Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21-09-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8342

Datum publicatie28-09-2017
Zaaknummer200.190.909/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenAlimentatie; Inkomenscomponenten bij NBI; Percentage zorgkorting; NBI bij bepalen draagkracht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof oordeelt dat de groene compensatie die de man ivm zijn leaseauto ontvangt meegenomen dient te worden bij de berekening van zijn NBI.


Hof rekent met een zorgkorting van 7%, nu de man zelf in zijn berekening hiervan uitgaat.


Aan de vrouw wordt geen verdiencapaciteit toegedicht. Zij is nog immer 80% tot 100% arbeidsongeschikt vanwege een ongeval.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.190.909/01

(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/172314 / FA RK 15-1282)

beschikking van 21 september 2017

inzake

[verzoeker] ,

wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,

verweerder in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de man,

advocaat: mr. C.L. van Olst te Arnhem,

en

[verweerster] ,

wonende te [B] ,

verweerster in het principaal hoger beroep,

verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,

verder te noemen: de vrouw,

advocaat: mr. R.J. Ottens te Noordwijk.

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 26 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 april 2016;

- het verweerschrift tevens (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep met productie(s);

- het verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep;

- een journaalbericht van mr. Ottens van 23 januari 2017 met productie(s);

- een journaalbericht van mr. Van Olst van 23 januari 2017 met productie(s), waaronder een akte vermeerdering verzoek in hoger beroep;

- een journaalbericht van mr. Van Olst van 24 januari 2017 met productie(s).

2.2

De minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in]
1999, heeft bij brief, ingekomen op 9 juni 2016, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.

2.3

De mondelinge behandeling heeft op 2 februari 2017 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B. Beekman (een kantoorgenoot van mr. Ottens).

Mr. Van Olst heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.

3De feiten

3.1

Het huwelijk van partijen is [in] 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

3.2

De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] , voornoemd, en [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2004, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

3.3

Bij beschikking van 5 maart 2008 heeft de rechtbank 's-Gravenhage (in lijn met hetgeen partijen zijn overeengekomen in het door hen op respectievelijk 11 en 14 januari 2008 ondertekende echtscheidingsconvenant en voor zover hier van belang) bepaald dat de man met ingang van 3 maart 2008 € 393,56 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en dat hij met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand € 70,- per maand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

3.4

Ingevolge de wettelijke indexering beloopt voormelde kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015 afgerond € 442,- per kind per maand. De bijdrage voor de vrouw is door de rechtbank per 1 januari 2015 vastgesteld op € 80,- per maand, waartegen door partijen niet is gegriefd.

4De omvang van het geschil

4.1

In geschil zijn de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie) en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking die bijdragen gewijzigd en de kinderalimentatie met ingang van 3 juni 2015 vastgesteld op € 338,- per kind per maand en de partneralimentatie met ingang van 3 juni 2015 op € 267,- (naar het hof leest:) bruto per maand.

4.2

De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
26 januari 2016. De grieven zien - kort gezegd - op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van partijen. De man verzoekt het hof - na wijziging bij akte - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2008 wordt gewijzigd, in die zin dat de kinderalimentatie wordt gesteld op een bedrag van € 318,- per kind per maand en de partneralimentatie op nihil wordt gesteld.

4.3

De vrouw is op haar beurt met twee grieven in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep gekomen. Haar grieven zien - samengevat - op de wijzigingsgrond en de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof, indien de bestreden beschikking wordt vernietigd, om, opnieuw rechtdoende, de bestreden beschikking eveneens te vernietigen voor zover daarin de kinderalimentatie is bepaald op (naar het hof begrijpt:) € 338,- per kind per maand en deze te bepalen op € 442,- per kind per maand, dan wel een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen voor zover dit hoger is dan € 338,- per kind per maand en te bepalen dat de partneralimentatie wordt verhoogd tot € 500,- per maand, dan wel een bedrag in goede justitie te bepalen voor zover dit hoger is dan € 267,- per maand.

5De motivering van de beslissing

5.1

Het hof zal de grieven in het principaal en het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

de wijzigingsgrond

5.2

Het hof stelt voorop dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), reeds vanwege het feit dat er per 1 januari 2015 sprake is van een (fiscale) stelselwijziging met betrekking tot de kinderalimentatie, hetgeen een hernieuwde beoordeling van zowel de kinder- als de partneralimentatie (als met elkaar communicerende vaten) rechtvaardigt. De eerste grief in incidenteel hoger beroep van de vrouw voor zover hierop betrekking faalt derhalve.

de ingangsdatum van de wijziging

5.3

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdragen op 3 juni 2015 gesteld, te weten: de datum van indiening van het inleidend verzoek. Nu een en ander in hoger beroep niet ter discussie staat, zal het hof ook van deze ingangsdatum uitgaan.

