ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Noord-Nederland 19-09-2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3590

Essentie (redactie)

Verdachte heeft met zijn vrouw (dochter) grote geldbedragen gestolen en verduisterd van zijn destijds 77-jarige schoonmoeder door bedragen samen met de schoonmoeder op te nemen en zonder medeweten en zonder toestemming van slachtoffer meerdere pin- en elektronische betalingen te doen van rekening van slachtoffer. Daardoor hebben zij bijna het hele vermogen van slachtoffer opgemaakt. Rb gaat ervan uit dat het benadelingsbedrag > € 100.000,00 bedraagt. Zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 14-08-2018.


Datum publicatie20-09-2017
Zaaknummer18/730253-16
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenStrafrecht
TrefwoordenMeerderjarigenbescherming; Financieel misbruik personen
WetsverwijzingenWetboek van Strafrecht 57; Wetboek van Strafrecht 311; Wetboek van Strafrecht 321

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf voor verduistering en diefstal met valse sleutels, meermalen gepleegd. Verdachte heeft samen met zijn vrouw grote geldbedragen gestolen en verduisterd van zijn destijds 77-jarige schoonmoeder. Zij hebben samen met het slachtoffer een bedrag van € 49.000,00 contant opgenomen van haar rekening en dit vervolgens met haar medeweten bewaard in hun woning. Daarnaast hebben zij zonder medeweten en zonder toestemming van het slachtoffer een bedrag van in totaal € 34.600,00 contant gepind van haar rekening. Vervolgens hebben zij een groot deel van deze contante geldbedragen zonder medeweten en zonder toestemming van verdachtes schoonmoeder uitgegeven. Ook hebben verdachte en de medeverdachte zonder medeweten en zonder toestemming van het slachtoffer meerdere pinbetalingen en elektronische betalingen gedaan van de rekening van het slachtoffer, waaronder enkele betalingen voor een totaalbedrag van € 16.560,00 aan een meubelbedrijf en een betaling van € 16.250,00 aan een autobedrijf. Door zo te handelen hebben verdachte en zijn vrouw bijna het hele vermogen van het slachtoffer opgemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat het benadelingsbedrag meer dan € 100.000,00 bedraagt.

Volledige uitspraak


RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht

Locatie Leeuwarden

parketnummer 18/730253-16

vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 03/181817-13

vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 19 september 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte]

geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ,

wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 september 2017.

De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Schütz, advocaat te Leeuwarden.

Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G.T. Brouwer.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

1.

hij in of omstreeks de periode van 11 maart 2015 tot en met 16 februari 2016 te [pleegplaats] , althans in de gemeente Ferwerderadiel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, 49.000 euro, in elk geval een hoeveelheid geld, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn medeverdachte, welk(e) geld/goed(eren) verdachte en/of zijn medeverdachte anders dan door misdrijf, te weten als beheerders en/of ter bewaring voor die [slachtoffer] , onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;

2.

hij in of omstreeks de periode van 11 maart 2015 tot en met 23 juni 2015, in geval in 2015, te [pleegplaats] , althans in de gemeente Ferwerderadiel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen

- ( in totaal) 34.600 euro, bestaande uit 34 maal een geldopname van 1000 euro en/of eenmaal 600 euro, en/of

- ( in totaal) 16.560 euro, zijnde (een) betaling(en) aan meubelbedrijf [naam bedrijf 1] , en/of

- ( in totaal) 16.250 euro, zijnde een (spoed)betaling aan een autobedrijf, en/of

- een of meer andere geldbedrag(en), te weten elektronische en/of (pin)betaling(en) in/aan bouwmarkt(en) en/of andere (woningsinrichtings)bedrijf/bedrijven,

in elk geval meermalen (op verschillende tijdstippen), althans eenmaal, een hoeveelheid geld/enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),

waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een of meer bankpas(sen) met bijbehorende pincode(s) van die [slachtoffer] en/of (een) wachtwoord(en) en/of code(s) ten behoeve van elektronische betaling(en) door die

[slachtoffer] .

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft veroordeling voor het onder 1. en 2. ten laste gelegde gevorderd.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1. en 2. ten laste gelegde. Hij heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen [slachtoffer] (hierna: aangeefster) heeft verklaard over het onder 1. ten laste gelegde bedrag van € 49.000,00 en over de vraag of zij al dan niet op de hoogte was van en toestemming heeft gegeven voor de onder 2. ten laste gelegde geldopnames en betalingen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat aangeefster daarover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, hetgeen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van haar verklaring. Door verdachte en zijn vrouw (hierna: de medeverdachte) wordt de juistheid van de verklaring van aangeefster betwist en de verklaring van aangeefster vindt geen steun in andere bewijsmiddelen. Aldus kunnen de feiten niet wettig en overtuigend worden bewezen.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank begrijpt het standpunt van de verdediging aldus dat de verklaring van aangeefster ten aanzien van het onder 1. en 2. ten laste gelegde onbetrouwbaar is en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.

Ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde en de onder 2. ten laste gelegde geldopnames van in totaal € 34.600,00 heeft aangeefster - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard. De woning van aangeefster in Helmond is verkocht voor een bedrag van € 140.000,00. Op 11 maart 2015 is een bedrag van € 139.931,69 op de bankrekening van aangeefster bij de [bank 1] gestort. Aangeefster heeft op 16 maart 2015 samen met haar dochter (hierna: de medeverdachte) een bedrag van € 49.000,00 van haar rekening in contanten opgenomen. De medeverdachte heeft dit geld meegenomen en in een geldkistje gedaan. Dit geldkistje werd door de medeverdachte beheerd en aangeefster had hierover niet de beschikking. De medeverdachte had ook de pinpas en de pincode van aangeefster en weigerde de pinpas aan haar terug te geven. Verdachte en de medeverdachte hebben zonder haar medeweten en toestemming 35 maal € 1.000,00 (de rechtbank begrijpt 34 maal € 1.000,00 en eenmaal € 600,00) gepind van haar bankrekening. Aangeefster had geen enkele inzage in haar bankzaken. Verdachte en de medeverdachte hebben nooit tegen aangeefster gezegd dat ze iets van haar geld hadden gekocht en hebben haar nooit gevraagd of dit goed was. Aangeefster heeft het geldkistje op enig moment teruggekregen. Het kistje zat toen op slot, maar zij kon voelen en horen dat er niets in het geldkistje zat. Enkele dagen later heeft de medeverdachte het geldkistje weer meegenomen en daarna heeft aangeefster het geldkistje nooit weer in huis gehad. Uiteindelijk bleek dat het gehele bedrag van € 140.000,00 was verdwenen.

Verdachte en de medeverdachte hebben - zakelijk weergegeven - erkend dat zij samen met aangeefster een bedrag van € 49.000,00 van de bankrekening van aangeefster hebben gehaald, dat dit bedrag in het geldkistje van aangeefster is gestopt, dat dit geldkistje werd bewaard in hun woning, dat de medeverdachte de enige sleutel van het geldkistje had en dat verdachte en de medeverdachte beiden geld uit dit geldkistje hebben gebruikt voor het doen van betalingen. Verder hebben zij - zakelijk weergegeven - erkend dat zij beiden meerdere malen € 1.000,00 hebben gepind van de bankrekening van aangeefster en dat het opgenomen geld in het geldkistje is gestopt. Verdachte en de medeverdachte hebben tevens - zakelijk weergegeven - verklaard dat aangeefster hen in zijn algemeenheid en in veel gevallen ook per concreet geval toestemming heeft gegeven voor het gebruiken van geld in het geldkistje voor het doen van betalingen. Voorts hebben zij - zakelijk weergegeven - verklaard dat aangeefster het geldkistje uiteindelijk heeft teruggekregen en dat daar toen nog een groot geldbedrag in zat.

Ten aanzien van de onder 2. ten laste gelegde betalingen van een bedrag van in totaal € 16.560,00 aan meubelbedrijf [naam bedrijf 1] heeft aangeefster - zakelijk weergegeven - verklaard dat zij tegen verdachte en de medeverdachte heeft gezegd dat zij nieuwe meubels voor hen zou betalen als ze haar zouden helpen met het opruimen van haar oude woning en de inrichting van haar nieuwe woning en dat het haar bedoeling was dat ze samen met hen nieuwe meubels zou uitzoeken en zij die dan zou betalen. Verdachte en de medeverdachte hebben echter zonder haar dit te vertellen en zonder haar toestemming zelf dure meubels uitgezocht en betaald met haar pinpas.

