Gerechtshof Den Haag 04-02-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2245

Datum publicatie25-07-2017
Zaaknummer200.153.742/01
ProcedureHoger beroep
Zittingsplaats's-Gravenhage
Formele relatiesEerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:12702, Bekrachtiging/bevestiging
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Omgang met grootouders/andere niet-ouders; Family/private life / nauwe pers. betrekking
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Vader (gedetineerd) en stiefmoeder verzetten zich tegen omgang van grootouders (ouders overleden moeder) met kleinkind. Grootouders ontvankelijk o.g.v. family life. Omgangsregeling van weekend p.m.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Uitspraak : 4 februari 2015

Zaaknummer : 200.153.742/01

Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-9768

Zaaknummer rechtbank : C/09/456169

[verzoeker] ,

thans verblijvende in een penitentiaire inrichting te [plaats]

en [verzoekster] ,

beiden wonende te [plaats] ,

verzoekers in hoger beroep,

hierna respectievelijk te noemen: de vader en de stiefmoeder,

advocaat mr. W.G. Nieman te Leiden,

tegen

[verweerster] en

[verweerder] ,

beiden wonende te [plaats] ,

verweerders in hoger beroep,

hierna te noemen: de grootouders,

voorheen advocaat mr. M.C. Reichmann, thans mr. M.M. Van Wijk te Leiden.

Als belanghebbende is aangemerkt:

de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland te Leiden,

thans: Jeugdbescherming west

hierna te noemen: Jeugdbescherming.

Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:

de raad voor de kinderbescherming,

regio Den Haag,

hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader en de stiefmoeder zijn op 7 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 27 juni 2014 van de rechtbank Den Haag.

De grootouders hebben op 17 november 2014 een verweerschrift ingediend.

Jeugdbescherming heeft op 14 november 2014 een verweerschrift ingediend.

Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:

van de zijde van de vader en de stiefmoeder:

- op 18 september 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen;

- op 23 oktober 2014 een brief van 22 oktober 2014 met bijlagen;

- op 6 januari 2015 een fax van diezelfde datum met een V-formulier van diezelfde datum met een bijlage;

van de zijde van de grootouders:

- op 19 november 2014 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;

- op 5 december 2014 een brief van 4 december 2014 met een V-formulier van diezelfde datum.

De zaak is op 7 januari 2015 mondeling behandeld.

Ter zitting waren aanwezig:

  • de vader en de stiefmoeder, bijgestaan door hun advocaat;

  • de grootouders, bijgestaan door hun advocaat;

  • mevrouw [naam] namens Jeugdbescherming;

  • mevrouw [naam] namens de raad.

De advocaat van de vader en de stiefmoeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.

Bij die beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, een omgangsregeling vastgesteld tussen [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [plaats] (hierna te noemen: de minderjarige) en de grootouders. Bepaald is dat de minderjarige bij de grootouders zal zijn:

  • een weekend per maand van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend;

  • in het jaar 2014 één week in de zomervakantie;

  • vanaf het jaar 2015 twee weken in de zomervakantie;

  • met ingang van 2014 jaarlijks op tweede kerstdag, met aansluitend een overnachting.

Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:

  • de vader en de stiefmoeder hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige;

  • de vader verblijft in een penitentiaire inrichting;

  • de minderjarige verblijft thans bij de stiefmoeder;

  • de moeder van de minderjarige, [de moeder] , is op [datum] 2013 overleden;

  • de minderjarige staat onder toezicht van Jeugdbescherming.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de vaststelling van een omgangsregeling tussen de minderjarige en de grootouders.

2. De vader en de stiefmoeder verzoeken het hof (naar het hof begrijpt:), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  • primair: de grootouders alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, althans het verzoek alsnog af te wijzen en de beslissing te vernietigen;

  • subsidiair: de huidige omgangsregeling op te schorten totdat de rapportage van het Nederlands Instituut Forensische Psychiatrie/Psychologie (hierna: NIFP) gereed is.

