op basis van welstand direct voorafgaand aan procedure waarin vaststelling of wijziging van partneralimentatie wordt verzocht. 

Volledige uitspraak


Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Maastricht

Familie en jeugd

Zaaknummer : C/03/223383 / FA RK 16-2546

Beschikking van 30 mei 2017 betreffende alimentatie

in de zaak van:

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen de vrouw,

advocaat: mr. R.P.F. Rober, gevestigd te Hoensbroek, gemeente Heerlen;

tegen:

[verweerder] ,

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen de man,

advocaat: mr. S.C.H. Poelman, gevestigd te Brunssum.

1Het verloop van de procedure

1.1.

Dit blijkt uit het volgende:

- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 15 juli 2016;

- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 12 september 2016;

- verweerschrift op het zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 26 september 2016;

- nadere stukken zijdens de man, binnengekomen bij de rechtbank op 5 december 2016;

- nadere stukken zijdens de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 14 februari 2017;

- nadere stukken zijdens de man, ingediend op 3 maart 2017.

- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017 en waarbij zijn verschenen: partijen en hun advocaten. Ter zitting heeft de man nog een salarisstrook overgelegd;

- nader stuk zijdens de man, binnengekomen bij de rechtbank op 16 maart 2017.

2De feiten

2.1.

Partijen zijn op [1994] te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 25 oktober 2006 (zaaknummer 104615 / S RK 05-1130) heeft de rechtbank Maastricht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 22 mei 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.2.

Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn geboren:

    [minderjarige 1], te [geboorteplaats] op [1996] (hierna: “[minderjarige 1]”);

    [minderjarige 2] te [geboorteplaats] op [1999] (hierna: “[minderjarige 2]”),

gezamenlijk ook te noemen “de kinderen”.

2.3.

Op [2014] is [minderjarige 1] jongmeerderjarig geworden. Op [2017] heeft hij de 21-jarige leeftijd bereikt. [minderjarige 1] en -de thans nog minderjarige- [minderjarige 2] wonen bij de vrouw.

2.4.

In de procedure die heeft geleid tot voormelde echtscheidingsbeschikking, heeft de vrouw verzocht om de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: “de kinderbijdrage”) van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 290,- per maand per kind. Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een partnerbijdrage ten bedrage van € 500,- per maand.

Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank de man veroordeeld om met ingang van de datum van die beschikking ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw te betalen € 215,- per maand per kind en met ingang van 1 februari 2007 een bedrag van € 240,- per maand per kind.

De door de vrouw verzochte partnerbijdrage is afgewezen, waartoe de rechtbank heeft overwogen dat de man bij betaling van voormelde kinderbijdragen geen draagkracht meer heeft om daarnaast nog een partnerbijdrage te betalen.

2.5.

Op 22 december 2015 is de man in het huwelijk getreden met mevrouw [X] (hierna: “mevrouw [X]”). Mevrouw [X] heeft een dochter uit een eerdere relatie, genaamd [minderjarige 3]. [minderjarige 3] is op [2002] geboren; zij is thans derhalve vijftien jaar oud. [minderjarige 3] heeft haar hoofdverblijf bij de man en mevrouw [X].

3Het verzoek

3.1.

Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank met ingang van 15 juni 2016 (datum sommatieschrijven) een partnerbijdrage zal bepalen van € 1.000,- per maand, dan wel een dusdanige bijdrage en ingangstijdstip als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.

3.2.

De vrouw stelt –kort gezegd– het volgende.

Er zijn relevante wijzigingen van omstandigheden die nopen tot een herbeoordeling.

In het jaar voor de echtscheiding had de man een netto besteedbaar inkomen van € 2.910,- , de vrouw van € 750,-. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg derhalve afgerond

€ 3.600,-.De behoefte van de kinderen bedroeg in dat jaar € 800,-, zodat de vrouw haar behoefte aan de hand van de Hofformule becijfert op (3600 – 800 x 60%) € 1.680,- in 2006. Na indexering is haar behoefte in 2016 te stellen op € 1.990,-. (De rechtbank begrijpt dat alle voornoemde bedragen “maandbedragen” zijn.). De vrouw is afhankelijk van een Ziektewet(Zw)-uitkering nagenoeg op bijstandsniveau. Er is derhalve ook sprake van behoeftigheid. De vrouw kan haar restverdiencapaciteit niet benutten. De man kan zeker een partnerbijdrage van € 1.000,- per maand aan de vrouw betalen, aan welk bedrag de vrouw ook behoefte heeft.

4Het verweer en het zelfstandig verzoek

4.1.

