Gerechtshof 's-Hertogenbosch 17-10-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4534

Datum publicatie20-10-2017
Zaaknummer200.205.794_01
ProcedureVerwijzing na Hoge Raad
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesNa verwijzing door: ECLI:NL:HR:2016:1272
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Schenking tijdens leven erflater
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 7 176

Inhoudsindicatie

Vervolg ECLI:NL:HR:2016:1272.1 Zuster doet als rechtsopvolgster onder algemene titel van moeder beroep op vernietigbaarheid van schenkingen van moeder aan broer. HR heeft geoordeeld dat zuster heeft voldaan aan ingevolge art. 7:176 BW op haar rustende stelplicht. Dit betekent dat de vraag is of broer heeft bewezen dat er geen sprake was van misbruik van omstandigheden. Niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat broer geen gebruik heeft gemaakt van vergeetachtigheid van moeder. 

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.205.794/01

arrest van 17 oktober 2017

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,

appellant in principaal hoger beroep,

geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als de broer,

advocaat: mr. A.S.M. Kunst te Zuidlaren,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde in principaal hoger beroep,

appellante in incidenteel hoger beroep,

hierna aan te duiden als de zuster,

advocaat: mr. K. de Vries te Groningen,

1Het geding

Voor het verloop van het geding in de eerdere feitelijke instanties verwijst het hof naar hetgeen de Hoge Raad dienaangaande in zijn in deze zaak gewezen arrest van 24 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1272) onder rov. 1 heeft overwogen.

Bij dit arrest heeft de Hoge Raad de tussen partijen gewezen arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 juli 2013 en 5 augustus 2014 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.

Bij exploot van 28 november 2016 heeft de zuster de broer opgeroepen te verschijnen voor dit hof teneinde voort te procederen in het hoger beroep.

Vervolgens heeft de broer een memorie na verwijzing met producties genomen, en de zuster een antwoordmemorie na verwijzing.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2Beoordeling van het hoger beroep na verwijzing in cassatie

in principaal en incidenteel hoger beroep

2.1.

Mede gelet op hetgeen is overwogen onder rov. 3.1 in het arrest van de Hoge Raad staan de volgende feiten tussen partijen vast.

i. i) De moeder van partijen is op [datum] 2005 overleden.

ii) De zuster en de broer zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap van de moeder.

iii) Als gevolg van de verdeling van de nalatenschap van de vader van partijen in 1965 zijn de zuster en de broer eigenaar geworden van de landerijen en gebouwen van een destijds door de vader geëxploiteerd agrarisch bedrijf. De moeder heeft de exploitatie van het agrarisch bedrijf voortgezet en pachtte het land en de gebouwen van haar kinderen.

iv) In 1989 heeft de moeder de exploitatie van het bedrijf beëindigd en heeft de broer de exploitatie van de boerderij in maatschapsverband met een loonbedrijf overgenomen. De broer heeft toen de 50% onverdeelde eigendom van de zuster in de landerijen en de gebouwen gekocht en is daarmee volledig eigenaar van de boerderij geworden. De moeder bleef tot begin 1991 op de boerderij wonen.

v) In ieder geval vanaf 1992 was de verhouding tussen de moeder en haar dochter ernstig bekoeld en was er tussen hen geen contact.

vi) In de laatste jaren van het leven van de moeder hielp de broer haar bij haar administratie en bij het versturen van haar financiële gegevens naar de accountant.

vii) Bij brief van 10 augustus 2007 aan de broer zijn namens de zuster onder meer schenkingen van de moeder aan de broer in 2003, 2004 en 2005 vernietigd, waartoe een beroep is gedaan op de geestestoestand van de moeder.

2.2.

Tussen partijen zijn geschillen gerezen over de omvang en samenstelling van de nalatenschap van de moeder/erflaatster. Deze geschillen betreffen in het bijzonder vermogensverschuivingen tussen de erflaatster en haar beide kinderen en de vraag of de broer opzettelijk tot de nalatenschap behorende goederen heeft verzwegen, heeft zoekgemaakt of verborgen heeft gehouden.

