Rechtbank Oost-Brabant 11-10-2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:5380

Datum publicatie17-10-2017
ZaaknummerC/01/314636 / HA ZA 16-719
ProcedureOp tegenspraak
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Schenking tijdens leven erflater
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Geschil over nalatenschap. Voor het overlijden van erflater zijn er bedragen overgeboekt naar gedaagde. Volgens eiser moeten deze bedragen worden aangemerkt als leningen, die door gedaagde zijn verzwegen. Gedaagde stelt dat de bedragen zijn geschonken. De rechtbank volgt het standpunt van eiser en beslist dat de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW in werking treedt.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

zaaknummer / rolnummer: C/01/314636 / HA ZA 16-719

Vonnis van 11 oktober 2017

in de zaak van

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiser,

advocaat mr. J.P. den Besten te Utrecht,

tegen

[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat voorheen mr. J.M.P. Schobbers-Deinum te Eindhoven,

thans niet meer in rechte vertegenwoordigd.

Partijen zullen hierna eiser en gedaagde genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 22 maart 2017

  • het proces-verbaal van comparitie van 19 september 2017 en de daarin genoemde stukken.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

Op [datum overlijden] is de heer [erflater] (hierna: erflater) overleden.

2.2.

Eiser en gedaagde zijn zonen van erflater.

2.3.

Erflater was sinds 2010 opgenomen in een verzorgingshuis vanwege zijn verslechterde gezondheidstoestand als gevolg van diverse hersenbloedingen.

2.4.

Gedaagde verzorgde als gevolmachtigde de financiële administratie van erflater sinds zijn opname, waaronder de aangiften Inkomstenbelasting (hierna: IB).

In dat kader beheerde gedaagde ook de bankrekeningen van erflater.

2.5.

In de periode tussen maart 2011 en januari 2012 zijn er bedragen van de rekeningen van erflater overgeboekt naar rekeningen van gedaagde of één van zijn ondernemingen.

2.6.

Erflater heeft bij uiterste wilsbeschikking, opgemaakt op 24 juni 1987 bij notaris mr. S.A.H.M. van Lieshout als waarnemer voor notaris L.A.J. Snoeijs, over zijn nalatenschap beschikt (hierna: het testament). Daarbij heeft erflater alle eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroepen.

2.7.

De ouderlijke boedelverdeling in het testament ten aanzien van de voormalige echtgenote van erflater, mevrouw [naam voormalige echtgenote erflater] , heeft geen effect meer omdat het huwelijk voor het overlijden van erflater door echtscheiding is ontbonden.

2.8.

Op 24 februari 2012 heeft eiser van notaris A.H. van den Boogaart een brief ontvangen waaruit blijkt dat gedaagde heeft verzocht om een verklaring van erfrecht op te stellen.

2.9.

Naar aanleiding van de hiervoor genoemde brief heeft eiser op 19 maart 2012 een verklaring ondertekend waarbij hij aan gedaagde volmacht geeft om de nalatenschap van erflater te beheren.

2.10.

Uit de verklaring van erfrecht van 1 mei 2012 blijkt dat eiser en gedaagde de erfgenamen van erflater zijn, ieder voor 1/2e onverdeeld aandeel van de nalatenschap en dat zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard.

2.11.

Op 7 mei 2012 heeft eiser van [naam BV van gedaagde] , de besloten vennootschap van gedaagde, een bedrag van € 6.125,15 ontvangen met de omschrijving:

50% van 12250,30

alle kosten van Pa zijn nu betaald. mogelijk volgt nog teruggaaf IB”.

2.12.

Eiser heeft van de belastingdienst een aanslag erfbelasting ontvangen met dagtekening 3 september 2013. Hieruit blijkt dat € 16.082,00 is aangegeven als saldo van de nalatenschap. De inspecteur is daarvan afgeweken met een bedrag van € 79.000,00, zodat het saldo van de nalatenschap € 95.082,00 bedraagt. Het aandeel van eiser bedraagt

€ 47.541,00. Op grond van dit bedrag is een aanslag van € 2.842,00 aan eiser opgelegd.