DE KINDERALIMENTATIE

de behoefte van de kinderen

5.4

Het hof constateert dat in hoger beroep niet (langer) in geschil is dat de behoefte van de kinderen in 2008 € 393,56 per kind per maand bedroeg, hetgeen neerkomt op een per 1 januari 2015 geïndexeerde behoefte van € 442,- per kind per maand. Bij de beoordeling van de (wijziging van de) door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal het hof dit bedrag dan ook tot uitgangspunt nemen.

de draagkracht van de man

5.5

De man is het niet eens met het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen netto besteedbaar inkomen in het kader van de berekening van zijn aandeel in de kosten van de kinderen. Hij stelt zich in zijn vierde grief op het standpunt dat de groene compensatie die hij in verband met zijn leaseauto ontvangt buiten beschouwing dient te worden gelaten in verband met de kosten die hij maakt doordat sprake is van fiscale bijtelling privégebruik auto. Aangezien deze fiscale bijtelling buiten beschouwing dient te worden gelaten, meent hij dat de groene compensatie - vanwege de onderlinge samenhang - hetzelfde lot volgt. De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.

5.6

Het hof is van oordeel dat bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgegaan dient te worden van de jaaropgave van de man. Voor zover daarin de groene compensatie zit begrepen, is sprake van inkomsten. Bij dergelijke inkomsten is - anders dan de fiscale bijtelling - geen sprake van fictief inkomen. Om die reden dienen deze inkomsten wel te worden meegenomen bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man. Voor zover de man heeft betoogd dat hij deze groene compensatie ontvangt vanwege kosten die hij maakt, heeft hij deze stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw op dit punt. Dit brengt met zich dat de vierde grief in principaal hoger beroep faalt.

5.7

De rechtbank heeft bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man de jaaropgaaf 2014 tot uitgangspunt genomen, waaruit een belastbaar loon van € 55.501,- blijkt. Verminderd met de fiscale bijtelling privégebruik auto ter hoogte van € 4.175,-, heeft de rechtbank rekening gehouden met een bruto salaris van € 51.326,- per jaar en aan de hand van de tarieven 2015-2 het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van kinderalimentatie op € 2.860,- per maand en de daarbij bijbehorende draagkracht van de man op € 789,- per maand berekend. Aangezien tegen deze berekeningen niet is gegriefd, zal het hof ook daarvan uitgaan bij de beoordeling van het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen.

de draagkracht van de vrouw

5.8

In zijn vijfde grief heeft de man betoogd dat de rechtbank bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van een te laag bruto jaarinkomen is uitgegaan, doordat er geen rekening is gehouden met de vakantietoeslag van de vrouw. De vrouw heeft een en ander ter zitting bevestigd.

5.9

Het hof zal bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw rekening houden met de in de aangifte IB 2014 genoemde bruto jaarinkomsten van de vrouw, te weten: een inkomen uit WAO-uitkering van Stichting Pensioenfonds [C] ter hoogte van € 4.036,- bruto per jaar en een inkomen uit WAO-uitkering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ter hoogte van € 15.672,- bruto per jaar. Aangezien niet is gegriefd tegen de door de rechtbank gehanteerde tarieven 2015-2, zal het hof deze ook tot uitgangspunt nemen. Het hof heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, inclusief haar aanspraak op kindgebonden budget (en alleenstaande ouderkop) op een bedrag van € 1.685,- per maand berekend. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van deze berekening zal aan de beschikking worden gehecht.

5.10

Aan de hand van de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen - en niet bestreden - formule, te weten: 70% x [NBI - (0,3 NBI + 875)], heeft het hof de draagkracht van de vrouw op een bedrag van afgerond € 213,- per maand berekend.

het aandeel in de kosten van de kinderen

5.11

Aangezien de totale draagkracht van partijen € 1.002,- (te weten: € 789,- + € 213,-) per maand bedraagt, zijn partijen in staat om in de behoefte van de kinderen van in totaal € 884,- (te weten: € 442,- x 2) per maand te voorzien. Dit brengt met zich dat ieders aandeel in de kosten van de kinderen dient te worden berekend. Alsdan bedraagt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen: € 789,- / € 1.002,- x € 884,- = afgerond € 696,- per maand en het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen: € 213,- / € 1.002,- x € 884,- = afgerond € 188,- per maand.

5.12

Voorts staat in hoger beroep ter discussie welk percentage aan zorgkorting in aanmerking dient te worden genomen. De vrouw stelt in haar eerste grief in incidenteel hoger beroep het door de rechtbank gehanteerde percentage ter discussie. Zij meent dat in het geheel geen zorgkorting dient te worden toegepast, nu de kinderen slechts gedurende een zeer beperkte periode bij de man verblijven, subsidiair een zorgkorting van 7%.