De rechtbank Groningen heeft in het bestreden vonnis van 3 maart 2010 op de geschilpunten van partijen beslist en partijen veroordeeld over te gaan tot verdeling van de nalatenschap met inachtneming van die beslissingen en bepaald dat de verdeling zal geschieden ten overstaan van mr. [notaris] , notaris te [plaats] . Partijen hebben uitvoering gegeven aan het bestreden vonnis.

2.3.

De broer is in het principaal hoger beroep met 7 grieven (genummerd 1 tot en met 7) opgekomen tegen het bestreden vonnis; de zuster in het incidenteel hoger beroep met 4 grieven (genummerd I tot en met IV). In zijn tussenarrest van 16 juli 2013 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden deze grieven beoordeeld en in het principaal hoger beroep de zuster de volgende bewijsopdrachten gegeven.

De zuster werd toegelaten te bewijzen dat de erflaatster de betalingen en schenkingen die in de documenten X3 tot en met X6 zijn vermeld niet heeft gedaan en dat de erflaatster de effecten die op 29 december 2004 en 18 maart 2005 zijn geboekt op de rekening van de broer niet aan hem heeft overgedragen (bewijsopdracht 1).

Voorts werd de zuster toegelaten te bewijzen dat de effectenoverdrachten terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de erflaatster op grond van een geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden (bewijsopdracht 2).

2.4.

Nadat getuigen waren gehoord en stukken waren gewisseld, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 augustus 2014 eindarrest gewezen in deze zaak. Het hof oordeelde dat de zuster aan geen van beide bewijsopdrachten had voldaan. Dit impliceerde onder meer dat de stelling van de zuster dat de effectenoverdrachten (desondanks) terecht zijn vernietigd wegens het ontbreken van de wil van de erflaatster op grond van geestelijke stoornis of vanwege misbruik van omstandigheden moest worden verworpen. Mede op grond daarvan heeft het hof het bestreden vonnis deels vernietigd en beslist zoals in het dictum van het eindarrest is vermeld.

2.5.

Tegen het tussenarrest en het eindarrest van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft (alleen) de zuster cassatie ingesteld. Zij heeft drie cassatiemiddelen aangevoerd, waarvan zij middel III naderhand heeft ingetrokken. Middel I richt zich tegen overwegingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de authenticiteit van de documenten betreffende de overdracht van de effecten (bewijsopdracht 1), en middel II tegen overwegingen over de vernietiging van de overdracht van de effecten wegens misbruik van omstandigheden (bewijsopdracht 2).

In zijn arrest in deze zaak heeft de Hoge Raad, zonder nadere motivering, geoordeeld dat de klachten van middel I niet tot cassatie kunnen leiden. Middel II klaagt er echter terecht over dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden noch in zijn tussenarrest noch in zijn eindarrest toepassing heeft gegeven aan artikel 7:176 BW, aldus de Hoge Raad.

Gelet daarop is de omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing beperkt tot bewijsopdracht 2 en de gevolgen van het oordeel daarover voor de in deze zaak te nemen beslissingen.

Aantekening verdient daarbij dat, zoals de broer terecht heeft opgemerkt in zijn memorie na verwijzing, het niet (meer) gaat om de door de zuster betwiste effectenoverdracht van 29 december 2004 betreffende het bedrag van € 68.965,-. Deze effectenoverdracht is niet uit vrijgevigheid geschied. Die effectenoverdracht ziet op de aflossing van de schuld uit de schenkingen uit 1995 en 1996. Van deze schenkingen zijn notariële akten opgemaakt. Deze schenkingen zijn door de zuster niet betwist. Gelet op een en ander geldt voor deze effectenoverdracht de bijzondere regel van bewijslastverdeling van artikel 7:176 BW niet, terwijl de Hoge Raad de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft vernietigd omdat het hof geen toepassing heeft gegeven aan die regel.

2.6.

Het hof zal in dit arrest alsnog wel toepassing gegeven aan artikel 7:176 BW, met inachtneming van het volgende.