Eiser heeft de aanslag voldaan.

2.13.

Gedaagde heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag erfbelasting. Bij uitspraak van 12 augustus 2014 heeft de belastingdienst het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet aan de gestelde eisen voldoet. De aanslag van 3 september 2013 is in stand gebleven.

2.14.

Bij brieven van 5 februari, 18 mei en 22 juni 2016 heeft eiser gedaagde gevraagd openheid van zaken te geven. Eiser heeft geen antwoord ontvangen.

3Het geschil

3.1.

Eiser vordert samengevat - na wijziging van eis bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. voor recht te verklaren dat de nalatenschap van erflater € 82.250,30 bedraagt,

  2. de verdeling vast te stellen c.q. te verdelen de nalatenschap van erflater, aldus dat aan eiser een bedrag wordt toebedeeld van € 76.125,15 van de nalatenschap van erflater, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag,

  3. ter uitvoering van het gevorderde in sub 2) gedaagde te veroordelen tot betaling van € 70.000,00 aan eiser dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente,

dit alles met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.

3.2.

Eiser stelt dat de nalatenschap van erflater zich na 4 jaar nog in onverdeelde staat bevindt. Op grond van artikel 3:178 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan eiser te allen tijde verdeling vorderen. De rechtbank kan de verdeling op grond van artikel 3:185 BW vaststellen door toedeling van een gedeelte aan ieder van de deelgenoten.

3.3.

Het saldo van de nalatenschap moet worden gesteld op € 82.250,30. Dit bedrag bestaat uit twee delen. Het eerste deel, een bedrag van € 12.250,30, is de nalatenschap zoals deze door gedaagde is opgegeven. Het tweede deel bestaat uit overboekingen van bankrekeningen van erflater naar bankrekingen van gedaagde of zijn ondernemingen.

Deze overboekingen bedragen in totaal ten minste € 70.000,00.

3.4.

Eiser stelt dat de overboekingen leningen van erflater aan gedaagde zijn, zodat deze tot het vermogen van erflater zijn blijven behoren. Gedaagde heeft deze leningen opzettelijk verzwegen in het kader van de verdeling van de nalatenschap. Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt gedaagde zijn aandeel hierin aan eiser. Gezien het eerder ontvangen bedrag, betekent dit dat er nog € 70.000,00 aan eiser dient te worden betaald.

3.5.

Gedaagde voert verweer.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

Vervaltermijn
4.1.

Het meest verstrekkende verweer van gedaagde houdt in dat de nalatenschap op
31 mei 2012 is verdeeld en dat de vordering tot vernietiging van de verdeling op grond van artikel 3:200 BW is vervallen. Vernietiging van de verdeling is dan ook niet meer mogelijk. De vordering van eiser tot vaststellen van de verdeling van de nalatenschap dient volgens gedaagde op deze grond te worden afgewezen. Bovendien is gedaagde van mening dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat eiser met de verdeling van de nalatenschap heeft ingestemd.

4.2.

Dit verweer van gedaagde faalt.
De rechtbank overweegt dat op 31 mei 2012 een bedrag van € 12.250,30 is verdeeld. De vorderingen van eiser strekken ertoe dat de nalatenschap € 70.000,00 groter is en dat alsnog verdeling moet plaatsvinden van het bedrag van € 70.000,00. De vorderingen van eiser zijn in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:179 lid 2 BW. Op grond van deze bepaling heeft de omstandigheid dat bij een verdeling één of meer goederen zijn overgeslagen, immers alleen tot gevolg dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Dat is wat eiser vordert. Hij vordert geen vernietiging van de verdeling van het bedrag van € 12.250,30. De door gedaagde genoemde vervaltermijn is dan ook niet aan de orde. De stelling van gedaagde dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat eiser met de verdeling heeft ingestemd, faalt. Gedaagde mocht er alleen gerechtvaardigd van uitgaan dat eiser heeft ingestemd met de verdeling van het bedrag van € 12.250,30. Andere bedragen zijn niet verdeeld. Eiser heeft dan ook niet met de verdeling van andere bedragen ingestemd.