Verdachte en de medeverdachte hebben - zakelijk weergegeven - erkend dat zij voor € 16.560,00 aan meubels hebben gekocht bij [naam bedrijf 1] en dat zij deze meubels hebben betaald van de bankrekening van aangeefster. Verdachte en de medeverdachte hebben echter - zakelijk weergegeven - verklaard dat aangeefster daarvan op de hoogte was en dat zij hen daar toestemming voor heeft gegeven.

Ten aanzien van de onder 2. ten laste gelegde (spoed)betaling van een bedrag van € 16.250,00 aan een autobedrijf heeft aangeefster - zakelijk weergegeven - verklaard dat zij met verdachte en de medeverdachte mee is geweest naar een autobedrijf toen zij daar een auto kochten, dat zij bij dat bedrijf ergens voor heeft getekend, dat zij wist dat deze auto op haar naam kwam te staan, dat zij niet wist dat zij voor deze auto betaalde, dat zij het bedrag van € 16.500,00 dat bestemd was voor deze aankoop niet op haar bankrekening heeft gestort en dat zij later op de bankafschriften pas zag dat zij € 16.000,00 (de rechtbank begrijpt: ruim € 16.000,00) had betaald aan de autohandelaar.

Verdachte en de medeverdachte hebben - zakelijk weergegeven - erkend dat voor € 16.250,00 een auto is gekocht en dat deze is betaald van de bankrekening van aangeefster. Verdachte en de medeverdachte hebben echter - zakelijk weergegeven - verklaard dat aangeefster daarvan op de hoogte was en dat zij daar toestemming voor heeft gegeven.

Ten aanzien van de overige onder 2. ten laste gelegde pinbetalingen en elektronische betalingen heeft aangeefster - zakelijk weergegeven - verklaard dat er een groot aantal andere overboekingen is gedaan vanaf haar bankrekening, welke zij niet zelf heeft gedaan en waarvoor zij geen toestemming heeft gegeven.

Verdachte en de medeverdachte hebben - zakelijk weergegeven - erkend dat zij gebruik hebben gemaakt van de pinpas en de pincode van aangeefster voor het doen van betalingen van de bankrekening van aangeefster en dat zij meerdere malen via internet betalingen hebben gedaan van de bankrekening van aangeefster. Verdachte en de medeverdachte hebben echter - zakelijk weergegeven - verklaard dat aangeefster daarvan op de hoogte was en dat zij daar toestemming voor heeft gegeven.

De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van aangeefster over de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten consistent zijn, ook voor wat betreft het niet op de hoogte zijn van en geen toestemming hebben gegeven voor de contante uitgaven, de contante opnames en de elektronische en pinbetalingen.

Naar het oordeel van de rechtbank vindt de verklaring van aangeefster dat zij niet op de hoogte was van en geen toestemming heeft gegeven voor het gebruiken van (een deel van) het contante bedrag van € 49.000,00 en de onder 2. ten laste gelegde geldopnames en betalingen door verdachte en de medeverdachte steun in de verklaringen van haar buurman [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), de maatschappelijk werker [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) en de buurtagent [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ). Hetgeen aangeefster hier bij de politie over heeft verklaard, komt op een groot aantal punten overeen met hetgeen zij in de periode voorafgaande aan haar aangifte heeft verteld aan [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] .

Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat [getuige 3] heeft verklaard dat aangeefster hem op 29 april 2015 heeft verteld dat zij de medeverdachte meerdere malen heeft gevraagd om haar pinpas terug te geven maar dit tot dan toe niet was gebeurd, dat hij de medeverdachte toen heeft verzocht deze pinpas mee te nemen naar de woning van aangeefster, dat de medeverdachte dit heeft gedaan en de pinpas daar heeft achtergelaten en dat hij verdachte heeft verteld dat aangeefster een overzicht wilde van alle uitgaven, omdat zij deze op dat moment niet had. Naar het oordeel van de rechtbank kan hierin een duidelijke en voor verdachte en de medeverdachte kenbare aanwijzing worden gevonden dat aangeefster het niet eens was met de gang van zaken ten aanzien van het gebruik van haar pinpas en de tegoeden op haar rekening, dat zij daar inzage in wilde hebben en dat zij daar geen toestemming voor gaf.

Voorts acht de rechtbank van belang dat [getuige 1] en [getuige 2] hebben geconstateerd dat aangeefster geen telefoon en geen computer had en dat [getuige 2] samen met aangeefster naar de bank is gegaan om uitdraaien van haar rekening te halen. Hierin ziet de rechtbank bevestiging voor de verklaring van aangeefster dat verdachte en de medeverdachte haar telefoon hebben afgenomen en dat zij geen enkele inzage in haar bankzaken had. Ook acht de rechtbank van belang dat [getuige 1] een brief van de medeverdachte heeft gekregen, waarin zij hem heeft verzocht zich niet met aangeefster te bemoeien, en dat [getuige 2] een brief van de medeverdachte heeft gekregen, waarin zij heeft aangegeven dat men zich niet druk hoefde te maken over aangeefster en dat zij het zelf wel zouden oplossen. Hieruit ontstaat het beeld dat aangeefster min of meer geïsoleerd was en geen zicht had op haar financiën en dat verdachte en de medeverdachte deze situatie in stand probeerden te houden.

De verklaring van aangeefster dat zij niet een deel van de contant opgenomen bedragen van € 49.000,00 en € 34.600,00 (al dan niet in een geldkistje) heeft teruggekregen, vindt naar het oordeel van de rechtbank steun in de brieven die zij van verdachte en de medeverdachte heeft gekregen en waarin deze hebben geschreven: "Wij hebben geen geld meer jammer genoeg. Op is op dat zei ik toch, hebben niks meer." en "P.S. Alles is op. Geld hebben we niet meer en ook niet meer nodig." Dit sluit bovendien aan bij de verklaring van de medeverdachte dat aangeefster (op of omstreeks 27 juni 2015) in de gaten kreeg dat het geld op was. De rechtbank acht de ter terechtzitting gegeven verklaring van verdachte en de medeverdachte dat het in deze brieven niet om het geld van aangeefster maar om hun eigen geld ging, niet aannemelijk. Tevens neemt de rechtbank in dit kader in aanmerking dat in de voormelde brieven, noch in de andere brieven die de medeverdachte aan aangeefster heeft geschreven, staat dat het geld is uitgegeven met toestemming van aangeefster, noch dat aangeefster dit geld of een deel daarvan heeft teruggekregen.

De verklaring van aangeefster dat het gehele bedrag van € 140.000,00 uiteindelijk was verdwenen, vindt - behalve in de voormelde brieven en verklaring van de medeverdachte - steun in de omstandigheid dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen betreffende het financieel onderzoek en de in het dossier gevoegde bankafschriften op 11 maart 2015 een bedrag van € 139.931,69 is gestort op de rekening van aangeefster bij de [bank 1] , dat op 1 april 2015 het gehele resterende saldo van die rekening - dat toen € 75.502,78 bedroeg - is overgemaakt naar de rekening van aangeefster bij de [bank 2] en dat op [nummer] juni 2015 op deze rekening nog slechts een bedrag van € 757,07 stond.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de verklaringen van aangeefster betrouwbaar en ziet zij geen aanleiding om deze buiten beschouwing te laten.

De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven. Ieder bewijsmiddel is - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.

1. De door verdachte op de terechtzitting van 5 september 2017 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:

Ik heb [medeverdachte] en mijn schoonmoeder naar Dokkum gebracht toen zij het bedrag van € 49.000,00 aan contanten bij de bank gingen opnemen. Ik heb buiten op hen gewacht. Dat bedrag is in een geldkistje gestopt. Ik heb wel eens gepind met de pinpas en de pincode van mijn schoonmoeder. Ik was niet gemachtigd voor de betaalrekeningen van mijn schoonmoeder. De contante geldopnames van 34 maal € 1.000,00 zijn afwisselend door mij en mijn vrouw gedaan. Die bedragen van € 1.000,00 hebben we ook in het geldkistje gedaan. Toen wijkagent [getuige 3] langskwam, hebben we het pinpasje van mijn schoonmoeder afgegeven. Er is een bedrag van € 16.500,00 uit het geldkistje gehaald en contant op de rekening van mijn schoonmoeder gestort en dat bedrag is vervolgens overgemaakt voor de betaling van de auto. Het was de bedoeling dat ik in de auto zou gaan rijden. De jongste rechter houdt mij voor dat ik mijn schoonmoeder op 2 juli 2015 een brief heb gestuurd, waarin staat: "We hebben geen geld meer" en "op is op, dat zei ik toch." Dat zou kunnen. Toen zij terug ging verhuizen naar Helmond heb ik tegen haar gezegd dat wij niks meer hadden en "op is op".