5.13

Het hof stelt onder verwijzing naar het Rapport alimentatienormen, versie 2015, voorop dat de zorgkorting ten minste 15% van de behoefte bedraagt, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang en in ieder geval tot dat bedrag in de zorg kan worden voorzien. Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt. In de onderhavige zaak is niet gebleken dat het aan de man te wijten is dat er geen sprake is van een zorgregeling van gemiddeld één dag per week. Immers, ter zitting heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat het - mede vanwege de leeftijd van de kinderen - lastig is om hen te motiveren vaker omgang met de man te hebben. Hoewel het hof in dergelijke gevallen uitgaat van een zorgkorting van 15%, ziet het hof aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting van 7% nu de man in zijn berekening daarvan uitgaat.

5.14

Het vorenstaande brengt met zich dat op het aandeel van de man ter hoogte van € 696,- een bedrag aan zorgkorting van afgerond € 62,- (te weten: 7% van € 884,-) in mindering dient te worden gebracht. Dit betekent dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 3 juni 2015 op een bedrag van € 634,- per maand, derhalve € 317,- per kind per maand dient te worden gesteld. Echter, nu de man heeft verzocht om de kinderalimentatie op een bedrag van € 318,- per kind per maand te bepalen, zal het hof - gelet op de grenzen van de rechtsstrijd - dienovereenkomstig beslissen.

DE PARTNERALIMENTATIE

de behoefte en behoeftigheid van de vrouw

5.15

De man stelt in zijn eerste grief onder meer de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw ter hoogte van € 1.829,- ter discussie. Hij betwist dat de hofnorm van toepassing is en stelt primair dat nu zij haar behoefte niet heeft onderbouwd reeds hierom de bijdrage op nihil moet worden gesteld. Subsidiair stelt de man dat de aanvullende behoefte van de vrouw gelimiteerd is tot een bedrag van € 70,- per maand in 2008, verhoogd met de wettelijke indexering. Daarnaast heeft de man zich op het standpunt gesteld dat, voor zover sprake is van een hogere behoefte, geen sprake is van behoeftigheid dan wel dat aan de vrouw verdiencapaciteit dient te worden toegekend.

5.16

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat partijen destijds (in 2008) bij convenant afspraken met elkaar hebben gemaakt over de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie, waarbij partijen een zogenaamde package deal zijn overeengekomen, welke erop neerkomt dat de man in de volledige behoefte van de kinderen zou voorzien en daarnaast een bijdrage van € 70,- bruto per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zou voldoen. Het hof is van oordeel dat op basis van die afspraak tussen partijen geconcludeerd kan worden dat, in het geval de man in de volledige behoefte van de kinderen voorziet, de vrouw een aanvullende behoefte had in 2015 van afgerond (geïndexeerd) € 80,- per maand. In de situatie als de onderhavige, waarin de man niet langer in de volledige behoefte van de kinderen voorziet, en er kennelijk geen noemenswaardige verandering in het inkomen van de vrouw heeft plaatsgevonden, ligt een stijging van de aanvullende behoefte van de vrouw in de rede. Zij dient op basis van de huidige berekening immers met een bedrag van € 188,- per maand in de kosten van de kinderen te voorzien. Dat de vrouw indertijd (impliciet) ermee zou hebben ingestemd dat haar behoefte nooit hoger zou zijn, valt niet af te leiden uit de door de man geschetste feiten, en ligt gelet op de package deal niet voor de hand.

5.17

Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten behoeve van partneralimentatie bedraagt - rekening houdend met het onder rechtsoverweging 5.9 tot uitgangspunt genomen inkomen en de niet bestreden posten in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening van de vrouw - € 1.445,- netto per maand. Gelet op haar netto besteedbaar inkomen staat een bruto partneralimentatie van € 80,- per maand, die zoals in rechtsoverweging 5.16 is overwogen, de minimumbehoefte van de vrouw is, gelijk aan een netto partneralimentatie van € 47,- per maand. Doordat aan de vrouw een aandeel in de kosten van de kinderen wordt toegedicht van € 188,- per maand, bedraagt haar nieuwe aanvullende behoefte € 235,- netto per maand. Dit komt neer op een bruto behoefte aan partneralimentatie van € 400,- per maand. De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud wordt hierdoor begrensd, alsmede door de draagkracht van de man.

