Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 04-07-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5871

Datum publicatie26-07-2017
Zaaknummer200.210.528/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsLeeuwarden
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenFamilieprocesrecht; Rechter is er klaar mee;
Jeugdbescherming / Jeugdwet; Uithuisplaatsing 1:265a e.v. BW
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Hof: reeds vanaf 2014 is door verschillende instanties en in meerdere beschikkingen van het Hof benadrukt dat duidelijkheid dient te worden verkregen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Het Hof constateert "dat de GI - en het hof acht dit zeer zorgelijk en onbegrijpelijk - ondanks bovengenoemde aanwijzingen in de afgelopen twee jaar geen onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder heeft laten plaatsvinden." Hof benoemt via NIFP zelf deskundige om onderzoek te laten verrichten.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.210.528/01

(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/191887 / JE RK 16-1614)

beschikking van 4 juli 2017

inzake

1 [verzoekster] ,

wonende te [A] ,

verder te noemen: de moeder,

2. [verzoeker],
wonende te [B] ,

verder te noemen: de vader,

verzoekers in hoger beroep,

verder gezamenlijk te noemen: de ouders,

advocaat: mr. W. Römelingh te Den Haag,

en

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,

verweerster in hoger beroep,

verder te noemen: de GI.

Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1familie [C] ,

wonende te [D] ,

verder te noemen: de gezinshuisouders van [de minderjarige1] ,

2. familie [E],

wonende te [F] ,

verder te noemen: de gezinshuisouders van [de minderjarige2] ,

3. familie [G],

wonende te [H] ,

verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] .

1Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 27 oktober 2016 en 2 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2Het geding in hoger beroep

2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 februari 2017;

- het verweerschrift met productie(s);

- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 6 maart 2017;

- een brief van mr. Römelingh van 6 april 2017 met productie(s);

- een brief van mr. Römelingh van 14 april 2017 met productie(s).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 26 april 2017 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [I] en de heer [J] . Ter zitting heeft mr. Römelingh mede het woord gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota.

3De vaststaande feiten

3.1

Uit de - eind 2014 verbroken - relatie van de ouders zijn geboren [in] 2005 te [K] (Duitsland) [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2007 te [K] (Duitsland) [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) en [in] 2011 te [H] [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.

3.2

[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] staan sinds 24 november 2014 onder toezicht. Op 17 maart 2015 zijn zij op verzoek van de raad met spoed uit huis geplaatst.

3.3

Bij beschikking van 27 oktober 2016 heeft de kinderrechter:

- de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verlengd tot 8 december 2016;

- de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinshuis verlengd tot uiterlijk 8 december 2016;

- de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 8 december 2016;

- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;

- de verzoeken met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor de verzochte, resterende periode aangehouden en de GI verzocht de aanvullende (recente) verslagen en evaluaties met betrekking tot [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de kinderrechter te doen toekomen.

3.4

Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 2 december 2016 heeft de kinderrechter:

- de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 8 december 2016 verlengd tot 24 november 2017;

- de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een gezinshuis met ingang van 8 december 2016 verlengd tot uiterlijk 24 november 2017;

- de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 8 december 2016 verlengd tot uiterlijk 24 november 2017.

3.5

Ter ontlasting van de ouders is vanaf medio 2014 vakantie/weekendpleegzorg ingezet voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 17 maart 2015 gezamenlijk in een pleeggezin geplaatst. [de minderjarige1] verblijft sinds 5 februari 2016 bij haar huidige gezinshuisouders. [de minderjarige2] is op 27 november 2015 overgeplaatst naar haar huidige gezinshuisouders die in het begin van de plaatsing formeel pleegouders waren. [de minderjarige3] is op 17 maart 2015 bij zijn huidige pleegouders geplaatst.

4De omvang van het geschil

4.1

De ouders zijn met negen grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 december 2016. Deze grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de verlenging van de machtigingen tot uithuisplaatsing en - zo begrijpt het hof - opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de GI in zoverre alsnog af te wijzen.

5De motivering van de beslissing

5.1

Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen geven. Het hof overweegt hiertoe als volgt.

5.2

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat reeds vanaf 2014 door verschillende instanties is benadrukt dat duidelijkheid dient te worden verkregen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder.

Zo heeft de raad in zijn rapport van 5 november 2014 - in het kader van een onderzoek naar de noodzakelijkheid van een kinderbeschermingsmaatregel - geconcludeerd dat de komende maanden meer duidelijkheid moet komen over onder andere de opvoedingspotentie van de moeder. Ook de GI heeft aangegeven dat voordat de kinderen kunnen worden teruggeplaatst, zicht diende te komen op de pedagogische capaciteiten van de moeder.