2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 16 februari 2016, opgenomen op pagina 263 en verder van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2015195414 d.d. 17 april 2016, inhoudende als verklaring van verdachte:

Ik woon sinds december 2014 in [pleegplaats] met [medeverdachte] . De Mercedes is gekocht voor € 16.000,00. Mijn schoonmoeder is in [pleegplaats] komen wonen in januari of december. Haar oude woning in Helmond is later verkocht voor € 140.000,00 of € 145.000,00. Ze kreeg onze oude meubels. Onze nieuwe meubels hebben we bij [naam bedrijf 1] gekocht. Het kan wel zijn dat het € 16.000,00 was.

3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 17 februari 2016, opgenomen op pagina 268 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte:

De boodschappen van onszelf en van haar moeder werden afgerekend met de pas van mijn schoonmoeder. [medeverdachte] heeft internetbankieren geregeld, zodat ze zelf de bankzaken voor haar moeder kon regelen. Op een gegeven moment hadden mijn schoonmoeder en [medeverdachte] ruzie. [medeverdachte] hield haar pasje toen achter en gaf het niet terug aan haar moeder. Toen heeft haar moeder de buurtagent gebeld. Die is toen bij ons geweest. Ik heb het bankpasje toen afgegeven. De € 49.000,00 die we van de bank hadden gehaald, zat in het kistje. Dit stond eerst bij ons thuis. We hebben wel geld uit het kistje gehaald, als we dat nodig hadden. Ik maakte ook gebruik van de bankpas. Ik wilde een goede wagen in Friesland. Ik heb tegen mijn schoonmoeder gezegd, dat zij ervoor moest tekenen. Ik kon namelijk geen auto op mijn naam hebben voor de sociale dienst. Mijn schoonmoeder is meegegaan naar de leverancier van de Mercedes en heeft haar handtekening voor de auto gezet. Zij kreeg de auto op haar naam. De auto is op 27 juni op mijn naam gezet omdat mijn schoonmoeder de auto van haar naam wilde. Ik verkocht de auto. Volgens mij boden ze € 12.000,00 voor mijn auto. Dat geld is niet teruggegeven aan mijn schoonmoeder. Dat geld hebben we opgemaakt. We hebben voor de tweede keer € 49.000,00 geprobeerd op te halen. Maar dit lukte niet. We deden het daarom anders. We pinden elke dag € 1.000,00. Of [medeverdachte] of ik. De overboekingen naar [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] heeft [medeverdachte] allemaal gedaan. (Vraag verbalisanten: Op een gegeven moment is de telefoon van uw schoonmoeder afgepakt. Wat kunt u daarover zeggen?) Dat heeft [medeverdachte] gedaan. [medeverdachte] wilde niet dat ze ging bellen naar Helmond.

4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 18 februari 2016, opgenomen op pagina 273 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte:

Ik heb vaak geld uit het kistje van mijn schoonmoeder gehaald. De ene keer 200 en de andere keer 300. Als ik geld nodig had, vroeg ik het aan [medeverdachte] en dan kreeg ik het. Zij pakte dan de sleutel en gaf me geld uit dat kistje. [medeverdachte] bewaarde de sleutel van dat kistje. Ik weet niet waar ze die sleutel bewaarde. [medeverdachte] en ik maakten samen geld over via internetbankieren van de bankrekening van mijn schoonmoeder. [medeverdachte] was hier meestal bij. Bij het pinnen was ze niet altijd. Ik kon dan zelf ook pinnen met de pas van mijn schoonmoeder. Ik wist de pincode. Op verzoek van [medeverdachte] heb ik ook meerdere malen € 1.000,00 gepind. Ik gaf bij thuiskomst de € 1.000,00 aan [medeverdachte] . [medeverdachte] had ruzie, dus die vroeg niet altijd toestemming.

5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 16 februari 2016, opgenomen op pagina 248 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] :

Ik heb een inkomen van € 1.320,00 per maand van de sociale dienst. Dit is het inkomen van mijn man en mij. Mijn moeder is ook in december 2014 in [pleegplaats] komen wonen. (Vraag verbalisanten: De buurtagent heeft het pasje ook een keer teruggehaald.) Ja, we hadden ruzie. We hebben het pasje toen aan haar teruggegeven en twee dagen later kreeg ik het weer. Ik gebruikte het pasje. [verdachte] haalde ook wel dingen met dit pasje. Hij wist ook de pincode. Ik regelde de bankzaken van mijn moeder via internetbankieren. Mijn moeder is niet in het bezit van een computer en kan niet internetbankieren. Ik wilde de pinpas niet aan mijn moeder teruggeven omdat ze bij de voordeur stond te schreeuwen. We hadden ruzie. Ik was erbij toen mijn moeder € 49.000,00 van haar [bank 1] heeft opgenomen. Ik heb tegen haar gezegd, dat het misschien handig zou zijn als ze het geld er af zou halen. Ik heb de aanvraag via internet gedaan. We hebben samen het geld opgehaald.

6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 17 februari 2016, opgenomen op pagina 253 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van de medeverdachte [medeverdachte] :

De [bank 1] werd opgeheven. Het geld werd overgeboekt naar haar oude [bank 2] -rekening. Ik ben samen met haar naar de [bank 2] -bank in Leeuwarden gegaan. Ik vroeg internet bankieren aan voor die girorekening. Via de [bank 2] is het zo, dat je TAN-codes in moet vullen bij elke betaling. Ik kreeg de TAN-codes via een sms binnen op mijn telefoon. Dus bij elke internetbetaling die ik deed, kreeg ik de TAN-code binnen via mijn telefoon. Ook [verdachte] deed wel internetbetalingen en hij gebruikte dan ook mijn telefoon. Ik voerde de TAN-code in en de betaling werd vervolgens gedaan. De nieuwe pas heb ik aangevraagd. Er is ook een keer € 49.000,00 opgenomen. Die heb ik in het kistje gedaan. Ik heb ook wel geld uit dat kistje gehaald. Ik heb niet iedere keer gevraagd of ik mocht pinnen of een internetbetaling mocht doen of geld uit haar kistje mocht halen. De auto is op 27 juni op naam van [verdachte] gezet. Ik had toen ruzie met haar. Ze kreeg in de gaten dat het geld op was. De Mercedes is op 25 augustus 2015 verkocht omdat we de auto niet meer konden betalen. Toen hebben we een Mercedes Cabrio gekocht voor iets minder dan € 4.500,00 of € 5.000,00. Van de andere Mercedes kregen we € 12.700,00 terug. Van de € 7.700,00 die overbleef, heb ik zelf mijn rekeningen betaald. Ik gaf het geld niet terug aan mijn moeder omdat ze daar niet om vroeg. [verdachte] en ik hebben 35 x € 1.000,00 (de rechtbank begrijpt 34 x € 1.000,00 en eenmaal € 600,00) gepind bij betaalautomaten. We konden dit twee keer per dag doen. Dat geld is allemaal in het kluisje gegaan. De overboekingen naar [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] heb ik gedaan. Bij [naam bedrijf 1] heb ik meubels gekocht ter waarde van € 16.560,00. Ik heb mijn moeder meerdere brieven geschreven. Ik denk niet dat het de bedoeling van mijn moeder was dat haar hele rekening leeg werd gehaald. Het was mijn insteek dat de maatschappelijk werker zich er niet mee zou bemoeien. Ik wilde niet dat anderen zich met deze zaak gingen bemoeien. Ik heb één telefoon van mijn moeder kapot gegooid.