Verzwijging

4.3.

Artikel 3:194 lid 2 BW bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten.

4.4.

Een nalatenschap is een gemeenschap als bedoeld in artikel 3:194 BW.

Het geschil tussen partijen over de nalatenschap van erflater spitst zich toe op de vraag of de bedragen die zijn overgeboekt naar gedaagde (in totaal € 70.000,00) moeten worden aangemerkt als leningen, die door gedaagde zijn verwegen.

Gedaagde betwist dit. Hij stelt dat erflater de bedragen aan hem heeft geschonken.

4.5.

Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft eiser (als productie 13) afschriften van bankrekeningen van erflater in het geding gebracht. Hieruit blijken de volgende overboekingen naar de rekening van gedaagde of zijn onderneming:

  1. op 25 maart 2011 een bedrag van € 15.000,00 onder de omschrijving “lening [gedaagde] ”

  2. op 30 mei 2011 een bedrag van € 10.000,00 onder de omschrijving “privé”

  3. op 30 juni 2011 een bedrag van € 5.000,00 zonder omschrijving

  4. op 28 oktober 2011 een bedrag van € 40.000,00 naar [naam BV van gedaagde]

Gedaagde betwist niet dat deze bedragen door hem of zijn onderneming zijn ontvangen.

4.6.

Ten aanzien van het bedrag onder a) overweegt de rechtbank dat gedaagde deze lening heeft erkend. Gedaagde voert als verweer dat de lening later in datzelfde jaar door erflater is kwijtgescholden. Gedaagde stelt dat erflater dit heeft gedaan omdat erflater gedaagde daarmee wilde helpen. Eiser betwist de kwijtschelding.

4.7.

De rechtbank wijst op artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Dit artikel bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Uitgaande van deze regel is het aan gedaagde om de door hem gestelde kwijtschelding te bewijzen. Gedaagde heeft tijdens de comparitie echter verklaard dat hij daartoe niet in staat is, omdat alleen hij en erflater bij de kwijtschelding aanwezig waren. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het bedrag van € 15.000,00 een lening van erflater aan gedaagde betreft.

4.8.

Eiser stelt dat ook de overige overboekingen (b, c en d) leningen betreffen, terwijl het volgens gedaagde om schenkingen gaat. Eiser stelt dat erflater vanaf het moment van opname in het verzorgingshuis niet meer in staat was financiële beslissingen te nemen. Om die reden was gedaagde ook gevolmachtigd. Erflater ging altijd zuinig om met zijn geld en behandelde zijn kinderen gelijk, in die zin dat als het ene kind iets kreeg, ook het andere iets kreeg. Het is daarom verbazingwekkend dat gedaagde de bedragen niet zou hoeven terugbetalen.

Gedaagde stelt dat erflater ook na zijn hersenbloedingen nog redelijk verstandig was. Erflater heeft gedaagde toestemming gegeven de bedragen over te boeken omdat het zakelijk gezien niet goed ging met gedaagde. Misschien heeft erflater ook gebeurtenissen uit het verleden af willen kopen, aldus gedaagde.

4.9.

De rechtbank overweegt dat gedaagde ten tijde van de overboekingen onder b, c en d gevolmachtigd was om de financiën van erflater te beheren. Los van het feit dat de bedragen aan gedaagde of zijn onderneming zijn overgemaakt, heeft gedaagde in deze hoedanigheid dus kennis gehad van de overboekingen. Tijdens de periode waarin gedaagde de financiën van erflater beheerde zijn de drie overboekingen gedaan zonder nadere omschrijving. Ook overigens is er niets op papier gezet over de aard of de reden van de overboekingen van erflater naar gedaagde. Gedaagde heeft daarmee zelf de omstandigheid gecreëerd dat hij de enige is die nog iets kan verklaren over het karakter van de overboekingen (lening of schenking).
Na het overlijden van erflater was gedaagde gevolmachtigd om namens de erven de nalatenschap af te wikkelen. Bovendien is gedaagde erfgenaam in de nalatenschap van erflater. In die twee hoedanigheden was en is gedaagde verplicht om openheid van zaken te geven over de omvang van de nalatenschap. Eiser heeft gedaagde meerdere malen gevraagd om openheid van zaken te geven. Hij heeft dat gevraagd nadat was gebleken dat de belastingdienst de nalatenschap op een veel hoger bedrag heeft vastgesteld dat door gedaagde was aangegeven. Ondanks het herhaalde verzoek van eiser heeft gedaagde de gevraagde openheid van zaken niet gegeven. Hij heeft met name geen bankafschriften aan eiser verstrekt waaruit de betreffende overboekingen blijken. Hij heeft evenmin aangiften inkomstenbelasting van erflater overgelegd. Hij heeft dat ook niet gedaan bij de conclusie van antwoord. Bij die conclusie heeft hij weliswaar bankafschriften overgelegd, maar de bankafschriften waarop de betreffende overboekingen staan, ontbreken.
Tijdens de comparitie heeft gedaagde verklaard geen informatie over de overboekingen te hebben gegeven omdat hij geen administratie meer heeft van 2011. Gedaagde stelt dat er in september 2016 een brand is geweest in zijn garage, waarbij een deel van de administratie verloren is gegaan. De rechtbank acht deze verklaring om verschillende redenen onvoldoende onderbouwd. Gedaagde heeft niet aangegeven wanneer de brand precies was en hoe het mogelijk is dat daarbij een deel van de administratie niet verloren is gegaan en een ander (juist voor eiser relevant deel) wel. Gedaagde heeft bij de conclusie van antwoord namelijk wel een aantal bankafschriften uit 2011 overgelegd van de betaalrekening van erflater, maar niet de bankafschriften waaruit de overboekingen blijken.

Gedaagde heeft geen deugdelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij zijn verklaring over de brand pas ter comparitie, jaren nadat eiser voor het eerst om openheid van zaken vroeg, naar voren heeft gebracht. Gedaagde heeft tijdens de comparitie weliswaar verklaard dat zijn (voormalig) advocaat hiervan op de hoogte was, maar er niets mee heeft gedaan. De advocaat was echter niet aanwezig tijdens de comparitie zodat deze verklaring door de rechtbank niet op juistheid kan worden getoetst. Bovendien komen fouten van zijn advocaat, zo daar al sprake van zou zijn, voor rekening en risico van gedaagde. Verder wordt overwogen dat eiser gedaagde al eerder in 2016 (dus voor de beweerdelijke brand) om informatie heeft verzocht en dat gedaagde deze verzoeken ook toen niet heeft beantwoord. In dat kader rekent de rechtbank het gedaagde ook aan dat hij de betreffende bankafschriften na de door hem gestelde brand niet alsnog heeft opgevraagd en in het geding heeft gebracht. Gezien zijn hoedanigheid van gevolmachtigde, ook in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap, was gedaagde in staat om de afschriften (opnieuw) op te vragen en aan eiser en de rechtbank te verstrekken. Het had op de weg van gedaagde gelegen om dat te doen. Gedaagde heeft dit echter niet gedaan.

4.10.

Conform de hoofdregel van artikel 150 Rv. rust op eiser de bewijslast van de stelling dat de overboekingen b. c. en d. leningen betreffen. Uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan echter een andere verdeling van de bewijslast voortvloeien.

4.10.1.