3. De grootouders verzoeken het hof de vader en de stiefmoeder in hun verzoekschrift in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met dien verstande dat nader wordt geconcretiseerd dat er recht op omgang is gedurende één weekend per maand, welk weekend ieder laatste weekend van de kalendermaand zal plaatsvinden.

4. Jeugdbescherming verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen.

Ontvankelijkheid

5. De vader en de stiefmoeder verzoeken de grootouders alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek in eerste aanleg betreffende de vaststelling van een omgangsregeling tussen de minderjarige en de grootouders. Kort gezegd, stellen zij dat tussen hen geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. De contacten tussen de minderjarige en de grootouders zijn niet meer dan gebruikelijke, in het dagelijks verkeer plaatsvindende, contacten tussen grootouders en kleinkinderen. De grootouders hebben geen substantieel deel van de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich genomen en er was geen sprake van een structurele langdurige oppasregeling. Tevens heeft de minderjarige nimmer bij zijn grootouders gewoond.

6. De grootouders verzoeken de vader en de stiefmoeder niet-ontvankelijk te verklaren in hun beroep. Tegen het verzoek van de vader en de stiefmoeder om hen niet-ontvankelijk te verklaren in hun inleidend verzoek, verweren de grootouders zich, samengevat, als volgt. De grootouders stellen dat wel degelijk sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de minderjarige en de grootouders en dat dit meer is dan een normale ‘grootouder-kleinkind’ band. Vanaf zijn geboorte verbleef de minderjarige regelmatig weekenden bij de grootouders en heeft hij ongeveer anderhalf jaar lang samen met zijn moeder bij hen gewoond. De grootouders vinden het van groot belang dat zij en de minderjarige zeer regelmatig contact met elkaar hebben, aangezien zij voor de minderjarige nog de enige link vormen met zijn overleden moeder. Daarnaast vormt de minderjarige voor de grootouders nog de enige schakel met hun overleden (stief)dochter.

7. Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft een kind in beginsel recht op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat.

8. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de minderjarige en de grootouders. Naar het oordeel van het hof zijn door de vader en de stiefmoeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. De grootouders hebben voldoende concrete omstandigheden gesteld waaruit volgt dat tussen hen en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking, ofwel ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM, bestaat. Ook Jeugdbescherming en de raad hebben te kennen gegeven dat tussen de minderjarige en de grootouders sprake is van een hechte band. Uit meerdere verklaringen van personen uit de sociale kring van zowel de grootouders, als de overleden moeder van de minderjarige en van de grootouders zélf, komt deze hechte band eveneens naar voren. Tevens volgt uit deze verklaringen dat de grootouders vanaf de geboorte van de minderjarige regelmatig voor hem hebben gezorgd. Sinds zijn geboorte heeft de minderjarige samen met zijn moeder tijdelijk bij de grootouders gewoond en zij zorgden voor hem op de momenten dat zijn moeder werkte. Nadat de moeder verhuisde naar [plaats] , brachten de minderjarige en zijn moeder hun vrije tijd en de vakanties door met de grootouders. De grootouders hebben zowel de minderjarige als de moeder meestentijds een veilige omgeving geboden in de periode na de beëindiging van de relatie tussen de ouders van de minderjarige tot het overlijden van de moeder. Aan de betwisting door de vader en de stiefmoeder van door de grootouders gemotiveerd gestelde feiten en omstandigheden gaat het hof voorbij, nu deze betwisting niet is onderbouwd.

9. Uit het voorgaande volgt dat reeds vanaf de zwangerschap van de moeder de grootouders nauw betrokken waren bij de minderjarige en dat zij vanaf zijn geboorte tot het overlijden van de moeder een belangrijke rol vervulden in de verzorging van de minderjarige. Tussen de minderjarige en de grootouders is een voldoende bestendige en betekenisvolle relatie ontstaan om tot een nauwe persoonlijke betrekking tussen hen te kunnen concluderen. Aldus zijn de grootouders ontvankelijk in hun verzoek tot de vaststelling van een omgangsregeling.