5.18

Voor zover de vrouw in hoger beroep heeft betoogd dat haar aanvullende behoefte vele malen hoger ligt dan het hiervoor genoemde bedrag van € 400,- per maand, heeft zij dit naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Vanwege de betwisting van de man van de toepasselijkheid van de hofnorm, was het aan de vrouw om een nog hogere (aanvullende) behoefte te onderbouwen. De door de vrouw als productie 1 bij verweerschrift overgelegde behoeftelijst is, gelet op de betwisting daarvan door de man en bij gebrek aan afdoende bewijsstukken, in dat verband onvoldoende. Daarnaast staat vast dat daarin ook kosten van de kinderen zijn verwerkt, en hoewel de vrouw heeft verklaard daarvoor te hebben gecorrigeerd, heeft zij (ook) dat niet onderbouwd.

5.19

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw nog immer 80% tot 100% arbeidsongeschikt is vanwege een ongeval in het verleden. De vrouw heeft voldoende gemotiveerd aangegeven op grond van welke feiten en omstandigheden niet te verwachten is dat zij binnen afzienbare tijd in staat is zich in redelijkheid meer inkomsten te verwerven dan zij nu heeft om te voorzien in haar behoefte. Derhalve ziet het hof geen aanleiding om - zoals door de man verzocht - aan de vrouw enige verdiencapaciteit toe te dichten.

de draagkracht van de man

5.20

Het hof heeft reeds onder rechtsoverweging 5.6 overwogen dat de vierde grief van de man, ziende op de groene compensatie die hij voor zijn leaseauto ontvangt, faalt. Dit geldt eveneens voor de berekening van de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie. Derhalve zal ook hier worden uitgegaan van het belastbaar loon volgens de jaaropgaaf 2014 ter hoogte van € 55.501,-, verminderd met de fiscale bijtelling privégebruik auto van € 4.175,-, zodat een bruto salaris van € 51.326,- per jaar overblijft.

5.21

Hoewel de man in zijn tweede grief aanvoert dat zijn premie ziektekostenverzekering vanaf 1 januari 2016 € 127,10 per maand in plaats van € 92,- per maand bedraagt, ziet het hof in dat gegeven geen aanleiding om vanaf die datum een hernieuwde berekening van de draagkracht van de man te maken, alleen al omdat daar tegenover besparingen staan.

5.22

Anders dan de man in zijn derde grief betoogt zal het hof - evenals de rechtbank - geen rekening houden met de extra niet-vergoede ziektekosten van € 55,- per maand, nu deze kosten geacht worden in de bijstandsnorm te zitten dan wel vanuit de vrije ruimte kunnen worden voldaan. Het hof houdt wel rekening met het verplicht eigen risico ter hoogte van € 32,- per maand, nu uit de door de man overgelegde stukken genoegzaam is gebleken dat hij het eigen risico heeft verbruikt. Dit brengt met zich dat de tweede grief in incidenteel hoger beroep van de vrouw ziende op het verplicht eigen risico faalt.

5.23

De vrouw stelt voorts in haar tweede grief in incidenteel hoger beroep dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man geen rekening dient te worden gehouden met de vermogensopbouw ten aanzien van de hypotheek. Zij heeft haar stelling op dit punt echter, naar het oordeel van het hof, onvoldoende onderbouwd, terwijl de man voldoende gemotiveerd heeft aangegeven om welke redenen hiermee wel rekening behoort te worden gehouden. De grief van de vrouw faalt derhalve ook op dit punt.

5.24

Aangezien bij deze beschikking het aandeel van de man in de kosten van de kinderen naar beneden is bijgesteld naar een bedrag van in totaal € 698,- (te weten: € 318,- x 2 + € 62,- aan zorgkorting), zal dit dus effect sorteren op zijn draagkracht ten behoeve van de partneralimentatie. Uit de door de griffier gewaarmerkte kopie van deze berekening blijkt dat de man een voor partneralimentatie beschikbare draagkrachtruimte heeft van € 204,- netto per maand, hetgeen neerkomt op € 351,- bruto per maand.

de eventuele terugbetalingsverplichting

5.25

Hoewel in de onderhavige beschikking ten opzichte van de bestreden beschikking de door de man te betalen kinderalimentatie wordt verlaagd van € 338,- per kind per maand naar € 318,- per kind per maand en de vrouw derhalve over de periode van 3 juni 2015 tot heden een bedrag van € 40,- per maand (te weten: € 20,- per kind per maand) teveel aan kinderalimentatie heeft ontvangen, wordt in deze beschikking de door de man te betalen partneralimentatie verhoogd van € 267,- per maand naar € 351,- per maand zodat de man over de periode van 3 juni 2015 tot heden een bedrag van € 84,- per maand te weinig aan partneralimentatie heeft voldaan. Dit betekent dat er per saldo geen terugbetalingsverplichting voor de vrouw zal ontstaan.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 26 januari 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2008 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 3 juni 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren [in] 1999, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2004, € 318,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen en als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 351,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, J.G. Idsardi en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, en is op 21 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733