Artikel 7:176 BW bepaalt dat indien de schenker feiten stelt waaruit volgt dat de schenking door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, bij een beroep op vernietigbaarheid de bewijslast van het tegendeel op de begiftigde rust, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt of deze verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn.

Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7:176 BW blijkt dat deze van (thans) artikel 150 Rv afwijkende bijzondere regel van bewijslastverdeling in de wet is opgenomen ter versterking van de positie van de schenker. Aan de regel van artikel 7:176 BW bestaat geen behoefte indien van de schenking een notariële akte is opgemaakt: in dat geval mag voorshands ervan worden uitgegaan dat de schenker zonder overijling en ongeoorloofde beïnvloeding is te werk gegaan.

Voorts is in artikel 7:176 BW een uitzondering opgenomen voor het geval de in de hoofdregel vervatte verdeling van de bewijslast in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn. Van dit laatste zal de rechter dan wel uitdrukkelijk verantwoording moeten afleggen, ervan uitgaande dat feiten zijn gesteld die deze afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan het geval dat alleen de schenker over het bewijsmateriaal beschikt of dat zijn betoog zo onwaarschijnlijk is dat voorlopige aanvaarding ervan de wederpartij in een onredelijke bewijspositie zou brengen. (Vgl. Kamerstukken II, 1981-1982, 17 213, nr. 3, p. 8-9).

Zoals de Hoge Raad eerder heeft overwogen, blijkt uit de bewoordingen van artikel 7:176 BW niet dat slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden de mogelijkheid bestaat om van de in dat artikel ter bescherming van de schenker gegeven bewijslastverdeling af te wijken op de grond dat deze in de gegeven omstandigheden in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid zou zijn, en daarmee naar de uit de hoofdregel van artikel 150 Rv voortvloeiende bewijslastverdeling terug te keren (ECLI:NL:HR:2007:BA8445, rov. 3.4.3).

2.7.

Het hof stelt allereerst vast dat de zuster als rechtsopvolgster onder algemene titel van moeder, en daarmee dus als schenker, beroep doet op vernietigbaarheid van schenkingen van de moeder aan de broer. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de zuster het recht om de schenkingen te vernietigen op grond van artikel 7:176 BW zelfstandig (dus zonder medewerking van de broer) kan uitoefenen.

2.8.

Voorts moet ervan worden uitgegaan dat de zuster feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de schenkingen in kwestie door misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen als bedoeld in artikel 7:176 BW. Het gaat bij de schenkingen in kwestie om schenkingen in 2004 en 2005 in de vorm van effectentransacties. Voor de door de zuster gegeven onderbouwing verwijst het hof naar nrs. 12 en 13 van de inleidende dagvaarding met de daarbij als productie 12 overgelegde brief van 10 augustus 2007, nrs. 35 tot en met 38 van de conclusie van antwoord in reconventie en nrs. 96 e.v. van de memorie na enquête. De Hoge Raad heeft in zijn arrest in deze zaak geoordeeld dat genoemde processtukken geen andere conclusie toelaten dat de zuster heeft voldaan aan haar ingevolge artikel 7:176 BW op haar rustende stelplicht.

2.9.

Niet in geschil is dat het bij de aan de orde zijnde schenkingen gaat om schenkingen bij onderhandse akten. Het betreft de akte van 14 december 2004 (in de processtukken aangeduid als document X4), houdende de verklaring van de moeder dat zij de broer een schenking in de vorm van aandelen van beursfondsen ter waarde van € 47.025,- doet, en de akte van 2 maart 2005 (in de processtukken aangeduid als document X2), houdende de verklaring van de moeder dat zij de broer een schenking in de vorm van aandelen van beursfondsen ter waarde van € 47.156,- doet. Er is dus geen sprake van de uitzondering op grond van artikel 7:176 BW dat de bewijslast wordt omgekeerd als van de schenking een notariële akte is opgemaakt.

2.10.

De broer heeft zich in zijn memorie na verwijzing op het standpunt gesteld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat in dit geval wordt afgeweken van de in artikel 7:176 BW gegeven bewijslastverdeling en wordt teruggekeerd naar de hoofdregel van artikel 150 Rv, op grond waarvan de bewijslast op de zuster rust.