Bij de beschikking van het hof van 22 november 2016 waarbij het hof evenals de rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden voor een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn, heeft het hof als volgt overwogen:

Bij de voorlaatste verlengingsbeschikking van 29 oktober 2015 heeft de kinderrechter geoordeeld dat binnen een half jaar duidelijkheid diende te ontstaan ten aanzien van de opvoedvaardigheden en de leerstrategie van de moeder (via een IQ-test) en de huisvesting van de ouders.

Ten aanzien van de huisvesting van de ouders was genoemde duidelijkheid binnen de gestelde termijn weliswaar ontstaan, maar ten aanzien van de opvoedvaardigheden (in de vorm van een persoonlijkheidsonderzoek) en de leerstrategie van de moeder niet.

(…) Zonder enig zicht op de (individuele) (actuele) opvoedingsvaardigheden en leerstrategie van de moeder, acht het hof thuisplaatsing van de kinderen bij haar onverantwoord, temeer nu zij niet of nauwelijks een ondersteunend netwerk heeft in Nederland.

(…) [L] heeft op 12 oktober 2015 een verslag met haar visie op het perspectief van de kinderen gemaakt en daarover advies uitgebracht aan de GI. Volgens [L] is er onvoldoende basis dat de ontwikkeling van de kinderen in de thuissituatie bij de moeder wordt gestimuleerd en dat er aangesloten wordt bij dat wat ze nodig hebben. [L] adviseert geen terugplaatsing naar de moeder maar het verder in kaart brengen van kindfactoren en dat wat zij nodig hebben van een opvoeder. De GI onderschrijft dat advies. Ook de kinderrechter heeft op 18 april 2016 geoordeeld dat het perspectief van de kinderen niet bij de moeder ligt. Hoewel een oordeel over het perspectief voor de onderhavige (reeds binnen enkele dagen verstrijkende) verlenging gezien het vorenstaande voor het hof niet van doorslaggevend belang is, acht het hof, zoals ruim een jaar geleden ook al overwogen, het thans echt van het grootste belang dat op korte termijn duidelijkheid ontstaat over het toekomstperspectief van de kinderen. De raad schreef nota bene op 5 november 2014 al dat de kinderen binnen een termijn van ongeveer een half jaar duidelijkheid moesten krijgen waar zij verder zouden gaan opgroeien. Inmiddels zijn we alweer twee jaar verder en is die duidelijkheid er nog steeds niet, althans niet voor de ouders en dan dus ook niet voor de kinderen. Wellicht kan een raadsonderzoek naar een verderstrekkende maatregel hierbij helpend zijn."

5.3

In de onderhavige procedure constateert het hof dat de GI - en het hof acht dit zeer zorgelijk en onbegrijpelijk - ondanks bovengenoemde aanwijzingen in de afgelopen twee jaar geen onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder heeft laten plaatsvinden. De GI heeft hierover ter zitting desgevraagd verklaard - samengevat en zakelijk weergegeven - dat bij de moeder geen ruimte bestaat om haar opvoedingsvaardigheden en de opvoedingsbehoeften van de kinderen met haar te bespreken. De GI is van mening dat de moeder de nodige tijd heeft gehad om meer zicht te geven op haar opvoedingsvaardigheden en haar eigen functioneren. De moeder heeft desgevraagd verklaard dat de GI nooit heeft aangegeven dit met haar te willen bespreken en dat de GI nooit bij haar thuis is geweest als de kinderen ook aanwezig waren. De moeder is van mening dat alleen iets over haar opvoedingsvaardigheden geconcludeerd kan worden wanneer zij bijvoorbeeld tijdens een gezinsopname met de kinderen in de kliniek te [M] is geobserveerd.

Het hof heeft ter zitting de indruk gekregen dat de communicatie tussen de GI en de vader en de moeder moeizaam verloopt, hetgeen mogelijk mede wordt veroorzaakt doordat de moeder zich weinig flexibel lijkt op te stellen, waarbij wellicht ook het eventueel beperkte intelligentieniveau van de moeder en haar culturele achtergrond een rol kunnen spelen.

Het hof stelt vast dat de GI kennelijk geen manier heeft gevonden om meer zicht te krijgen op de opvoedingsvaardigheden van de moeder.