7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 13 juli 2015, opgenomen op pagina 137 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van aangeefster:

De woning in Helmond is verkocht voor een bedrag van € 140.000,00. Mijn dochter [medeverdachte] had op dat moment al een nieuwe huurwoning voor mij gevonden in [pleegplaats] , [straatnaam] . Zelf ging zij samen met haar partner, [verdachte] ook een woning huren in dezelfde straat: [straatnaam] . In januari 2015 zijn we verhuisd naar [pleegplaats] . De eerste tijd zat ik met heel weinig meubels in mijn nieuwe woning en was de woning niet gestoffeerd. De telefoon was door [medeverdachte] en [verdachte] weggehaald. Ik kreeg vervolgens de oude meubels van [medeverdachte] en [verdachte] . Omdat [medeverdachte] boodschappen voor mij bleef doen, heb ik haar mijn bankpas met pincode gegeven, net als ik altijd in Helmond deed. Deze keer kreeg ik de bankpas niet terug. Ik heb haar diverse malen gevraagd om mijn bankpas maar zij weigerde deze terug te geven. Ik had geen enkele inzage in mijn bankzaken. [medeverdachte] regelde bankzaken van mij maar was hiertoe niet gemachtigd door mij of de bank. Ik had een bankrekening bij de [bank 1] , hier was ook de opbrengst van de verkoop van het huis op gestort. [medeverdachte] heeft tweemaal een groot bedrag, namelijk € 50.000 opgenomen van mijn [bank 1] . De tweede keer werd dit door de bank geweigerd. Daarna werd mijn [bank 1] opgeheven. Het toen nog overgebleven saldo, € 75.502,78, werd op mijn [bank 2] rekening [rekeningnummer] gestort. Op 21 maart 2015 kochten [medeverdachte] en [verdachte] een Mercedes-Benz. Ik ben met hen mee geweest naar de autohandelaar en heb bij de aankoop iets moeten ondertekenen. Deze auto werd op mijn naam gezet. Rond deze periode werd mijn wantrouwen en argwaan steeds groter. Ik hoorde van de buren in de straat dat de woning van [medeverdachte] en [verdachte] erg luxe werd ingericht. Omdat [verdachte] en [medeverdachte] allebei geen werk hebben en [medeverdachte] mij ooit vertelde dat [verdachte] veel schulden heeft, begon ik te vermoeden dat zij mijn kapitaal langzaam aan het opmaken waren. Ik heb hulp gezocht. De consulent [getuige 2] heeft mij vervolgens geholpen. Met [getuige 2] heb ik bankafschriften van mijn [bank 2] rekening opgevraagd en de bankpas laten blokkeren welke [medeverdachte] in haar bezit heeft. Toen ik de bankafschriften van mijn [bank 2] rekening bekeek, zag ik dat er in de periode van [nummer] maart 2015 tot [nummer] juni 2015 veel opnames en overboekingen zijn gedaan waar ik nooit toestemming voor heb gegeven en waar ik niet van op de hoogte ben. Ik noem als voorbeeld dat er in deze periode 35 maal een bedrag van € 1.000,00 (de rechtbank begrijpt: 34 maal een bedrag van € 1.000,00 en eenmaal een bedrag van € 600,00) is gepind bij geldautomaten. Ik heb nooit geld opgenomen bij deze geldautomaten. Ik noem nog een aantal grote overboekingen die niet door mij zijn gedaan en waar ik ook geen toestemming voor heb gegeven: € 442,82 [naam bedrijf 5] , € 245,00 [naam bedrijf 6] , € 600,00 Opname [bank 2] Stiens, € 215,00 [naam bedrijf 3] , € 2640,00 [naam bedrijf 1] , € 2.000,00 [naam bedrijf 4] , € 291,00 [naam bedrijf 14] , € 577,96 [naam bedrijf 7] , € 5.000,00 [naam bedrijf 1] , € 5.000,00 [naam bedrijf 1] , € 3.920,00 [naam bedrijf 1] , € 199,90 [naam bedrijf 8] , € 1.268,90 [naam bedrijf 8] , € 663,90 [naam bedrijf 2] , € 233,95 [naam bedrijf 10] , € 559,90 [naam bedrijf 8] , € 325,00 [naam bedrijf 9] , € 248,95 [naam bedrijf 10] , € 549,00 [naam bedrijf 11] , € 544,00 [naam bedrijf 12] en € 269,70 [naam bedrijf 13] . De hierboven genoemde geldopnames en overboekingen zijn niet alle onrechtmatige opnames. Er staan nog vele kleine bedragen bij, betaald bij bouwmarkten, winkels enzovoort. Ik zag ook dat er veel afschrijvingen via internetbankieren zijn gedaan. Ik heb geen computer thuis en heb geen verstand van computers. Op het allereerste afschrift van de [bank 2] wordt contant geld gestort op mijn rekening, namelijk € 16.500,00. Onmiddellijk hierna wordt € 16.250,00 overgemaakt voor de betaling van de bovengenoemde Mercedes. Ik heb dit contante geld nooit gestort op mijn [bank 2] rekening. [medeverdachte] brengt ook brieven bij mij waarin ze mij uitscheld en de les leest. In haar laatste brief vertelt ze mij dat al het geld op is.

8. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 18 november 2015, opgenomen op pagina 145 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van aangeefster:

Ik zei tegen [verdachte] en [medeverdachte] : "Als jullie al het werk doen en mijn huis opruimen in Helmond, dan krijgen jullie van mij nieuwe meubels." Mijn bedoeling was, dat ik met [medeverdachte] mee ging naar de meubelwinkel, dat ik samen met hen de meubeltjes zou uitzoeken en dat ik ze zou betalen. Maar [medeverdachte] is zelf, zonder dat ik het wist, meubels uit gaan zoeken. [medeverdachte] had mijn pinpas nog van het boodschappen doen en zij heeft deze niet meer teruggegeven. Zonder mijn toestemming is ze naar meubelwinkels gegaan en heeft daar dure meubels uitgezocht en betaald met mijn pinpas. Ze heeft niet tegen mij gezegd dat ze meubels ging kopen en ook niet dat ze ze had gekocht van mijn geld. [medeverdachte] had geen machtiging van mijn bankrekening. Ik kreeg in de gaten wat er allemaal met mijn pinpas gebeurde. Ik heb toen diverse malen om de pinpas gevraagd. Ik kreeg de pas niet terug. Ze heeft daarna ook vele malen € 1.000,00 opgenomen. Ik wist hier helemaal niks van en dit is ook buiten mijn toestemming gebeurd.

Ik ben met [medeverdachte] naar Dokkum geweest. [medeverdachte] heeft toen een bedrag opgehaald. Ze zei dat ze dit geld in een kluis bij haar thuis zou leggen. Ik was bij deze opname van € 49.000,00. [medeverdachte] nam dit mee. Ik ben door hen gevraagd mee te gaan naar een autozaak. Ik wist niet dat ik de auto betaalde. Ik zag later pas op de bankafschriften dat ik (de rechtbank begrijpt: ruim) € 16.000,00 had betaald aan die autohandelaar. Later heeft [verdachte] die auto weer verkocht en heeft hij een andere Mercedes gekocht. [medeverdachte] heeft als heer en meester beschikt over mijn bankrekening. Ze heeft mijn bankpas zonder mijn toestemming gebruikt om goederen aan te schaffen en om geldbedragen van mijn rekening te pinnen. Ze had daartoe geen enkel recht.

9. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 28 januari 2016, opgenomen op pagina 149 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van aangeefster:

Op een gegeven moment kreeg ik mijn bankpas, die door [medeverdachte] en [verdachte] in was genomen, na bemiddeling door de buurtagent, terug. Als u zegt dat dit op 29 april 2015 was, zou dat goed kunnen kloppen. Op een gegeven moment ging het weer redelijk tussen ons en heeft [medeverdachte] het pasje gehad van mij. Maar ik kreeg de pas na het boodschappen doen weer niet terug. Ik durfde niet meer aan te kloppen bij de buurtagent. Op een gegeven moment bleek er nog maar € 34,00 op mijn rekening te staan. Mijn hele vermogen van € 140.000,00 bleek te zijn verdwenen. Ik heb voor mijn verhuizing naar Friesland tegen [verdachte] en [medeverdachte] gezegd, dat als ze me goed hielpen met het opruimen van de oude woning, ik meubeltjes voor hen zou betalen. Maar dat wilde natuurlijk niet zeggen dat ze de vrije hand kregen en zonder mij daar ook maar één keer in te kennen, mijn hele vermogen van in elk geval € 140.000,00 op zouden gebruiken. Ik wist van niets. Nooit hebben ze tegen me gezegd dat ze iets van mijn geld hadden gekocht en gevraagd of dit goed was.

10. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 19 februari 2016, opgenomen op pagina 152 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van aangeefster:

[medeverdachte] en ik hadden eenzelfde geldkistje. [medeverdachte] had mijn kistje in haar bezit. Ik denk dat het rond 3 juli was, dat [verdachte] bij mij aan de deur kwam. Toen ik de deur open deed, gooide hij de pinpas naar binnen en zette een geldkistje bij mij voor de deur. Ik vroeg nog: "Is er voor dalijks nog wat?" [verdachte] zei toen: "Alles is op." Het geldkistje zat op slot, dus ik kon niet zien wat er in zat. Maar als ik het heen en weer schudde, kon ik wel voelen en horen dat er niets in zat. Een paar dagen later kwam [medeverdachte] weer bij mij aan de deur. Toen ze wegging, ontdekte ik dat het geldkistje weer was verdwenen. Het kon niet anders zijn, dan dat [medeverdachte] dit weer had meegenomen. Ik heb dit geldkistje daarna nooit weer in mijn huis gehad.

11. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 februari 2016, opgenomen op pagina 154 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 1] :

In december 2014 kwam [slachtoffer] naast ons wonen. Tegelijkertijd kwamen ook haar dochter en toen nog haar vriend op nummer [nummer] wonen. [slachtoffer] had geen meubels, ze had niks. [slachtoffer] begon op een gegeven moment wat contact te zoeken in de buurt. Op een gegeven moment kregen wij een brief van [medeverdachte] . We moesten ons niet met haar moeder bemoeien. We moesten haar met rust laten. Op een gegeven moment hoorde ik van [slachtoffer] het verhaal dat haar woning in Helmond was verkocht voor € 140.000,00, maar dat ze niet aan dit geld kon komen. Sinds ze in [pleegplaats] woonde, hadden [verdachte] en [medeverdachte] haar bankpas en ze kon nergens bij. Ze kreeg geen afschriften. We kregen steeds meer contact met [slachtoffer] en hoorden van haar over haar [bank 1] . [medeverdachte] had daar € 50.000,00 af gehaald. Later had ze het nog een keer geprobeerd, maar daar had de [bank 1] een stokje voor gestoken. [slachtoffer] heeft op een gegeven moment haar pasje aan [medeverdachte] en [verdachte] gegeven, want die deden haar boodschappen. Echter ze kreeg het pasje niet meer terug. Dit hebben we van [slachtoffer] gehoord. Onder druk heeft de wijkagent het pasje toen teruggehaald van [medeverdachte] en [verdachte] . Later hadden [medeverdachte] en [verdachte] het pasje weer voor boodschappen en kreeg ze het weer niet terug. Op een gegeven moment hebben we ook tegen [slachtoffer] gezegd dat ze bedragen terug moest boeken. Dit was toen ze haar bankafschriften wel weer kreeg. Op een gegeven moment is [slachtoffer] meegegaan naar een Mercedes dealer. Ze was erbij dat [verdachte] deze Mercedes kocht. Alles werd op naam van [slachtoffer] gezet. [slachtoffer] zei dat ze dit onder druk moest doen. Het was gewoon: "Teken even hier, teken even daar." Ik heb ook van [slachtoffer] gehoord dat ze op een gegeven moment een brief heeft gestuurd naar [verdachte] en [medeverdachte] . Ze schreef hierin dat ze wat geld wilde. [verdachte] en [medeverdachte] hebben haar toen geschreven of gezegd: "Dat geld hebben we ook niet meer." [slachtoffer] had geen telefoon en geen computer.

12. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 8 februari 2016, opgenomen op pagina 158 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 2] :

Ik ben werkzaam als maatschappelijk werker. In die hoedanigheid ben ik in contact gekomen met mevrouw [slachtoffer] . Het begon met een briefje. Dit briefje was een hulpverzoek van mevrouw [slachtoffer] . De volgende dag kreeg ik een briefje van de dochter van mevrouw [slachtoffer] , waarin stond dat we ons niet druk hoefden te maken over haar moeder. Zij was haar mantelzorger en zij zou het wel oplossen. Door deze brief hebben we de zaak in eerste instantie laten rusten. Twee weken later kregen we wederom een briefje van mevrouw [slachtoffer] met een hulpvraag. Ze had een hulpvraag vanwege de problematische verhouding met haar dochter. Ik ben diezelfde dag nog naar mevrouw [slachtoffer] gegaan. Ze had geen telefoonaansluiting. Haar woning was sober ingericht. Mevrouw [slachtoffer] vertelde dat ze niet veel wist over haar geld. Het pasje was beland bij haar dochter. Ze kreeg de pas van haar dochter niet terug. Ze vertelde ook dat buurtagent [getuige 3] dit pasje al eens had teruggehaald. Mevrouw [slachtoffer] had me verteld dat ze haar woning verkocht had in Helmond. Dit geld is naar een [bank 1] gegaan en vanaf dat moment had ze niets meer van dit geld gezien. Ik ben op een gegeven moment met mevrouw [slachtoffer] naar de [bank 2] bank gegaan. We kregen uitdraaien mee van haar rekening. Er stond niets meer op haar rekening. Ik zag dat er heel veel internetbetalingen waren geweest. Ik ben regelmatig bij mevrouw [slachtoffer] geweest en heb gezien dat er grote vrachtwagens bij haar dochter voor de deur stonden. Er werden met grote regelmaat spullen gebracht. Mevrouw [slachtoffer] had geen computer. Ik heb een telefoon voor haar gekocht.

13. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 november 2015, opgenomen op pagina 161 van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisant [getuige 3] :

Op 29 april 2015 heb ik een bezoek gebracht aan mevrouw [slachtoffer] . Ik hoorde dat ze zei dat haar pinpas al een hele tijd werd gebruikt door haar dochter op nummer [nummer] . Ze heeft sterk het vermoeden dat haar dochter al het geld aan het wegsluizen is. Een tijdje terug heeft haar dochter 50.000 euro van de rekening gehaald. Nu is kort geleden weer getracht om 50.000 euro eraf te halen. De [bank 1] heeft toen aan de bel getrokken en gevraagd aan mevrouw [slachtoffer] of dit terecht was. Mevrouw [slachtoffer] vertelde mij toen dat ze toen van de [bank 1] naar de [bank 2] bank zijn gegaan. [slachtoffer] vertelde mij dat ze verschillende malen aan haar dochter had gevraagd om de pas terug te geven maar dit was tot op heden niet gebeurd. Ik ben naar de woning gegaan van de dochter [medeverdachte] . De deur werd open gedaan door een vrouw die mij vertelde dat ze de dochter van mevrouw [slachtoffer] was. Ik heb haar verteld wat de reden was van mij bezoek. Ze wilde wel met mij richting moeder gaan om het te bespreken. Haar gevraagd om meteen de pas mee te nemen zodat ze die aan haar moeder kon geven. Ik zag dat ze inderdaad een bankpas pakte en deze meenam naar de woning van haar moeder. In de woning van moeder het gesprek proberen aan te gaan maar er waren alleen maar verwijten over en weer. Mevrouw [slachtoffer] heeft de door haar meegenomen bankpas bij haar moeder achtergelaten alsmede de sleutel van haar woning. Vervolgens zag ik dat ook [verdachte] aan de deur kwam. Ook hij was erg kwaad op zijn schoonmoeder. Hem verteld dat ze gewoon een overzicht wilde hebben van alle uitgaven en dat ze dit op dat moment niet had. Ik zag dat [verdachte] terugliep naar zijn woning en enige tijd later weer terugkwam. Ik zag dat hij meerdere sleutels van zijn schoonmoeder bij zich had en die dumpte in de gang.

14. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt ongedateerd proces-verbaal van bevindingen, opgenomen op pagina 162 en verder van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisanten [naam] en [naam] :

Bij de [bank 1] Utrecht werden de naam, adres, woonplaats gegevens opgevraagd behorende bij rekeningnummer [rekeningnummer] . Het bleek dat dit rekeningnummer als tenaamstelling had: [slachtoffer] . De dagafschriften van deze bankrekening werden opgevraagd van 1 december 2014 tot en met 1 juni 2015. Er bleken geen machtigingen af te zijn gegeven. Blijkens deze bankafschriften was er op 11 maart 2015 een bedrag gestort op deze rekening van € 139.931,69 met als omschrijving "koopsom [straatnaam] te Helmond". Vanaf 12 maart 2015 tot 1 april 2015 werden er dagelijks veel betalingen middels de betaalautomaat gedaan. Op 16 maart 2015 bleek € 49.000,00 vanaf voornoemde bankrekening te zijn opgenomen. Op 18 maart bleek dat er wederom € 49.000,00 vanaf voornoemde bankrekening was opgenomen.

Vervolgens werden van voornoemd bankrekeningnummer de bestelformulieren betreffende deze opnames van € 49.000,00, de ondertekende bewijzen van ontvangst alsmede alle andere bescheiden welke op deze transactie van toepassing waren, opgevraagd, alsmede de door ontvanger gebruikte identiteitsbewijzen. Deze bescheiden werden door de [bank 1] aangeleverd. Hieruit bleek het volgende. Op 11 maart 2015 was het bedrag van € 49.000,00 besteld. Dit bestelformulier werd ingevuld via internet. Daarom werd dit formulier niet ondertekend. De pinpas en de pincode van mevr. [slachtoffer] werden hiervoor gebruikt. De € 49.000,00 werd op 13 maart contant in ontvangst genomen door [slachtoffer] op het Rabobankkantoor te Dokkum. Op 14 maart 2016 werd er wederom € 49.000,00 besteld via internet, waarbij wederom gebruik werd gemaakt van de pincode en pinpas van [slachtoffer] . Deze bestelling is niet opgenomen, maar werd op 17 maart 2015 weer op de rekening geboekt.