Uit de jurisprudentie blijkt dat de bewijslast in zaken als deze kan worden omgedraaid. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:565). De casus die daarin aan de orde was, is in grote mate gelijk aan de onderhavige. Ook in die zaak was sprake van een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW vanwege overboekingen tijdens het leven van erflater. Ook in die zaak werd als verweer gevoerd dat het om een schenking ging. In het arrest is overwogen dat, gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv, stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW, rusten op degene die zich op deze bepaling beroept. Volgens de Hoge Raad heeft het hof dit niet miskend met zijn oordeel dat de schenking moet worden bewezen. Het hof heeft kennelijk gebruik gemaakt van de bevoegdheid die de rechter aan het slot van artikel 150 Rv is verleend (de “tenzij-bepaling”) en aanleiding gezien de stelplicht en bewijslast om te keren met betrekking tot de tussen partijen omstreden schenking. Het oordeel van het hof getuigt volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. In de omstandigheden van het geval is het oordeel volgens de Hoge Raad ook niet onbegrijpelijk.

4.10.2.

De rechtbank ziet in de in overweging 4.9 geschetste feiten en omstandigheden aanleiding om de bewijslast in deze zaak om te keren. Dit brengt mee dat het aan gedaagde is om de door hem gestelde schenkingen te bewijzen. Gedaagde heeft verklaard hiertoe niet in staat te zijn. Dat leidt ertoe dat de rechtbank ook de overige drie overboekingen (b, c en d) als leningen aan gedaagde zal aanmerken.

4.11.

De leningen aan gedaagde zijn tijdens het leven van erflater niet terugbetaald.

Deze leningen, althans de vorderingen die daaruit voortvloeien, maken daarom deel uit van de nalatenschap van erflater. Tezamen met de al verdeelde € 12.250,30 bedraagt de omvang van de nalatenschap dan ook € 82.250,30.

4.12.

Wat betreft de vraag of gedaagde de leningen opzettelijk heeft verzwegen, wordt opnieuw verwezen naar het arrest van 31 maart. 2017. De Hoge Raad overweegt dat de (zware) sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW slechts geldt als de deelgenoot wist dat de verzwegen goederen tot de gemeenschap behoorden. Opzet kan niet reeds worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat de verzwegen goederen tot de gemeenschap behoorden.

4.13.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat gedaagde kennis droeg van de leningen. Gedaagde was gevolmachtigd om namens de erven de nalatenschap af te wikkelen en was zelf ook erfgenaam. Hij wist dat de leningen tot de nalatenschap behoorden. Desalniettemin heeft hij eiser voorgespiegeld dat de omvang van de nalatenschap € 12.250,30 bedroeg en heeft hij dat bedrag verdeeld. Zelfs nadat eiser herhaaldelijk om openheid van zaken vroeg, hield gedaagde de overboeking van de geleende bedragen verborgen. Eiser heeft de overboekingen uiteindelijk zelf weten te achterhalen. Gelet hierop en gelet op de andere feiten en omstandigheden die in overweging 4.9 zijn beschreven, is de rechtbank van oordeel dat gedaagde de leningen opzettelijk heeft verzwegen.

4.14.

Gezien deze conclusie treedt de sanctie van artikel 3:194 lid 2 BW in werking ten aanzien van het bedrag van € 70.000,00. Dit betekent dat gedaagde zijn aandeel hierin aan eiser verbeurt. De vorderingen van eiser kunnen daarom worden toegewezen.

Wettelijke rente

4.15.

De rechtbank is van oordeel dat gedaagde het aan eiser verschuldigde bedrag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis dient te voldoen. Als gedaagde daar niet aan voldoet, is hij vanaf deze datum de wettelijke rente verschuldigd.

Proceskosten

4.16.

Gelet op de relatie tussen partijen (broers) zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

verklaart voor recht dat de nalatenschap van erflater € 82.250,30 bedraagt,

5.2.

stelt vast de verdeling van de nalatenschap van erflater, aldus dat aan eiser een bedrag wordt toegedeeld van € 76.125,15,

5.3.

veroordeelt gedaagde tot betaling van € 70.000,00 (zeventigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag der voldoening,

5.4.

verklaart de beslissingen onder 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad,

5.5.

compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. Hutten en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2017.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733