Rechtbank Zeeland-West-Brabant 25-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4579

Datum publicatie26-07-2017
ZaaknummerC/02/318682 / FA RK 16-4372
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsMiddelburg
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie; Voorrang kinderalimentatie (art. 1:400 BW)
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

De bijdrage die de man ten behoeve van minderjarige betaalt heeft voorrang. De daarna resterende draagkracht van man wordt naar rato van de behoefte van de meerderjarige zoon en de behoefte van de vrouw verdeeld. Nu de zoon over de te ontvangen bijdrage geen belasting zal hoeven te betalen, maar de vrouw wel over hetgeen zij ontvangt, zal de rechtbank de niet-gebruteerde draagkrachtruimte naar rato van de behoefte van de zoon en de vrouw over hen beiden verdelen, en vervolgens het voor de vrouw beschikbare bedrag bruteren.

Volledige uitspraak


RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team Familie- en Jeugdrecht

zaaknummer / rekestnummer: C/02/318682 / FA RK 16-4372 (echtscheiding)

Beschikking d.d. 25 juli 2017

in de zaak van:

[verzoeker] ,

wonende te [adres] ,

hierna te noemen de man,

advocaat: mr. E. Sijnesael, gevestigd te Middelburg,

tegen

[verweerster] ,

wonende te [adres] ,

hierna te noemen de vrouw,

advocaat: voorheen mr. M.M. Claasse, thans mr. A.I. Cambier, gevestigd te Axel.

1De procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:

- de beschikking van deze rechtbank van 4 april 2017

- het F9-formulier van 16 mei 2017, met bijgevoegd een brief met producties van de kant van de man

- het F9-formulier van 12 juni 2017, met bijgevoegd een brief met producties van de kant van de vrouw.

2De verdere beoordeling

2.1.

Bij voormelde beschikking is de echtscheiding in het huwelijk van partijen uitgesproken en is de beslissing op het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 2.200,-- per maand zal voldoen, aangehouden. De man is in de gelegenheid gesteld om in die beschikking nader benoemde gegevens betreffende zijn woonlasten (na overname van de gemeenschappelijke woning) te overleggen; de vrouw kon daarop reageren. Bij de onder 1. genoemde F9-formulieren zijn de bedoelde gegevens en de reactie daarop overgelegd.

2.2.

De man stelt thans als zijn woonlasten:

- de lasten, verbonden aan de al bestaande, door hem als eigen schuld over te nemen hypothecaire schuld bij Delta Lloyd, belopend (naar het overzicht van 2016) € 1.631,56 aan rente per jaar en € 1.203,10 aan aflossing per jaar;

- de lasten van een nieuwe hypothecaire lening op annuïteitenbasis, met een looptijd van 5 jaar en aangegaan bij particuliere geldleners (nu in de situatie van de man – zijn arbeidsovereenkomst eindigt per 1 juli 2017 en hij begint een eigen bedrijf – banken niet bereid zijn hem een lening te verschaffen), van € 225.000,--, belopend (voor 2018) € 9.954,-- aan rente per jaar en € 3.726,-- aan aflossing per jaar.

Uitgaande van deze lasten, en verder rekenend met de in de beschikking van 4 april 2017 onder 4.2.4 vastgestelde uitgangspunten, stelt de man de draagkracht te hebben om met een bedrag van € 82,-- bruto per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te kunnen bijdragen.

2.3.