Door aangeefster [slachtoffer] werden door haar zelf aangevraagde bankafschriften aangeleverd van betaalrekening [rekeningnummer] van 24 maart 2015 tot en met 23 juni 2016. Genoemde rekening staat op haar naam en adres gesteld.

Uit de mutaties van de bankafschriften van de [bank 1]- en [bank 2] -bankrekening blijkt het volgende (de bedragen zijn naar beneden afgerond):

- eenmalige opname € 49.000,00;

- 34 maal € 1.000,00 gepind [bank 2] -bank te Stiens, totaal € 34.000,00;

- 1 maal € 600,00 gepind [bank 2] -bank te Stiens;

- [naam bedrijf 1] te Hardinxveld o.v.v [verdachte] , totaal € 16.560,00;

- spoedbetaling auto € 16.250,00.

15. Een geschrift, zijnde een afschrift d.d. 20 maart 2015 van de rekening met nummer [rekeningnummer] bij de [bank 1] ten name van [slachtoffer] , opgenomen op pagina 183 en verder van voornoemd dossier, voor zover inhoudende dat het vorige saldo van die rekening € 594,03 bedroeg en dat op 11 maart 2015 een bedrag van € 139.931,69 is bijgeschreven op die rekening met de omschrijving "Koopsom [straatnaam] te Helmond".

16. Een geschrift, zijnde een afschrift d.d. 1 april 2015 van de rekening met nummer [rekeningnummer] bij de [bank 1] ten name van [slachtoffer] , opgenomen op pagina 187 en verder van voornoemd dossier, voor zover inhoudende dat op 1 april 2015 een bedrag van € 75.502,78 is overgeschreven van die rekening naar de rekening met nummer [rekeningnummer] ten name van [slachtoffer] en dat het saldo van die rekening bij de [bank 1] daarna € 0,00 bedroeg.

17. Een geschrift, zijnde een afschrift d.d. 24 april 2015 van de betaalrekening met nummer [rekeningnummer] bij de [bank 2] ten name van [slachtoffer] , opgenomen op pagina 217 en verder van voornoemd dossier, voor zover inhoudende dat het vorige saldo van deze rekening € 88,36 bedroeg en dat op 1 april 2015 op deze rekening een bedrag van € 75.502,78 is bijgeschreven, afkomstig van de rekening [rekeningnummer] ten name van [slachtoffer] .

18. Een geschrift, zijnde een afschrift d.d. 24 juni 2015 van de betaalrekening met nummer [rekeningnummer] bij de [bank 2] ten name van [slachtoffer] , opgenomen op pagina 192 en verder van voornoemd dossier, voor zover inhoudende dat op 23 juni 2015 een bedrag van € 1.057,64 is bijgeschreven op de rekening door de Sociale Verzekeringsbank met de omschrijving "AOW", dat er op 23 en 24 juni 2015 geen andere bedragen zijn bij- of afgeschreven van die rekening en dat het saldo van die rekening op 24 juni 2015 € 1.814,71 bedroeg.

19. Een geschrift, zijnde een handgeschreven brief d.d. 2 juli 2015, opgenomen op pagina 287 (achterzijde) van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:

Heel veel succes met de verhuizing. Wij hebben geen geld meer jammer genoeg. Op is op dat zei ik toch, hebben niks meer. (…) Gr. [verdachte] en [medeverdachte] .

20. Een geschrift, zijnde een handgeschreven tekst op een uitdraai van een website d.d. 3 juli 2015, opgenomen op pagina 288 en verder van voornoemd dossier, voor zover inhoudende:

P.S. Alles is op. Geld hebben we niet meer en ook niet meer nodig. (…) Zit je te zeuren over ons en over geld.

Op grond van de bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte en de medeverdachte een contant geldbedrag van € 49.000,00 als beheerders en ter bewaring voor aangeefster onder zich hebben gehad en dat zij dit bedrag niet (deels) aan aangeefster hebben teruggegeven. De rechtbank acht de verklaringen van verdachte en de medeverdachte dat aangeefster uiteindelijk tijdens het bezoek van de buurtagent het geldkistje met daarin een aanzienlijk geldbedrag heeft teruggekregen niet geloofwaardig. Daartoe overweegt zij dat aangeefster dit ontkent, dat de buurtagent dit niet heeft zien gebeuren, dat verdachte en de medeverdachte in enkele brieven aan aangeefster hebben geschreven dat alles op is en dat de medeverdachte heeft verklaard dat aangeefster op een gegeven moment door kreeg dat het geld op was. Ook neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij, tijdens het bezoek van de buurtagent, het geldkistje met het resterende geldbedrag en de sleutel uit zijn woning heeft gehaald en heeft teruggebracht naar aangeefster, terwijl hij bij de politie heeft verklaard dat hij niet wist waar de medeverdachte de sleutel van het geldkistje bewaarde. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet met elkaar te rijmen, hetgeen de verklaring van verdachte dat hij het geldkistje en de sleutel heeft teruggegeven aan aangeefster naar het oordeel van de rechtbank ongeloofwaardig maakt.

Ook acht de rechtbank op grond van deze bewijsmiddelen bewezen dat verdachte en de medeverdachte zonder toestemming en medeweten van aangeefster een groot deel van het contante geldbedrag van € 49.000,00 hebben gebruikt om betalingen ten behoeve van henzelf te doen en dat zij zich dit deel van het bedrag daarmee wederrechtelijk hebben toegeëigend. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het geldkistje en de enige sleutel daarvan in de woning van verdachte en de medeverdachte lagen en dat aangeefster daar niet bij kon komen.

De rechtbank acht niet aannemelijk dat verdachte en de medeverdachte van aangeefster toestemming hebben gekregen om (delen van) het bedrag van € 49.000,00 uit te geven in de mate waarin zij dat zeggen en hebben gedaan. De rechtbank baseert zich daarbij op de verklaring van aangeefster, die zij - gelet op hetgeen zij daarover hiervoor heeft overwogen - betrouwbaar acht.

Naar het oordeel van de rechtbank valt niet uit te sluiten dat van het contant opgenomen bedrag van € 49.000,00 ook betalingen ten behoeve van aangeefster zijn gedaan. Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen dat een deel van dit bedrag (te weten € 16.500,00) is teruggestort op de rekening van aangeefster om daarvan de auto te kunnen betalen. Daarom acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte en de medeverdachte het gehele bedrag van € 49.000,00, maar wel een niet nader vast te stellen bedrag hebben verduisterd.

De rechtbank acht bewezen dat verdachte en de medeverdachte het ten laste gelegde geldbedrag van in totaal € 34.600,00 hebben weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De rechtbank baseert zich daarbij op de verklaring van aangeefster dat zij niet op de hoogte was van en geen toestemming heeft gegeven voor de 34 geldopnames van € 1.000,00 en de eenmalige geldopname van € 600,00. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat verdachte tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de afspraken die gemaakt zouden zijn over deze geldopnames. Bij de politie heeft hij hierover verklaard dat zijn vrouw (de medeverdachte) met aangeefster de afspraak heeft gemaakt dat er elke dag € 1.000,00 van haar rekening zou worden gehaald en dat hij niet aanwezig was bij die afspraak. Ter terechtzitting heeft hij verklaard dat aangeefster hem heeft gevraagd geldbedragen te pinnen omdat ze zo weinig mogelijk geld op de bank wilde hebben staan.

Voorts overweegt de rechtbank in dit kader dat de omstandigheid dat verdachte en de medeverdachte toestemming van aangeefster hadden om haar pinpas en pincode te gebruiken voor het betalen van boodschappen, niet betekent dat zij deze pinpas en pincode ook voor andere doeleinden mochten gebruiken.

De rechtbank acht bewezen dat verdachte en de medeverdachte het ten laste gelegde geldbedrag van € 16.560,00 (betreffende de betalingen aan meubelbedrijf [naam bedrijf 1] ) hebben weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De rechtbank baseert zich daarbij op de verklaring van aangeefster dat zij niet op de hoogte was van en geen toestemming heeft gegeven voor de aankoop van meubels voor een bedrag van in totaal € 16.560,00 bij dit meubelbedrijf en dat verdachte en de medeverdachte daarover niet met haar hebben overlegd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat aangeefster weliswaar tegen verdachte en de medeverdachte heeft gezegd dat zij nieuwe meubels voor hen zou betalen, maar dat betekent niet dat zij hen toestemming heeft gegeven om zonder dat zij dit tevoren wist en zonder haar daarover te consulteren voor een groot bedrag aan meubels te kopen. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit ook duidelijk zijn geweest voor verdachte en de medeverdachte. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat het om een uitzonderlijk grote uitgave gaat. Dit geldt te meer omdat verdachte en de medeverdachte leefden van een bijstandsuitkering en aangeefster van een AOW-uitkering en omdat aangeefster zelf in een sober ingerichte woning woonde en gebruik maakte van de oude, overgespoten meubels van verdachte en de medeverdachte.