Rechterlijke (on)partijdigheid

10. De vader en de stiefmoeder voeren aan dat de kinderrechters die over de zaak in eerste aanleg hebben beslist, hadden moeten worden gewraakt omdat de uitkomst van de procedure bij voorbaat vast stond.

11. De grootouders stellen dat zij niet inhoudelijk op deze grief kunnen reageren, behalve dat zij van mening zijn dat de kinderrechters de onderhavige zaak op een waardige en objectieve wijze hebben behandeld.

12. Het hof overweegt als volgt. Tegen een beslissing van de wrakingskamer staat in principe geen rechtsmiddel open. Dit is slechts anders indien de wrakingskamer de regeling over wraking ten onrechte niet heeft toegepast of buiten het toepassing er van is getreden, dan wel zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet kan worden gesproken. Hiervan is in onderhavige zaak geen sprake. De vader en de stiefmoeder hebben naar het oordeel van de wrakingskamer hun wrakingsverzoek te laat ingediend, zodat zij niet- ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek. In hoger beroep kan slechts worden getoetst of sprake was van schending in eerste aanleg van het recht op behandeling door een onpartijdige rechter dat volgt uit artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 14 lid 1 IVBPR. Naar het oordeel van het hof is dit niet, althans onvoldoende, door de vader en de stiefmoeder onderbouwd. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.

Omgang

13. De vader en de stiefmoeder stellen primair dat de omgang tussen de minderjarige en de grootouders aan de grootouders moet worden ontzegd. De omgang levert volgens de vader en de stiefmoeder een ernstig nadeel op voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de minderjarige en deze is ook anderszins in strijd met zwaarwegende belangen van de minderjarige. De minderjarige dient namelijk eerst tot rust te komen na de zeer traumatische ervaring van de uithuisplaatsing op het moment dat hij bij zijn grootouders was. Voorts gedragen de grootouders zich niet als (goede) grootouders. De minderjarige wordt door hen in een loyaliteitsconflict gebracht en hij wordt gedwongen om met het speelgoed uit het huis van zijn overleden moeder te spelen. De grootouders zijn bovendien uit op de erfenis van de minderjarige en zij hebben een slechte gezondheid. Daarnaast is sprake van een volstrekt verstoorde verstandhouding tussen de vader en de stiefmoeder enerzijds, en de grootouders anderzijds. De grootouders willen geen contact met de vader en de stiefmoeder en zij hebben hen met de dood bedreigd. Vanwege de ernstige verstoring van de communicatie, is een omgangsregeling niet in het belang van de minderjarige omdat hij in een loyaliteitsconflict wordt gebracht. Dit volgt ook uit de omstandigheid dat de minderjarige zich geheel anders gedraagt bij de stiefmoeder dan bij de grootouders. De mening van Jeugdbescherming, dat omgang in het belang van de minderjarige is, doet volgens de vader en de stiefmoeder niet ter zake, omdat zij niet in staat is om te oordelen of de omgang met de grootouders in het belang van de minderjarige is. Jeugdbescherming heeft namelijk slechts geoordeeld op basis van momentopnamen, terwijl de voormalige gezinsvoogd geen veilige persoon voor de minderjarige was en hij zich daarom sociaal wenselijk opstelde.