Het hof overweegt allereerst dat de gevallen waaraan in de parlementaire geschiedenis is gedacht zich niet voordoen. Hier is de situatie niet dat alleen de schenker (de zuster) over het bewijsmateriaal beschikt – juist de begiftigde (de broer) beschikte aanvankelijk voornamelijk over de relevante stukken. Ook is gelet op de feiten en omstandigheden die de zuster aan haar betoog dat er sprake is van misbruik van omstandigheden ten grondslag heeft gelegd (zie hiervoor rov. 2.8) naar het oordeel van het hof niet zo onwaarschijnlijk dat voorlopige aanvaarding ervan de broer in een onredelijke bewijspositie zou brengen.

Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de bewijslast op de zuster dient te worden gelegd, heeft de broer gesteld dat de zuster de laatste jaren geen enkel contact had met de moeder en zij op geen enkele wijze zorgde voor de moeder noch vóór haar overlijden een poging tot verzoening deed. Wat daar verder ook van zij, dit acht het hof geen houtsnijdend argument voor een andere bewijslastverdeling. Voorts heeft de broer gesteld dat verder nergens uit bleek dat de moeder leed aan een abnormale geestestoestand of afhankelijk was van de broer. Zoals hierna zal blijken (rov. 2.11), volgt het hof de broer niet in deze stelling.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel het in de gegeven omstandigheden niet in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid is dat de broer de bewijslast draagt.

2.11.

Dit betekent dat de vraag is of de broer heeft bewezen dat er geen sprake was van misbruik van omstandigheden. Op grond van artikel 3:44 lid 4 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.

Over de geestestoestand van de moeder overweegt het hof het volgende. Bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zijn hierover getuigen gehoord. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft vervolgens het bewijs gewaardeerd. Op basis daarvan heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat een beeld naar voren komt van erflaatster als een oude dame die vanaf 2003 tot aan haar overlijden in toenemende mate last had van vergeetachtigheid. Het hof sluit zich hierbij aan. Feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andere bewijswaardering zijn gesteld noch gebleken. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen het verslag van het gesprek van de broer met de huisarts [huisarts] (overgelegd in eerste aanleg door de broer, en opnieuw bij de memorie na verwijzing) en de bij de memorie na verwijzing overgelegde verklaringen van [derde 1] en [derde 2] . Ook [huisarts] en [derde 2] spreken over vergeetachtigheid bij de moeder, terwijl [derde 1] niets relevants verklaart over de geestestoestand van de moeder.

Voorts staat tussen partijen vast dat de laatste jaren van het leven van de moeder de broer haar hielp bij haar administratie en bij het versturen van haar financiële gegevens naar de accountant. Uit de getuigenverklaring van de accountant [accountant] volgt dat hij in december 2003 voor het laatst bij de moeder is geweest, dat hij het idee had zij het overzicht over haar administratie had verloren, dat hij kort na het bezoek contact heeft gezocht met de broer, dat de broer het toen heeft opgepakt, dat hij met enig regelmaat telefonisch contact heeft gehad met de broer en dat hij de moeder na zijn contact in december 2003 niet meer gezien of gesproken heeft. Ook de broer heeft als getuige verklaard dat de moeder de laatste twee jaar van haar leven alle bankopdrachten met hem besprak. Uit deze verklaringen leidt het hof af dat eind december 2003 de broer de administratie van de moeder van de accountant heeft overgenomen, en dat dit verband hield met haar verslechterde geestestoestand.

Het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, zijn er naar het oordeel van het hof sterke aanwijzingen dat doordat de moeder vanaf 2003 tot aan haar overlijden in toenemende mate last had van vergeetachtigheid en de broer de administratie had overgenomen, zij in een afhankelijke positie van de broer terecht was gekomen.