De rechtbank acht bewezen dat verdachte en de medeverdachte het ten laste gelegde geldbedrag van € 16.250,00 (betreffende de betaling aan een autobedrijf) hebben weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De rechtbank baseert zich daarbij op de verklaring van aangeefster dat zij niet wist dat zij voor de auto betaalde, dat zij het bedrag van € 16.500,00 dat bestemd was voor deze aankoop niet op haar rekening heeft gestort en dat zij later op de bankafschriften pas zag dat zij € 16.000,00 (de rechtbank begrijpt: ruim € 16.000,00) had betaald aan de autohandelaar. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het bedrag van € 16.500,00 is gestort op de (op dat moment nog) slapende bankrekening van aangeefster bij de [bank 2] en niet op haar (toen nog in gebruik zijnde) rekening bij de [bank 1] . Voorts overweegt de rechtbank dat uit de omstandigheden dat aangeefster mee is geweest naar het autobedrijf waar de auto werd gekocht, dat zij daar iets heeft ondertekend en dat zij wist dat de auto op haar naam werd gesteld, niet kan worden afgeleid dat aangeefster wist dat de auto van haar rekening werd betaald. Dit kan immers zeer wel worden verklaard door de omstandigheid dat verdacht geen auto op zijn naam wilde hebben in verband met zijn bijstandsuitkering, zoals hij zelf heeft verklaard.

De rechtbank acht bewezen dat verdachte en de medeverdachte meerdere geldbedragen (betreffende elektronische en pinbetalingen in en aan (woninginrichtings)bedrijven) hebben weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. De rechtbank baseert zich daarbij op de verklaring van aangeefster dat zij deze overboekingen vanaf haar rekening niet zelf heeft gedaan en dat zij daarvoor geen toestemming heeft gegeven. De rechtbank laat daarbij de elektronische en pinbetalingen aan bouwmarkten zekerheidshalve buiten beschouwing, omdat aannemelijk is dat deze betalingen ook gedeeltelijk zien op het aanschaffen van materialen voor het opknappen van de woning van aangeefster.

Voor zover wordt gesteld dat verdachte en de medeverdachte (een deel van) het contante bedrag van € 49.000,00 hebben uitgegeven en/of (een deel van) de onder 2. ten laste gelegde geldopnames en betalingen hebben gedaan in het kader van een bevoegdheid tot verrekening van uitgaven, waarvan zij stellen dat ze die eerder voor aangeefster hebben gedaan in het kader van het opknappen van haar oude woning in Helmond, geldt dat op de bevoegdheid van verrekening (vooraf) een beroep moet worden gedaan. Verrekening zonder kennisgeving aan en dus medeweten van de wederpartij is niet mogelijk. De rechtbank is niet gebleken dat verdachte en de medeverdachte een beroep hebben gedaan op een bevoegdheid tot verrekening. Daarom kan in dit geval geen sprake zijn van een rechtmatige verrekening. Overigens stelt de rechtbank vast dat in concreto niet is gebleken dat verdachte en de medeverdachte daadwerkelijk (aanzienlijke) uitgaven voor aangeefster hebben gedaan in het kader van het opknappen van haar oude woning.

Gelet op de omstandigheid dat verdachte en de medeverdachte bij de onder 2. ten laste gelegde geldopnames en betalingen zonder toestemming van aangeefster gebruik hebben gemaakt van haar pinpas en pincode dan wel van haar wachtwoord(en) en/of (TAN)code(s) voor het doen van elektronische betalingen via internet, acht de rechtbank bewezen dat verdachte en de medeverdachte de geldbedragen onder hun bereik hebben gebracht door middel van valse sleutels.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1. en 2. ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:

1.

hij in de periode van 11 maart 2015 tot en met 16 februari 2016 te [pleegplaats] , tezamen en in vereniging met een ander, een hoeveelheid geld toebehorende aan [slachtoffer] , welk geld verdachte en zijn medeverdachte anders dan door misdrijf, te weten als beheerders en ter bewaring voor die [slachtoffer] , onder zich hadden, wederrechtelijk zich hebben toegeëigend;

2.

hij in de periode van 11 maart 2015 tot en met 23 juni 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen

- 34.600 euro, bestaande uit 34 maal een geldopname van 1000 euro en eenmaal een geldopname van 600 euro en

- in totaal 16.560 euro, zijnde betalingen aan meubelbedrijf [naam bedrijf 1] en

- 16.250 euro, zijnde een (spoed)betaling aan een autobedrijf en

- meer andere geldbedragen, te weten elektronische en pinbetalingen in/aan (woninginrichtings)bedrijven,

toebehorende aan [slachtoffer] , waarbij verdachte en zijn mededader de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een of meer bankpas(sen) met bijbehorende pincode(s) van die [slachtoffer] en (een) wachtwoord(en) en/of code(s) ten behoeve van elektronische betalingen door die [slachtoffer] .

Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

1. medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd;

2. diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.

Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1. en 2. ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van de periode die verdachte in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft primair gepleit voor vrijspraak van het onder 1. en 2. ten laste gelegde. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van een gevangenisstraf niet passend is en dat dient te worden volstaan met een taakstraf. Daartoe heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat sinds de ten laste gelegde feiten ruim anderhalf jaar is verstreken. In de tweede plaats dient er volgens de raadsman rekening mee te worden gehouden dat verdachte en de medeverdachte aanzienlijke bedragen moeten (terug)betalen aan aangeefster en de gemeente. De kantonrechter heeft in de civiele procedure een bedrag van ongeveer € 140.000,00 toegewezen en de gemeente heeft de bijstandsuitkering van verdachte en de medeverdachte teruggevorderd tot een bedrag van ongeveer € 25.000,00. Dit heeft een grote impact op het leven van verdachte en wordt door hem als een zware straf ervaren. In de derde plaats heeft de raadsman aangevoerd dat de officier van justitie in haar strafeis ten onrechte heeft aangehaakt bij de oriëntatiepunten voor bijstandsfraude, nu het hier gaat om een bijzondere zaak die niet te vergelijken valt met bijstandsfraude. In dat kader heeft hij aangevoerd dat aangeefster zelf ook een rol heeft gespeeld door de indruk te wekken dat er een soort carte blanche was. Bovendien is de officier van justitie volgens de raadsman ten onrechte uitgegaan van een fraudebedrag van € 140.000,00. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het fraudebedrag niet kan worden vastgesteld, dat duidelijk is dat in ieder geval een deel van het geld ten goede van aangeefster is gekomen en dat volgens verdachte en de medeverdachte het geldkistje met daarin een aanzienlijk geldbedrag aan aangeefster is teruggegeven. De raadsman heeft er voorts op gewezen dat het taakstrafverbod niet van toepassing is omdat verdachte weliswaar eerder is veroordeeld tot een taakstraf, maar deze straf geheel voorwaardelijk is opgelegd en dus niet is uitgevoerd.

Oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.

De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Verdachte heeft samen met zijn vrouw grote geldbedragen gestolen en verduisterd van zijn destijds 77-jarige schoonmoeder. Zij hebben samen met het slachtoffer een bedrag van € 49.000,00 contant opgenomen van haar rekening en dit vervolgens met haar medeweten bewaard in hun woning. Daarnaast hebben zij zonder medeweten en zonder toestemming van het slachtoffer een bedrag van in totaal € 34.600,00 contant gepind van haar rekening. Vervolgens hebben zij een groot deel van deze contante geldbedragen zonder medeweten en zonder toestemming van verdachtes schoonmoeder uitgegeven. Ook hebben verdachte en de medeverdachte zonder medeweten en zonder toestemming van het slachtoffer meerdere pinbetalingen en elektronische betalingen gedaan van de rekening van het slachtoffer, waaronder enkele betalingen voor een totaalbedrag van € 16.560,00 aan een meubelbedrijf en een betaling van € 16.250,00 aan een autobedrijf. Door zo te handelen hebben verdachte en zijn vrouw bijna het hele vermogen van het slachtoffer opgemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat het benadelingsbedrag meer dan € 100.000,00 bedraagt. Bovendien hebben verdachte en zijn vrouw ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat het slachtoffer in hen heeft gesteld. De rechtbank rekent hen dit nog zwaarder aan omdat zij hebben geprobeerd het slachtoffer, nadat zij op hun aandringen met hen was meeverhuisd van Helmond (Brabant) naar [pleegplaats] (Friesland), te isoleren door haar telefoon af te nemen en te proberen contacten tussen haar en de buren en een maatschappelijk werker af te houden.