Voor zover de GI bedoeld heeft dat het onderzoek niet heeft plaatsgevonden omdat de moeder niet bereid was tot een gezinsopname in [M] en omdat de moeder geen gerichte eigen hulpvraag heeft gesteld aan de door de haar geraadpleegde psychologen voor een IQ-test en persoonlijkheidsonderzoek, overweegt het hof dat de GI in het kader van haar uit de kinderbeschermingsmaatregelen voortvloeiende taken ook een eigen verantwoordelijkheid heeft op dat vlak. De GI had de moeder meer aanwijzingen kunnen geven, bijvoorbeeld welke hulpvraag zij zou kunnen stellen aan de psycholoog en welke gevolgen verbonden zouden kunnen worden aan het niet meewerken aan een gezinsopname.

5.4

Nu de GI het onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder nog niet heeft laten plaatsvinden, terwijl dit onderzoek wel van belang is voor de beantwoording van de vraag of de kinderen bij de moeder teruggeplaatst kunnen worden, ziet het hof aanleiding alsnog een onderzoek te laten plaatsvinden. Het hof acht het onderzoek mede wenselijk omdat de uitkomst ook van belang kan zijn voor het antwoord op de vraag in hoeverre de drie kinderen elkaar in de toekomst vaker - nu is dit minimaal - kunnen treffen.

Het hof zal daarom het NIFP Noord-Oost Nederland verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige, verbonden aan die organisatie, en verzoeken om een onderzoek te laten verrichten en in dat kader advies uit te brengen over de volgende vragen:

Algemeen

1. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de ouders te beschrijven?

- op basis van klinische impressies

- op basis van psychologisch testonderzoek

2. Hoe kan het verstandelijke vermogen van de ouders beschreven worden?

- op basis van klinische impressies

- op basis van psychologisch testonderzoek

3. Is er sprake van een (kinder)psychiatrische stoornis en/of een ontwikkelingsachterstand bij (één van de) kinderen en/of ouders? Zo ja, hoe is deze te beschrijven en maakt deze psychiatrische stoornis een onderzoek door een (kinder)psychiater noodzakelijk om de verdere vraagstelling te kunnen beantwoorden?

Inzake terugplaatsing naar huis

1. Zijn er in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] indicaties en/of contra-indicaties voor opvoeding en verzorging van de kinderen in de thuissituatie?

2. In hoeverre is terugplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de moeder (op korte of lange termijn) in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ?

3. Zijn er speciale aandachtspunten bij een eventuele terugplaatsing (op korte en/of lange termijn), zo ja, welke?

4. Welke voorwaarden dienen in elk geval aan een eventuele terugplaatsing (op korte of lange termijn) gesteld te worden?

5. Is hulpverlening aangewezen voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en/of de moeder om terugplaatsing naar huis te realiseren? Zo ja, welke (op korte en lange termijn)?

6. Indien hulpverlening is aangewezen in welk juridisch kader dient dit plaats te vinden?

7. In hoeverre komen uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en het welzijn van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?

5.5

Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van drie weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen, eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en de kosten van het onderzoek te begroten. Indien voor toewijzing van het onderzoek meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren. Indien het NIFP eerst nadere informatie nodig heeft, kunnen partijen kenbaar maken of en welke bezwaren bestaan tegen de verstrekking van de aanvullende gegevens die het NIFP nodig heeft.

5.6

Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan partijen en belanghebbenden. Partijen en belanghebbenden kunnen daarop binnen veertien dagen laten weten of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven, wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvulling van het NIFP op dat punt en of bezwaar bestaat tegen de benoeming van de deskundige die door het NIFP wordt voorgedragen.

5.7

Naar het oordeel van het hof brengt het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder de gegeven omstandigheden met zich dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste komen van 's Rijks kas. Om die reden zal aan partijen geen voorschot als bedoeld in artikel 195 Rv worden opgelegd. Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen in dit geval ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald.

5.8

Het hof zal bij nadere tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 5.4 geformuleerde, eventueel nog aan te passen vragen.

5.9

Gelet op het vorenstaande zal het hof de beslissing die in hoger beroep voorligt aanhouden.

6De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als na te melden.

7De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

alvorens verder te beslissen:

verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Noord-Oost Nederland, in de persoon van mevrouw drs. [N] ,

postadres:

Postbus 870

8000 AW Zwolle

bezoekadres:

Schuurmanstraat 2

8011 KP Zwolle

telefoon: 088-0710600

om een onafhankelijk deskundige voor te dragen voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.4 vermelde vragen;

verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.5, en wel uiterlijk op 26 juli 2017;

stelt partijen en belanghebbenden in de gelegenheid om te reageren op hiervoor bedoelde informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 5.6, en wel uiterlijk op 9 augustus 2017;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en A.W. Jongbloed, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 4 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733