De vrouw heeft – voor zover in dit kader van belang – verweer gevoerd tegen de hoogte van de door de man opgevoerde (nieuwe) woonlasten. Zij stelt dat er geen noodzaak is een lening van € 225.000,-- aan te gaan. De man dient in verband met overbedeling een bedrag van € 182.347,34 aan de vrouw uit te keren. Met de aan hem toebedeelde beleggingen en een levensverzekering kan hij een bedrag van € 66.000,-- financieren. Voorts betwist de vrouw dat de man € 35.000,-- extra dient te lenen voor de uitvoering van (achterstallig) onderhoud. Zij stemt voorts niet in met de gestelde renteverplichting van 4,5%. De woonlast van de man is aldus onredelijk hoog. Zij stelt dat slechts rekening zou dienen te worden gehouden met een lening van € 120.000,--, met een renteverplichting van 2,5%, hetgeen resulteert in een maandelijkse annuïteit van € 635,88. De verplichtingen van de man bedragen dan (voor 2018) € 2.877,66 aan rente per jaar en € 4.752,96 aan aflossing per jaar. De vrouw stelt dat de man de draagkracht heeft om met een bijdrage van € 1.447,-- in de kosten van haar levensonderhoud bij te dragen.

2.4.

De vrouw is in haar reactie op de berekening van de nieuwe woonlasten van de man ook ingegaan op een aantal aspecten van de alimentatieberekening, waarover al in de beschikking van 4 april 2017 is beslist. In de enkele omstandigheid dat – kennelijk – de arbeidsovereenkomst van de man is beëindigd en dat hij thans een eigen bedrijf exploiteert ziet de rechtbank geen reden om het inkomen van de man nader vast te stellen. De man wil kennelijk zelf uitgaan van het inkomen zoals hij dat in dienstbetrekking verdiende; dat zal de rechtbank ook doen. Gesteld noch gebleken is dat zijn inkomen in het eigen bedrijf thans (aanmerkelijk) hoger is dan tijdens de dienstbetrekking. Een mogelijk ontvangen transitievergoeding is in beginsel bedoeld om een (netto) inkomensverlies na beëindiging van een arbeidsovereenkomst te compenseren; zij leidt niet tot een verhoging van het inkomen. Op zich is juist dat – zoals de vrouw stelt – op het inkomen van de man in de (huidige) situatie dat hij niet meer in loondienst is, geen pensioenpremie in mindering wordt gebracht. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het de man behoort te worden gegund in de nieuwe situatie op enigerlei wijze pensioen op te bouwen; zij zal hem daartoe de ruimte bieden door toch (op de wijze, gebruikelijk voor een werknemer in loondienst) met een pensioenpremie rekening houden.

Nu de nadere schriftelijke ronde niet is gegeven om alsnog eerder onbetwist gebleven standpunten alsnog te betwisten, gaat de rechtbank niet in op hetgeen de vrouw in haar laatste schriftelijke stuk stelt over het mogelijk inkomen uit verhuur van de man; zij is daarmee te laat.

2.5.

De rechtbank zal dus de in haar tussenbeschikking van 4 april 2017 ten aanzien van het inkomen van de man geformuleerde uitgangspunten ook thans hanteren. Voor de bepaling van de woonlasten van de man gaat de rechtbank – mede in aanmerking nemend wat partijen daarover in hun laatste stukken hebben opgemerkt – uit van het navolgende.

2.5.1.

Bij de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarin partijen waren gehuwd, is vastgesteld dat de man de op de aan hem toebedeelde woning gevestigde hypothecaire lening als zijn lening zou overnemen (de vrouw zal uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarvan worden ontslagen); de lasten van die lening zullen dus als (deel van de) woonlasten van de man dienen te worden beschouwd. Onbetwist is dat het daarbij gaat om een renteverplichting van € 1.631,56 per jaar en een aflossingsverplichting van € 1.203,10 per jaar.

2.5.2.