Als strafverzwarende omstandigheid weegt de rechtbank mee dat verdachte blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie op 17 september 2014 is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 150 uren voor meerdere gevallen van oplichting.

Voorts houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat de kantonrechter verdachte en zijn vrouw heeft veroordeeld om aan het slachtoffer een bedrag van € 139.931,69 terug te betalen en dat de gemeente de aan hen verstrekte bijstandsuitkering heeft teruggevorderd tot een bedrag van ruim € 25.000,00.

De reclassering heeft de rechtbank geadviseerd om niet af te wijken van de gebruikelijke strafmaat en ziet geen aanleiding tot het inzetten van reclasseringsinterventies.

De rechtbank zal voor de straftoemeting aansluiting zoeken bij de landelijke oriëntatiepunten voor fraude. Op grond van deze oriëntatiepunten is het uitgangspunt dat bij een benadelingsbedrag van € 70.000,00 tot € 125.000,00 een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf tot negen maanden dan wel een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige feiten, gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden, ernstiger zijn dan de meeste (andere) fraudedelicten. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een taakstraf, al dan niet in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank neemt als uitgangspunt een gevangenisstraf van acht maanden. Op grond van de eerdere veroordeling voor oplichting zal de rechtbank deze straf verhogen tot twaalf maanden. Omdat verdachte (financieel en maatschappelijk) zwaar is getroffen door de gevolgen van de strafbare feiten en om verdachte ervan te weerhouden om in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen, zal de rechtbank de helft van deze straf voorwaardelijk opleggen.

Inbeslaggenomen goederen

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat alle in beslag genomen goederen, dan wel de opbrengst van de verkoop van (een deel van) deze goederen, dienen te worden teruggegeven aan verdachte en de medeverdachte.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van conservatoir beslag en dat dit ook op de in beslag genomen goederen moet blijven rusten.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt vast dat uit de kennisgevingen van inbeslagname die in het dossier zijn gevoegd, blijkt dat op een groot aantal goederen die onder verdachte en de medeverdachte in beslag zijn genomen, conservatoir beslag in de zin van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) rust. Daarnaast stelt zij vast dat in het dossier een lijst van inbeslaggenomen voorwerpen is gevoegd, waarop een beperkt aantal goederen is vermeld, te weten een printer, twee afstandsbedieningen en drie dozen. Uit het dossier blijkt niet dat op deze goederen afzonderlijk beslag is gelegd. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat deze goederen (welke kunnen worden aangemerkt als randapparatuur en verpakkingsmateriaal) behoren bij een aantal van de goederen, waarop blijkens het dossier conservatoir beslag rust, en dat deze goederen daarom ook onder het conservatoir beslag vallen.

De bevoegdheid van de rechtbank om in het kader van een strafzaak te beslissen tot de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen, is neergelegd in artikel 353 Sv. Dit artikel heeft alleen betrekking op goederen die in beslag zijn genomen met toepassing van artikel 94 Sv en niet op goederen die in beslag zijn genomen met toepassing van artikel 94a Sv en waarop conservatoir beslag rust.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank in het kader van deze strafzaak niet bevoegd een beslissing te nemen over (de teruggave van) de onder verdachte en de medeverdachte inbeslaggenomen goederen.

Benadeelde partij

Mr. R. Tamourt heeft per brief van 22 juni 2016 namens [slachtoffer] een vordering ingediend van € 2.564,34. Deze vordering bestaat uit een bedrag van € 497,42 aan kosten in de civiele procedure, een bedrag van € 66,92 voor het bijwonen van het onderzoek ter terechtzitting, een bedrag van € 1.000,00 aan verhuiskosten van [pleegplaats] naar Helmond en een bedrag van € 1.000,00 aan immateriële schade. Mr. Tamourt heeft aangekondigd dat de benadeelde partij ter terechtzitting aanwezig zal zijn om haar vordering, indien gewenst, nader toe te lichten.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft primair gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij volledig wordt toegewezen met uitzondering van de reiskosten voor het bijwonen van het onderzoek ter terechtzitting en dat daarbij de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd. Voor het geval dat de rechtbank van oordeel is dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk is omdat deze niet aan alle formaliteiten voldoet, heeft zij subsidiair gevorderd dat de rechtbank ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel oplegt voor een bedrag van € 2.497,42, zijnde het gevorderde bedrag met uitzondering van de reiskosten voor het bijwonen van het onderzoek ter terechtzitting.

Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel oplegt voor het bedrag van € 139.931,66, vermeerderd met de wettelijke rente, dat door de kantonrechter als hoofdsom is toegewezen in de civiele procedure, en voor het bedrag van € 3.018,13 dat door de kantonrechter als proceskosten is toegewezen in de civiele procedure.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de proceskosten en de reiskosten in de civiele procedure niet in de strafzaak kunnen worden gevorderd omdat deze al zijn toegewezen in de civiele procedure, dat de reiskosten in de strafzaak niet kunnen worden toegewezen omdat de benadeelde partij niet is verschenen, dat de verhuiskosten niet kunnen worden toegewezen omdat deze geen rechtstreeks gevolg zijn van de ten laste gelegde feiten nu de benadeelde partij er zelf voor heeft gekozen om te verhuizen en omdat zij niet heeft aangetoond dat de verhuizing daadwerkelijk € 1.000,00 heeft gekost en dat het gevorderde smartengeld niet kan worden toegewezen omdat dit onvoldoende is onderbouwd. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat in het geval van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel daaraan geen vervangende hechtenis dient te worden verbonden, omdat nu al vaststaat dat verdachte de schade niet zal kunnen betalen en de hechtenis daardoor het karakter van een gevangenisstraf zal hebben in plaats van een drukmiddel om verdachte tot betalen te bewegen.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank constateert dat de benadeelde partij voor het indienen van de vordering geen gebruik heeft gemaakt van het op grond van artikel 51g, eerste lid, Sv verplicht voorgeschreven voegingsformulier en dat de brief van mr. Tamourt niet door de benadeelde partij is ondertekend en er ook geen door de benadeelde partij ondertekende machtiging is bijgevoegd. Nu de benadeelde partij, ondanks de aankondiging, niet ter terechtzitting is verschenen, heeft zij deze gebreken ter terechtzitting ook niet kunnen herstellen door zich daar alsnog met toepassing van artikel 51g, derde lid, Sv mondeling of schriftelijk als benadeelde partij in het geding te voegen. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.

Ten aanzien van het ambtshalve toepassen van de bevoegdheid tot het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel overweegt de rechtbank het volgende. Bij vonnis van 13 juli 2016 heeft de kantonrechter verdachte en de medeverdachte in de civiele procedure veroordeeld om aan de benadeelde partij een bedrag van € 139.931,69, vermeerderd met wettelijke rente, te betalen. Daarnaast heeft hij hen veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij, welke zijn begroot op € 3.018,13. Verdachte en de medeverdachte hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Door de kantonrechter zijn de veroordelingen tot betaling van de genoemde geldbedragen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, hetgeen betekent dat deze bedragen, ook ondanks het ingestelde hoger beroep, thans opeisbaar zijn. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om ambtshalve toepassing te geven aan artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht door aan verdachte voor deze bedragen een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Hetzelfde geldt voor het gevorderde bedrag van € 2.497,42. Daartoe overweegt de rechtbank dat dit bedrag deels samenhangt met het bedrag dat is toegewezen in de civiele procedure en dat het overige deel van de vordering (te weten de verhuiskosten en het smartengeld) onvoldoende is onderbouwd.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Bij onherroepelijk geworden vonnis van 17 september 2014, gewezen door de politierechter in de rechtbank Limburg te Roermond, is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, met een proeftijd van drie jaren. De proeftijd is ingegaan op 1 oktober 2014.

De officier van justitie heeft bij vordering d.d. 21 augustus 2017 de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf.

De hiervoor onder 1. en 2. bewezen verklaarde feiten zijn door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd.

Nu veroordeelde de in voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, zal de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van de hem bij voornoemd vonnis van 17 september 2014 voorwaardelijk opgelegde taakstraf.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 311 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1. en 2. ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.

Veroordeelt verdachte tot:

Een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.

Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot zes maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op drie jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.

Bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk is in haar vordering en dat deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 03/181817-13:

Gelast de tenuitvoerlegging van de taakstraf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, d.d. 17 september 2014, te weten: een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis.

Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A. Wiersma, voorzitter, mr. W.S. Sikkema en mr. C.H. Beuker, rechters, bijgestaan door mr. F.F. van Emst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 19 september 2017.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN