Gerechtshof 's-Hertogenbosch 05-10-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4267

Datum publicatie10-10-2017
Zaaknummer200.207.862_01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:6500
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Wettelijke verdeling;
Familievermogensrecht; Omvang van de gemeenschap art. 1:94
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 4 13

Inhoudsindicatie

De man is eerder getrouwd geweest in gemeenschap van goederen. Met deze eerste echtgenote had de man twee kinderen. De eerste echtgenote is overleden. De kinderen kunnen hun vordering in beginsel pas opeisen bij het overlijden van de man (art. 4:13 lid 3 BW). De vordering van de kinderen van de man dienen in het kader van de verdeling van de gemeenschap tussen man en zijn tweede echtgenote buiten beschouwing te blijven.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht

Uitspraak: 5 oktober 2017

Zaaknummer: 200.207.862/01

Zaaknummers eerste aanleg: 291286 / FA RK 14-8085 (echtscheiding)

300339 / FA RK 15-3755 (verdeling)

in de zaak in hoger beroep van:

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant in principaal appel,

geïntimeerde in incidenteel appel,

hierna te noemen: de man,

advocaat: mr. M.C.J.G. Kathmann,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [woonplaats] ,

verweerster in principaal appel,

appellante in incidenteel appel,

hierna te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. M.C. Buntsma.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 18 oktober 2016.

2Het geding in hoger beroep

2.1.

Bij beroepschrift met de producties 7 tot en met 18 (waarbij bijlage 18 een inventarislijst is met het procesdossier eerste aanleg), ingekomen ter griffie op 18 januari 2017, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de daarbij in rov. 4.2.4 gelaste verdeling van de huwelijksgemeenschap en opnieuw rechtdoende:

primair:

I. de verdeling vast te stellen zoals de man in zijn beroepschrift heeft gesteld;

II. te bepalen dat de beschikking van het hof overeenkomstig art. 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van “de akte van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de partijen en de leveringsakte van de woning aan [adres 1] te (…) [woonplaats]

subsidiair:

III. alleen toewijzing van het primair verzochte sub I;

primair en subsidiair:

IV. te bepalen dat de vrouw inzicht dient te geven in alle mutaties op de Rabo Internetspaarrekeningen eindigend op [Rabo internetspaarrekening 1] en [Rabo internetspaarrekening 2] , “gedurende een periode van tenminste één jaar, waarin de peildatum 8 september 2014 valt”;

V. te bepalen dat de vrouw een kopie dient te overleggen van de aan haar opgelegde aanslag IB 2014;

VI. vast te stellen dat de man ten gevolge van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap én de nadere verrekening na de peildatum 8 september 2014 een vordering op de vrouw heeft ten bedrage van € 32.736,13 + p.m., zodat de vrouw dat bedrag dient te betalen aan de man (met de wettelijke rente);

VII. de vrouw te veroordelen in de proceskosten van het geding (met wettelijke rente).

2.2.

Bij verweerschrift met de producties I tot en met III, ingekomen ter griffie op 27 februari 2017, heeft de vrouw verzocht de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn grieven te verwerpen, zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tevens heeft de vrouw daarbij incidenteel appel ingesteld en verzocht de man te veroordelen tot het voldoen van het door de rechtbank berekende overbedelingsbedrag van € 35.194,02. (Aanleiding voor dit verzoek, aldus de toelichting van de advocaat van de vrouw ter zitting van het hof, is rov. 4.2.6 van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw geen verzoek had gedaan tot veroordeling van de man tot betaling en de rechtbank daarom de bedoelde veroordeling niet kon uitspreken.)

2.3.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:

- de man en de vrouw, bijgestaan door hun advocaten.

2.4.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:

  • de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 2 augustus 2017, met een mutatieoverzicht van de Rabobank en een aanslag IB 2014;

  • de brief van de advocaat van de man d.d. 17 augustus 2017, met de producties 19 tot en met 21 en een “inventarislijst hoger beroep”;

  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnotitie (waarvan alleen de toelichting op de grieven 1 en 4 deel uitmaakt van het procesdossier).

3De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel

3.1.

Partijen zijn op 14 februari 2009 te Vlissingen met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.

3.2.

Op 28 november 2014 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend.

3.3.

Partijen zijn overeengekomen dat voor de omvang van de huwelijksgemeenschap en de waardering van de tot die gemeenschap behorende bestanddelen 8 september 2014 als peildatum gehanteerd dient te worden. De rechtbank is ook van die datum uitgegaan.

3.4.

Bij de bestreden beschikking van 18 oktober 2016 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 november 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.5.

Bij de bestreden beschikking, heeft de rechtbank voorts de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast als weergegeven onder 4.2.4 van die beschikking.

3.6.

Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.

3.7.

De man heeft vijf grieven geformuleerd, die zien op de volgende onderwerpen:

- waarde van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning), (grief 1)

- Rabo Internetspaarrekening [Rabo internetspaarrekening 1] (grief 2)

- Rabo Internetspaarrekening [Rabo internetspaarrekening 2] (grief 3)

- erfenis kinderen man (verkregen van moeder), (grief 4)

- belastingaanslag 2014 (grief 5)

De vrouw heeft één grief geformuleerd. De vrouw verzoekt in hoger beroep veroordeling van de man tot betaling van het overbedelingsbedrag (als nader omschreven in rov. 2.2).

Het hof zal de grieven hierna bespreken.

Grief 1 in principaal appel: de waarde van de woning

3.8.

De man voert – samengevat – het volgende aan.

Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank overeengekomen dat zij de woning zouden laten taxeren door [makelaars] Makelaars per de peildatum 8 september 2014. Niet zijn partijen overeengekomen dat vervolgens van de aldus getaxeerde waarde zou worden uitgegaan. Er zijn geen afspraken gemaakt over de inhoud van de opdracht aan [makelaars] en ook niet over de wijze waarop [makelaars] de waarde zou bepalen.

Op de waarde van de woning dient bovendien nog in mindering te worden gebracht de courtage van de makelaar bij verkoop van de woning (aldus ook de pleitnotitie, pt. 7).

3.9.

De vrouw voert hiertegen het volgende aan.

Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat zij gezamenlijk de woning zouden laten taxeren door [makelaars] . Deze afspraak impliceerde dat er van deze taxatiewaarde zou worden uitgegaan. Geen van partijen heeft ook aangegeven dat er niet van deze waarde diende te worden uitgegaan.

Er kan in de verdeling geen rekening worden gehouden met mogelijke, toekomstige verkoopkosten. Deze kosten dienen dan ook niet in mindering te worden gebracht op de taxatiewaarde. Het is onbekend of deze kosten überhaupt worden gemaakt en ook is de hoogte van de kosten onbekend. De man kan de woning desnoods zelf op internet verkopen en de kosten op die manier minimaliseren.

3.10.

Het hof oordeelt als volgt.

De taxatie is overeengekomen in een geschil tussen partijen over de waarde van de woning. Met welk ander doel, dan de beslissing van dit geschil, de taxatie zou zijn overeengekomen, heeft de man nagelaten uit te leggen. In zoverre faalt de grief.

De rechtbank heeft beslist dat de woning wordt toegedeeld aan de man (rov. 4.2.3, sub a). Tegen die beslissing heeft de man geen grief gericht, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Voor toedeling aan de man hoeven geen courtagekosten te worden gemaakt en verkoop nadien door de man is zijn eigen keuze (dat er een noodzaak daartoe is, is gesteld noch gebleken) evenals overigens het inschakelen van een makelaar bij die verkoop een eigen keuze van de man is. De vrouw hoeft aan de beweerde courtagekosten niet mee te betalen. Daarvoor bestaat geen grond.

De slotsom is dat de grief faalt op al haar onderdelen.

Het verzoek van de man als bedoeld in art. 3:300 lid 2 BW (“verzoek II, rov. 2.1, hiervóór) zal het hof afwijzen. Het verzoek is niet van enige toelichting voorzien en niet is gebleken dat de vrouw geen medewerking zal verlenen aan de toedeling van de woning aan de man (integendeel: ter zitting heeft zij verklaard mee te zullen werken).

Grief 2 in principaal appel: de Rabo Internetspaarrekening [Rabo internetspaarrekening 1]

3.11.

De grief houdt in dat het voor de man onduidelijk is wat het saldo op genoemde rekening was per peildatum (8 september 2014).

3.12.

De vrouw heeft bij brief van 15 februari 2017 de Rabobank verzocht om een bewijs van het saldo op de peildatum, te voorzien van een naam en handtekening van een medewerker van de bank. Bij de genoemde brief van 2 augustus 2017 heeft de vrouw een daarop door de Rabobank afgegeven afschrift van de rekening (met een stempel, naam en handtekening) overgelegd, waarop het volgende staat:

Rekeningnummer

[***] [Rabo internetspaarrekening 1] EUR

Beginsaldo: 0,00 Datum:

Eindsaldo: 0,00 Datum: 08-09-2014 [handgeschreven, hof]

3.13.

De man voert aan dat de vrouw geen reactie op de brief van 15 februari 2017 heeft overgelegd. Een afschrift met een beginsaldo van € 0,-- en een eindsaldo van € 0,-- kan niet als bewijs dienen van het saldo op de peildatum. De vrouw had moeten vragen om een foto of printscreen van het computerscherm op het kantoor van de Rabobank. Zo is de man aan informatie gekomen over rekening [Rabo internetspaarrekening 2] (die voorwerp was van grief 3).

3.14.

Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft genoegzaam aangetoond dat het saldo op de peildatum € 0,-- was. Dit volgt uit het verzoek dat de vrouw deed aan de Rabobank in samenhang bezien met de brief van 2 augustus 2017 (met het ondertekende en gestempelde afschrift). De man heeft niet weersproken dat de brief, met stempel en handtekening, is ontvangen na het verzoek van de vrouw en als inwilliging van dat verzoek. Aan de verwijzing door de man naar het beginsaldo gaat het hof voorbij nu het afschrift daarbij geen datum noemt. Daardoor blijft alleen nog over de vermelding van een saldo op de peildatum (te weten het bedrag van € 0,--), waarom aan de juistheid daarvan zou moeten worden getwijfeld valt niet in te zien. De vrouw hoeft dan ook niet te vragen om een foto of printscreen. De grief faalt.

Bij zijn verzoek dat de vrouw inzicht moet geven in alle mutaties op de rekening gedurende een periode van een jaar, waarin de peildatum 8 september 2014 valt (bijvoorbeeld van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014) heeft de man, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen belang. Dat verzoek zal daarom worden afgewezen.

Grief 3 in principaal appel: de Rabo Internetspaarrekening [Rabo internetspaarrekening 2]

3.15.

De advocaat van de man heeft deze grief ter zitting ingetrokken, zodat deze grief niet verder hoeft te worden besproken. Op verzoek van de man heeft het hof de toelichting die hij op grief 3 heeft gegeven (voor zover relevant) betrokken bij de beslissing op grief 2.

Grief 4: erfenis kinderen man (verkregen van moeder)

3.16.

Deze grief betreft rov. 4.2.3 sub g, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:

“De kinderen van de man hebben dit wilsrecht [art. 4:19 lid 1 BW] niet uitgeoefend, althans daar is niet van gebleken. Ook heeft de man tijdens zijn huwelijk met de vrouw er niet voor gekozen om vrijwillig het erfdeel van zijn kinderen uit te betalen. Door het huwelijk met de vrouw is derhalve het hele vermogen van de man tot de gemeenschap gaan behoren. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van de kinderen van de man, wat de hoogte hier ook van zijn [is, hof], in het kader van de verdeling buiten beschouwing dient te blijven. De kinderen van de man behouden evenwel hun vordering op de man.”

3.17.

Ter toelichting op zijn grief, voert de man het volgende aan.

De man is eerder getrouwd geweest, in gemeenschap van goederen. Met deze eerste echtgenote had de man twee kinderen. De eerste echtgenote is overleden in 2005. De kinderen waren op dat moment nog minderjarig. De eerste echtgenote had geen testament, waardoor het wettelijk versterf-erfrecht van toepassing is op de nalatenschap van de eerste echtgenote. Op grond daarvan zijn de man en de twee kinderen gezamenlijk en voor gelijke delen (ieder een derde) de erfgenamen. De man en de kinderen hebben de nalatenschap aanvaard. De artikelen 4:13 e.v. BW zijn dan van toepassing. De man heeft alle “bezittingen en schulden” toegedeeld gekregen (art. 4:13 lid 2 BW) . De kinderen hebben hun erfdeel ontvangen in de vorm van een vordering op de man (art. 4:13 lid 3 BW) .

De schuld die de man aldus, ten gevolge van het overlijden van zijn eerste echtgenote, aan de kinderen heeft, valt in de ontbonden huwelijksgemeenschap waar het hier om gaat en dient in de verdeling daarvan te worden betrokken (beroepschrift, pt. 32 en 33). Het gaat om een schuld van € 58.100,-- aan elk van de kinderen (in totaal: 2 x € 58.100,-- =) € 116.200,-- (beroepschrift, pt. 45).

De kinderen kunnen hun vordering in beginsel pas opeisen bij het overlijden van de man (art. 4:13 lid 3 BW) .

Bij aangifte van het huwelijk van de man met de vrouw (de wederpartij van de man in deze procedure), het “tweede huwelijk” dus, hebben de kinderen, dan wel de man als hun wettelijk vertegenwoordiger, geen beroep op hun wilsrecht van art. 4:19 BW gedaan. Het wilsrecht is echter niet vervallen, het blijft “sluimeren”.

Het is “redelijk dat bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van de partijen de waarde van de schuld (…) aan [de man] wordt toegedeeld” (beroepschrift, pt. 48). Die toedeling moet aldus plaatsvinden dat de vrouw de helft van de schuld (te weten
€ 58.100,--) aan de man dient te betalen (beroepschrift, pt. 57).

3.18.

De vrouw voert hiertegen het volgende aan.

Terecht heeft de rechtbank “gesteld” dat de vordering van de kinderen buiten de verdeling dient te blijven. Pas bij het overlijden van de man kunnen de kinderen de vordering opeisen.

3.19.

Het hof oordeelt als volgt.

De grief faalt. De man gaat eraan voorbij dat de schuld waar het hier om gaat pas opeisbaar wordt als hij is overleden (art. 4:13 lid 3 BW) . Pas dán ook komt het doen van betalingen ter zake van de schuld aan de orde. Daartoe kan de vrouw, anders dan de man verzoekt, tháns niet worden verplicht. Overigens zou de “verdeling” van de schuld die de man wenst tot het onaanvaardbare gevolg leiden dat nadat de vrouw de man (ter zake van de schuld aan de kinderen) heeft betaald, zij later (bij overlijden van de man en hij de schuld niet blijkt te hebben betaald aan de kinderen) ook nog het risico moet lopen door de kinderen zelf te worden aangesproken.

Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, had de man er overigens voor kunnen kiezen om vrijwillig het erfdeel van zijn kinderen uit te betalen (rov. 4.2.3 sub g) of door huwelijkse voorwaarden te maken teneinde de rechten van de kinderen veilig te stellen. Dat hij dat niet gedaan heeft, valt niet op de door hem gewenste wijze te redresseren.

Grief 5: belastingaanslag 2014

3.20.

In de bestreden beschikking heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“[4.2.3, sub h] (…) Of de vrouw over 2014 een bedrag terugkrijgt of een bedrag dient te betalen, is onbekend. In ieder geval dient de vrouw bij een teruggaaf de helft daarvan aan de man te voldoen en bij een betaling dient de man de helft daarvan aan de vrouw te voldoen.”

De man verzoekt overlegging door de vrouw van de aan haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting. Volgens hem heeft de vrouw een teruggave ontvangen van € 1.262,--. De vrouw dient de helft daarvan aan de man te voldoen.

Bij brief van 2 augustus 2017 heeft de vrouw de aanslag inkomstenbelasting 2014 overgelegd. Daarin staat een door de vrouw te ontvangen of te verrekenen bedrag van
€ 511,--.

Ter zitting heeft de man verklaard nog “vraagtekens” te hebben bij de aangifte die door de vrouw is ingediend.

3.21.

Het hof oordeelt als volgt.

De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw een kopie dient over te leggen van de aan haar opgelegde aanslag IB 2014. Dat heeft zij gedaan en daarmee heeft de man gekregen wat hij verzocht heeft. De grief behoeft dan geen verdere bespreking.

Het hof zal het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de helft van het door haar te ontvangen/te verrekenen bedrag van € 511,-- aan de man dient te voldoen (pt. 51 en 52 van het beroepschrift) toewijzen. Op de gevolgen hiervan voor de bedragen die partijen over en weer dienen te verrekenen, zal het hof hieronder ingaan.

De “vraagtekens” die de man zegt te hebben, zijn te vaag om tot een ander oordeel te komen.

De grief in incidenteel appel: verzoek tot veroordeling

3.22.

De rechtbank heeft op grond van de door haar gelaste verdeling een berekening gemaakt van het door de man (uit hoofde van zijn overbedeling) aan de vrouw te betalen bedrag, te weten een bedrag van € 35.194,02. De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen haar dit bedrag te betalen. Nu het verzoek van de man ter zake de aanslag IB zal worden toegewezen (maar zijn grieven overigens falen), betekent dit dat op dit bedrag slechts in mindering strekt een bedrag van (€ 511,-- : 2 =) € 255,50. Het bedrag dat de man (uit hoofde van zijn overbedeling) aan de vrouw dient te betalen bedraagt dan nog (€ 35.194,02 -/- € 255,50 =) € 34.938,52. Het hof zal de man veroordelen tot betaling van dit bedrag aan de vrouw.

Bewijsaanbod

3.23.

De man heeft nog aangeboden “zijn stellingen te bewijzen” onder meer door het doen horen van getuigen” (beroepschrift, pt. 64). De vrouw heeft “bewijs van al haar stellingen” aangeboden (laatste pagina van het verweerschrift hb).

Aan bewijs wordt gelet op het voorgaande niet toegekomen, zodat het bewijsaanbod van de man en van de vrouw geen bespreking behoeft.

Proceskosten

3.24.

De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten van het geding (met wettelijke rente). Het hof zal de proceskosten in beide instanties evenwel compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

Slotsom

3.25.

In de bestreden beschikking is de wijze van verdeling van de ontbonden “huwelijksgoederengemeenschap” gelast als weergegeven onder 4.2.4 van die beschikking. Die beslissing blijft in stand. In aanvulling daarop zal het hof de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 34.938,52.

4De beslissing

Het hof:

op het principaal en incidenteel appel:

bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 18 oktober 2016 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

en in aanvulling hierop:

veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 34.938,52;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en P.P.M. van Reijsen en is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2017 in tegenwoordigheid van mr. A.C. Kaemingk, griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733