Aan de man is ook het aandeel van de vrouw in de woning toegedeeld; in dat kader heeft hij de verplichting de vrouw wegens overbedeling aan zijn kant een vergoeding te betalen van, zo is in de beschikking van 4 april 2017 vastgesteld, € 169.553,09. Naast de onder 2.5.1 genoemde lasten zullen bij de vaststelling van de draagkracht van de man – gelet op hetgeen daarover in voormelde beschikking onder 4.2.4.3 is overwogen – in beginsel slechts als woonlast kunnen worden meegenomen de lasten van een lening tot maximaal dat bedrag. De man stelt nu ook te moeten lenen in verband met kosten van noodzakelijk (achterstallig) onderhoud en/of renovatie van de woning. Gelet op de betwisting daarvan door de vrouw had de man de noodzaak van dat onderhoud/renovatie nader dienen te onderbouwen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Daarnaast had hij nader dienen toe te lichten waarom het noodzakelijk was om voor de kosten van onderhoud/renovatie een lening aan te gaan; ook dat heeft de man niet gedaan. Met de door de man gestelde lening voor een (extra) bedrag van € 35.000,-- zal de rechtbank dan ook geen rekening houden.

De rechtbank is voorts van oordeel dat van de man niet kan worden gevergd dat hij (een deel van) genoemde vergoeding aan de vrouw financiert uit vermogensbestanddelen, die bij de verdeling aan hem zijn toegedeeld (beleggingen en een levensverzekering); van die vermogensbestanddelen dient hij op grond van de verdelingsbeslissing nog de helft aan de vrouw uit te keren en hetgeen resteert zal de man – zoals ook tijdens huwelijk het geval was – als spaargeld beschikbaar mogen houden.

Gebruikelijk bij het aangaan van hypothecaire schulden bij de aankoop van een woning is een looptijd van de schuld van 30 jaar; de man heeft niet gemotiveerd waarom hij een kortdurende lening (waarvoor doorgaans een hogere rente wordt gevraagd) is aangegaan. De rechtbank zal aansluiten bij hetgeen de vrouw stelt dat redelijk is, namelijk een lening voor de duur van 20 jaar; nu voor de rechtbank voldoende vast staat dat de man, gelet op zijn positie van beginnend zelfstandig ondernemer, bij een particulieren geldverstrekker zal moeten lenen, zal zij uitgaan van een rentepercentage van 3,5%.

2.5.3.

Gelet op al het vorenstaande zal de rechtbank bij de vaststelling van de draagkracht van de man niet uitgaan van de door hem gestelde woonlast. Zij zal naast de lasten, genoemd onder 2.5.1, rekening houden met de lasten, behorend bij een hypothecaire lening (op annuïteitenbasis) van € 170.000,--, met een looptijd van 20 jaar en een renteverplichting van 3,5%. Een dergelijke lening leidt dan (berekend op dezelfde wijze als partijen dat hebben gedaan) tot een maandelijkse verplichting van € 985,53. De verplichtingen van de man bedragen dan (voor 2018) € 5.731,65 aan rente per jaar en € 6.099,52 aan aflossing per jaar.

2.5.4.

Het vorenstaande leidt toe een (overeenkomstig de draagkrachtberekeningen, zoals die door beide partijen zijn overgelegd: volledig aftrekbare) maandelijkse renteverplichting van in totaal € 614,-- en een aflossingsverplichting van € 608,--. De rechtbank zal met deze lasten als redelijke woonlasten van de man rekening houden.

2.6.

Uitgaande van de in de beschikking van 4 april 2017 vastgelegde uitgangspunten en daarbij betrekkend hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de man een draagkracht van
€ 1.046,--. Van die draagkracht dient hij bij voorrang de bijdrage voor [de dochter] van € 350,-- per maand te betalen. Dan resteert nog een draagkracht van € 696,-- per maand, zonder dat met belastingvoordeel is rekening gehouden. Van dat bedrag zal de man – nu die draagkracht niet voldoende is om in de behoefte van de meerderjarige [zoon] en van de vrouw te voldoen: naar rato van de hoogte van die behoeften – bijdrages aan [de zoon ] en aan de vrouw dienen te betalen. Complicerend daarbij is dat de aan de vrouw te betalen bijdrage voor de man fiscaal aftrekbaar is, die aan [de zoon ] niet. Nu evenwel [de zoon ] over de te ontvangen bijdrage geen belasting zal hoeven te betalen, maar de vrouw wel over hetgeen zij ontvangt, zal de rechtbank de niet-gebruteerde draagkrachtruimte naar rato van de behoeften van [de zoon ] en de vrouw over hen beiden verdelen, en vervolgens het aldus voor de vrouw beschikbare bedrag bruteren. Het belastingvoordeel van de man komt zo aan de vrouw toe, opdat zij de over de door haar te ontvangen bijdrage te betalen belasting kan voldoen. [de zoon ] en de vrouw hebben gezamenlijk een behoefte van (€ 1.000,-- + € 2.200,-- =) € 3.200,--. De man heeft € 696,-- per maand beschikbaar; hij kan daarmee 21,75% van de behoeften van [de zoon ] en de vrouw voldoen. Voor [de zoon ] is dan € 218,-- per maand beschikbaar. Met de € 350,-- per maand voor [de dochter] draagt de man aldus bij in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 568,-- per maand. Hij kan daarnaast – eveneens voor 21,75% – bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, dus met een (netto-)bedrag van € 478,-- per maand. Rekening houdend met voormeld fiscaal voordeel heeft de man dan voor de vrouw beschikbaar een bruto-bedrag van € 807,-- per maand. De rechtbank zal die bijdrage vaststellen, zulks ingaande de datum van echtscheiding.
Een gewaarmerkt exemplaar van de draagkrachtberekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.7.1.

Voor het geval een door hem aan de vrouw te betalen bijdrage wordt vastgesteld, heeft de man verzocht de termijn van deze onderhoudsverplichting te beperken tot drie jaar, te rekenen vanaf de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (21 juli 2016).

De man heeft daartoe gesteld dat een korte alimentatieduur meer past in de huidige tijd. Voorts wijst hij er op dat de vrouw al gedurende zeven jaar een eigen bedrijf heeft en dat mag worden verwacht dat zij daarmee op korte termijn in haar levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft hier tegenin gebracht dat haar bedrijf moeizaam loopt en het de vraag is of het levensvatbaar is, dat zij gedurende de (inmiddels drie jaar lopende) echtscheidingsprocedure zich niet volledig op het bedrijf heeft kunnen richten en dat zij thans nog een HBO-studie volgt, die haar na afronding mogelijk meer kansen biedt om zelf een inkomen te verwerven.

2.7.2.

De rechtbank oordeelt als volgt. Uitgangspunt is, dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege eerst eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:157 lid 4 BW) . Het derde lid van genoemd artikel geeft de rechter evenwel (onder meer) de bevoegdheid om op verzoek van één der echtgenoten de duur van de alimentatieverplichting te limiteren. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die een limitering rechtvaardigen.

Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich inspant om meer inkomen te verwerven dan zij thans verwerft. Die verplichting gaat evenwel niet zover, dat zij er op straffe van verlies van haar onderhoudsbijdrage van de kant van de man voor dient te zorgen dat zij over ruim twee jaar volledig in haar levensonderhoud kan voorzien. Duidelijk is dat de ontwikkelingen in het bedrijf van de vrouw op dit moment geen enkele zekerheid geven op een voor haar levensonderhoud voldoende inkomen, terwijl gelet op de duur van het huwelijk en de beperkte werkervaring die zij tijdens het huwelijk (voor dat zij haar eigen bedrijf begon) heeft opgedaan, die zekerheid er ook anderszins niet is. Bijzondere omstandigheden die limitering van de onderhoudsplicht van de man rechtvaardigen zijn dan ook niet aanwezig. Het verzoek van de man dient te worden afgewezen.

3Beslissing

De rechtbank:

3.1.

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud – telkens bij vooruitbetaling – een bedrag van € 807,-- per maand zal voldoen, zulks met ingang van de datum van echtscheiding;

3.2

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.3.

wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.

Deze beschikking is gegeven door mr. S.M.J. van Dijk, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2017 in tegenwoordigheid van mr. K.J.M. Lavrijssen, griffier.

____________________

Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, kan – uitsluitend door een advocaat – hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld, zulks door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733