Hiertegenover is hetgeen de broer gesteld heeft ten bewijze dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden onvoldoende. De broer heeft aangevoerd dat de moeder de wil tot schenken had om een deel van de latere erfbelasting te voorkomen. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat de moeder zelfstandig woonde en dat hij heeft uitgevoerd wat de moeder zelf wilde zonder druk of beïnvloeding. Niettemin valt in de gegeven omstandigheden niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat de broer geen gebruik heeft gemaakt van de vergeetachtigheid van de moeder. Het hof merkt nog op dat juist voor gevallen als de onderhavige een notariële akte aangewezen is. De broer heeft derhalve niet aan zijn bewijslast voldaan.

2.12.

Zoals hiervoor is vermeld, heeft de broer bij zijn memorie na verwijzing verklaringen overgelegd van [derde 1] en [derde 2] . De broer geeft aan dat [derde 1] en [derde 2] bereid zijn hun verklaringen onder ede te bevestigen. Voorts heeft de broer aangeboden om de huisarts [huisarts] onder ede te horen om haar verklaring aan de broer te bevestigen.

Het hof acht dit bewijsaanbod niet voldoende specifiek en ter zake dienend nu van [derde 1] , [derde 2] en [huisarts] al schriftelijke verklaringen zijn overgelegd en niet nader is aangegeven in hoeverre zij meer of anders kunnen verklaren dan al uit deze verklaringen blijkt. Het hof heeft daarmee reeds rekening gehouden bij de bewijswaardering. Aan dit bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.

2.13.

De grieven 1 tot en met 3 van de broer en grief I van de zuster zien op de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de effectenoverdrachten.

De grieven 1 tot en met 3 van de broer bestrijden, kort weergegeven, het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis dat de effectenoverdrachten nietig zijn. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat deze grieven ten aanzien van de schenkingen ter waarde van € 47.025,- en € 47.156,- falen. Deze schenkingen heeft de zuster immers rechtsgeldig vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden bij eerdergenoemde brief van 10 augustus 2007. Dit leidt ertoe dat te dien aanzien het beroep van de zuster op artikel 3:194 lid 2 BW slaagt. Gegeven de in cassatie niet of tevergeefs bestreden overwegingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft te gelden dat de grieven voor het overige slagen.

Met grief I betoogt de zuster dat de broer de bewijslast draagt van zijn stelling dat de effectenoverdrachten rechtsgeldig zijn. Deze grief behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling meer.

2.14.

Voorts dient nog beslist te worden over grief IV in het incidenteel appel. Deze grief heeft betrekking op wettelijke rente over de bedragen die de broer volgens de zuster ten onrechte onder zich heeft gehouden. Vast is komen te staan dat het hierbij gaat om de bedragen van € 47.025,- en € 47.156,-. De zuster heeft onvoldoende onderbouwd dat rekening moet worden gehouden met de slotwaarde van de betreffende aandelen. Deze grief is dan ook in zoverre gegrond dat de broer alsnog de verschuldigde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW voor zover het de bedragen van € 47.025,- en € 47.156,- betreft aan de zuster dient te voldoen vanaf 6 november 2007, de datum waarop de broer in elk geval de bedragen onder zich hield, tot de datum van de boedelverdeling op 3 juni 2010. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen in het dictum van dit arrest.

2.15.

Voor zover na cassatie en verwijzing aan de orde, heeft de rechtbank in het bestreden vonnis in het dictum onder rov. 6.1 voor recht verklaard dat de zuster in de akte van boedelbeschrijving d.d. 21 mei 2007 een juiste en volledige opgave heeft gedaan van de omvang van de nalatenschap, met dien verstande:

a. dat de schenkingen d.d. 2003, december 2004 en maart 2005 aan de broer nietig zijn, en

b. dat de vordering op de broer van € 116.000,- ter zake van de levering van effecten in december 2004 aldus moet worden gelezen dat de boedel omvat de effecten, althans de tegenwaarde daarvan per datum boedelverdeling.

Voorts heeft de rechtbank onder rov. 6.2 voor recht verklaard dat de broer in na te noemen zaken en/of gelden niet meedeelt omdat deze verbeurd zijn:

a. de effecten zoals gespecificeerd in de kopiebrief d.d. 14 december 2004 aan [bank] , althans de tegenwaarde daarvan per datum boedelverdeling, vermeerderd met de daarop uitgekeerde dividenden sinds 14 december 2004, en

b. de effecten zoals gespecificeerd in de kopiebrief d.d. 3 maart 2005 aan [bank] , althans de tegenwaarde daarvan per datum boedelverdeling, vermeerderd met de daarop uitgekeerde dividenden sinds 3 maart 2005.