De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in het verzoek, althans tot afwijzing daarvan. Het zelfstandig verzoek van de man houdt in dat de kinderbijdrage met ingang van 1 december 2016 wordt bepaald op nihil, althans op een dusdanig bedrag en een dusdanige ingangsdatum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.

4.2.

Ter onderbouwing voert de man –samengevat en voor zover hierna van belang- het volgende aan.

De beschikking van 25 oktober 2006 voldoet voor wat betreft daarin is weergegeven over de partnerbijdrage nog altijd aan de wettelijke vereisten. Subsidiair is er geen relevante wijziging van omstandigheden.

De vrouw heeft haar behoefte onvoldoende onderbouwd. Zij stelt dat zij ten tijde van het huwelijk een inkomen had van € 750,- per maand. De man weet hier niet van; de vrouw dient bewijs daarvan in het geding te brengen. Ten tijde van de echtscheiding werd er verzocht om € 500,- partneralimentatie per maand. De man betwist primair het gebruik van de Hof-formule. De door de vrouw opgestelde lijst is niet representatief, laat staan dat deze is onderbouwd door middel van stukken waaruit blijkt dat het bestedingspatroon er zo uitzag. Bovendien is het de vraag of de door de vrouw opgesomde gestelde uitgaven, zoals bijvoorbeeld een schoonheidsspecialiste, van een dusdanige noodzaak zijn dat deze ruim tien jaar na echtscheiding nu nog moeten meewegen. De man betwist dat het netto besteedbaar inkomen geheel of bijna geheel werd uitgegeven aan het levensonderhoud. De vrouw moet het door haar gestelde uitgavenpatroon aantonen. De vrouw geeft bovendien geen openheid met betrekking tot haar ziektebeeld en de reden waarom zij een Zw-uitkering ontvangt en de vooruitzichten voor de toekomst.

Zoals uit de draagkrachtberekening blijkt is er geen ruimte voor een partnerbijdrage en is ook de huidige kinderalimentatie te hoog. Het inkomen van de man laat betaling van een bijdrage niet toe.

5Het verweer op het zelfstandig verzoek

5.1.

De vrouw concludeert tot afwijzing van het zelfstandig verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage ten aanzien van [minderjarige 2], dan wel tot het stellen van een bijdrage voor [minderjarige 2] op een dusdanig bedrag en ingangstijdstip als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens. Zij stelt daartoe onder meer dat zij in rechte alleen voor [minderjarige 2], derhalve niet ook voor [minderjarige 1], optreedt en dat de man ten aanzien van [minderjarige 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

6De beoordeling

6.1.

De kinderbijdrage

Bij aanvang van de zitting heeft de man zijn zelfstandig verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage ten aanzien van beide kinderen, dus zowel ten aanzien van [minderjarige 1] als ten aanzien van [minderjarige 2], ingetrokken, zodat daarop niet meer behoeft te worden beslist.

Dit houdt in dat de man de kinderbijdragen zoals die destijds bij echtscheidingsbeschikking zijn vastgesteld, en nadien zijn geïndexeerd, verschuldigd blijft. Met betrekking tot [minderjarige 1] heeft daarbij wel nog te gelden dat vast staat dat de man vanaf 1 december 2016 niet meer voor [minderjarige 1] –die destijds jongmeerderjarig was en inmiddels meerderjarig- bijdraagt. Zijdens de man is ter zitting naar voren gebracht dat [minderjarige 1] dat om hem moverende redenen goed vindt. Zowel de man als de vrouw gaan van bedoelde feitelijke situatie uit. Immers, uit het verhandelde ter zitting volgt dat beiden het erover eens zijn dat bij de vaststelling van een (eventuele) partnerbijdrage, vanaf 1 december 2016 geen rekening meer dient te worden gehouden met een betaling voor [minderjarige 1].

6.2.

De partnerbijdrage

6.2.1.

De grondslag

Reeds het feit dat de man op [2015] in het huwelijk is getreden met mevrouw [X] die een eigen inkomen geniet, vormt een relevante wijziging van omstandigheden, zodat de vrouw in haar verzoek kan worden ontvangen.

6.2.2.

Ingangsdatum

Gelet op de datum van indiening van het verzoekschrift door de vrouw (15 juli 2016), acht de rechtbank het redelijk om bij de beoordeling en de eventuele vaststelling van een partnerbijdrage, deze niet eerder te laten ingaan dan per de eerste van de maand volgend op die waarin het verzoekschrift is ingediend, derhalve 1 augustus 2016, omdat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met de eventuele verschuldigdheid van de verzochte partnerbijdrage

6.2.3.