2.16.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft deze verklaringen voor recht vernietigd. Vervolgens heeft het voor recht verklaard dat de aan de broer gedane effectenoverdrachten zijn geschied bij wijze van aflossing van ten laste van erflaatster bestaande schulden blijkens rechtsgeldige notariële akten of schenkingsovereenkomsten en dat deze schenkingen tot bedragen van € 116.000,- en € 47.156,- niet tot de nalatenschap behoren alsmede de zuster veroordeeld tot (terug)betaling aan de broer van een bedrag groot € 277.169,59 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 mei 2010 tot de dag der voldoening.

2.17.

Na cassatie en verwijzing moet worden geconcludeerd dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de door de rechtbank onder rov. 6.1 onder a en b en onder rov. 6.2 onder a en b gegeven verklaringen voor recht gedeeltelijk ten onrechte heeft vernietigd, namelijk ten aanzien van de schenkingen ter waarde van € 47.025,- en € 47.156,-. Voorts heeft het in genoemde vervolgbeslissingen er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de zuster deze schenkingen rechtsgeldig heeft vernietigd op grond van misbruik van omstandigheden bij eerdergenoemde brief van 10 augustus 2007.

2.18.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het arrest van 5 augustus 2014 overwogen dat de boedelverdeling tussen partijen met inachtneming van het bestreden vonnis heeft plaatsgevonden (rov. 3.1). Voorts hebben beide partijen verzocht om verbetering van dit arrest, welke verzoeken door het hof gedeeltelijk zijn toegewezen bij herstelarrest van 11 november 2014. In de schriftelijke toelichting in de cassatieprocedure heeft de zuster aangegeven dat partijen elkaar gevonden hebben in de (uitleg van de) inhoud van herstelarrest (om welke reden middel III is ingetrokken). Partijen hebben in de petita van hun memories in de procedures na cassatie en verwijzing geconcludeerd tot bevestiging (broer) dan wel vernietiging (zuster) van het arrest van 5 augustus 2014. Bij deze stand van zaken ziet het hof aanleiding om in het dictum van dit arrest alleen de na cassatie en verwijzing aan de orde zijnde beslissingen weer te geven en voor het overige te verwijzen naar de in cassatie niet of tevergeefs bestreden gegeven beslissingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

2.19.

Ook in deze procedure na cassatie en verwijzing zullen de proceskosten worden gecompenseerd, gelet op de mate waarin broer en zuster over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld en gelet op de familierechtelijke betrekking die tussen partijen bestaat.

3De uitspraak

Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover na cassatie en verwijzing aan de orde, met dien verstande dat de in rov. 6.1 onder a en b en rov. 6.2 onder a en b door de rechtbank gegeven verklaringen voor recht (uitsluitend) de schenkingen ter waarde van € 47.025,- en € 47.156,- betreffen;

veroordeelt de broer aan de zuster te voldoen de verschuldigde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW voor zover het de bedragen van € 47.025,- en € 47.156,- betreft vanaf 6 november 2007 tot 3 juni 2010;

verstaat dat de veroordeling van de broer tot onvoorwaardelijke en ongeclausuleerde medewerking aan de verdeling en vereffening van de nalatenschap van de moeder had dienen plaats te vinden met inachtneming van het in de procedure na cassatie en verwijzing gegeven oordeel;

beslist voor het overige zoals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 5 augustus 2014 zoals hersteld bij arrest van 11 november 2014;

compenseert de proceskosten in de procedure na cassatie en verwijzing aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het een veroordeling betreft;

wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, M.E. Smorenburg en T.J. Mellema-Kranenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 oktober 2017.

griffier rolraadsheer

Jurisprudentie 1

Hoge Raad 24-06-2016, ECLI:NL:HR:2016:1272


© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733