De behoefte

Bij echtscheidingsbeschikking van 25 oktober 2006 heeft de rechtbank Maastricht niets over de behoefte van de vrouw overwogen. Gelet op het feit dat het de man destijds aan draagkracht ontbrak, is bij voormelde beschikking geen partnerbijdrage opgelegd.

De vrouw heeft haar maandelijkse behoefte via de zogenaamde Hof-formule, na aftrek kosten kinderen), becijferd op € 1.680,- in 2006 en (na indexering) op € 1.990,- in 2016.

De man heeft onder andere de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen waar de vrouw van uitgaat, bestreden. Ook stelt de man dat de vrouw niet met toepassing van de Hof-formule kan volstaan.

De rechtbank oordeelt als volgt.

Nog los van de vraag of de vrouw haar behoefte met de Hof-formule op zichzelf voldoende heeft onderbouwd en juist heeft becijferd, kan dit de vrouw hoe dan ook niet baten, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.

Er is geen rechtsgrond op grond waarvan de vrouw gedurende een periode van 12 jaar zonder meer aanspraak kan blijven maken op een alimentatie die is gebaseerd op hetgeen partijen ten tijde van het huwelijk hebben verdiend. De behoefte van partijen kan geacht worden te ‘verbleken’ naarmate er meer tijd verstrijkt tussen de feitelijke echtscheiding en de (hernieuwde) vaststelling van de partneralimentatie omdat de lotsverbondenheid na echtscheiding door tijdsverloop geleidelijk afneemt. Indien sprake is van verbleking van de behoefte is niet langer de welstand tijdens het huwelijk maatgevend bij de vaststelling van de behoefte, maar kan de behoefte worden bepaald op basis van de welstand direct voorafgaand aan de procedure waarin vaststelling of wijziging van de partneralimentatie wordt verzocht, wat tot gevolg kan hebben dat de behoefte in beginsel wordt gesteld op het bedrag waar de onderhoudsgerechtigde op dat moment van leeft én dat het op de weg van die onderhoudsgerechtigde ligt om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat en waarom concreet haar behoefte hoger zou zijn.

Zijdens de man is ter zitting uitdrukkelijk naar voren gebracht -hij heeft dit ook reeds bij verweerschrift onderaan pagina 1, zij het in wat bedektere termen, aangehaald- dat, aangezien ten tijde van de indiening van het verzoek bijna 10 jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zijn verstreken, de vrouw haar levenspatroon zodanig aan haar inkomenssituatie van de afgelopen 10 jaar heeft aangepast dat er geen huwelijksgerelateerde behoefte meer is. Dit standpunt van de man heeft de vrouw vervolgens niet weersproken anders dan door zich ter zitting te blijven beroepen op de Hofformule omdat dat een “mooie leidraad geeft” en “er geen betere methode is” en overigens “de behoefte lastig te onderbouwen” is.

De rechtbank is van oordeel dat, gezien het niet gemotiveerd weerspreken van het standpunt van de man over het verbleken van de behoefte, de behoefte van de vrouw in 2016, ten tijde van de indiening van haar verzoek, in beginsel kan worden gesteld op het inkomen waarvan zij leeft (iets boven bijstandsniveau zoals zij zelf heeft gesteld). In het verlengde van dit oordeel heeft het op de weg van de vrouw gelegen om, nu zij stelt tot € 1.000,00 per maand behoefte te hebben aan een partnerbijdrage, die behoefte met feiten en omstandigheden, zoals een zo concreet mogelijk behoeftelijstje met daaraan gekoppelde bedragen, te stellen. De vrouw heeft aan die stelplicht niet voldaan, in ieder geval niet door het door haar bij haar verzoekschrift overgelegde lijstje van uitgaven tijdens het huwelijk en wat daarvan in haar actuele inkomenssituatie al dan niet meer van over is gebleven. Dat lijstje voldoet niet aan de redelijkerwijs aan een concreet behoeftelijstje te stellen eisen.

Gelet hierop, gelet op het tijdsverloop, alsmede gelet op het feit dat de vrouw sinds de echtscheidingsdatum geheel financieel onafhankelijk van de man heeft geleefd, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat er nog een behoefte kan worden aangenomen, althans in ieder geval niet een behoefte die hoger is dan het huidige NBI van de vrouw.

Op basis van het voorgaande dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen.

6.3.

De proceskosten

6.3.1.

De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

7De beslissing

De rechtbank:

7.1.

wijst het verzoek af;

7.2.

compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt.

Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.J. Frénay, rechter, tevens kinderrechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 30 mei 2017 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.

F.B.

Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch:

a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;

b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733