14. Subsidiair stellen de vader en de stiefmoeder dat, gezien de complexiteit van de onderhavige zaak, het in het belang van de minderjarige is dat de vastgestelde omgangsregeling wordt opgeschort in afwachting van de bekendmaking van de resultaten van het onderzoek van het NIFP. Eveneens vinden zij het bezwaarlijk dat de omgangsweekenden lopen tot maandagochtend omdat de minderjarige dan door de grootouders naar school moet worden gebracht en hij daarom zenuwachtig is of hij al dan niet op tijd komt. De vader en de stiefmoeder geven te kennen dat zij de minderjarige een goed contact met zijn grootouders gunnen en dat dit contact ook belangrijk voor hem is. De vader en de stiefmoeder zijn daarom bereid om een mediationtraject te starten met de grootouders, mits de vader hieraan kan deelnemen. Tot op heden is echter nog geen mediator gevonden die bereid is om hiervoor naar de penitentiaire inrichting te gaan. Tevens stelt de vader dat één keer per twee maanden in de penitentiaire inrichting een ‘vader-kind’ dag plaatsvindt, maar hij weet nimmer van te voren in welk weekend deze dag valt.

15. De grootouders verweren zich als volgt. Na het overlijden van hun dochter en ongeboren kleindochter vond in eerste instantie begeleide omgang plaats tussen de minderjarige en de grootouders. Nadat de rechtbank een omgangsregeling tussen hen had vastgesteld, trachtten de vader en de stiefmoeder de omgang te frustreren. Hierop volgde een vonnis van de voorzieningenrechter en een schriftelijke aanwijzing van Jeugdbescherming. Eind augustus 2014 heeft de minderjarige een week bij de grootouders gelogeerd en hebben de omgangsweekenden plaatsgevonden. Volgens de grootouders verloopt de omgang goed en is de minderjarige ontspannen en vrolijk. Verder geven de grootouders te kennen dat de geuite verwijten van de vader en de stiefmoeder jegens de grootouders van zeer grievende aard en tevens zo ver gezocht zijn dat zij ongeloofwaardig zijn. De grootouders stellen dat zij niets van doen hebben gehad met de uithuisplaatsing van de minderjarige op de dag van de crematie van zijn moeder. Voorts ontkennen de grootouders dat zij een (mogelijk) loyaliteitsconflict bij de minderjarige hebben veroorzaakt. Zij spreken bewust niet met de minderjarige over de situatie waarin de vader zich bevindt. De grootouders willen juist dat hij een goede en een zoveel mogelijk onbelaste tijd bij hen heeft. Eveneens ontkennen de grootouders dat zij uit zijn op het vermogen van de minderjarige en dat zij juist hebben aangestuurd op de aanstelling van een bijzondere curator.

16. Tevens zijn de grootouders van mening dat het van belang is dat het NIFP onderzoek doet naar het welzijn van de minderjarige en de invloed van de dood van zijn moeder op zijn functioneren. Dit wil echter volgens de grootouders niet zeggen dat dit onderzoek moet worden afgewacht voordat omgang kan plaatsvinden. Ook geven de grootouders aan dat de afstand van hun woonplaats naar de school van de minderjarige niet lang is en dat de minderjarige altijd op tijd op school is. Daarnaast stellen de grootouders dat zij vaak in onzekerheid verkeren over de vraag wanneer de omgangsweekenden plaatsvinden. Daarom willen zij graag dat de omgangsregeling nader wordt geconcretiseerd. Tot slot geven de grootouders te kennen dat zij open staan voor mediation met de vader en de stiefmoeder.

17. Kort gezegd stelt Jeugdbescherming dat de omgang tussen de minderjarige en de grootouders in het belang is van de minderjarige. Dit doet recht aan de hechte onderlinge band tussen hen. Ook draagt de omgang bij aan een gezonde identiteitsontwikkeling van de minderjarige, aan het levend houden van de herinnering aan zijn moeder en het verwerken van haar overlijden. Het zou wenselijk zijn dat de vader en de stiefmoeder enerzijds, en de grootouders anderzijds, op een constructieve manier met elkaar kunnen communiceren en zelfstandig de omgang vorm kunnen geven. Dit is volgens Jeugdbescherming echter thans nog onmogelijk. Inzet van mediation zou een middel kunnen zijn om de partijen nader tot elkaar te brengen of om te onderzoeken welke mogelijkheden hiertoe zijn. Volgens Jeugdbescherming komen er tot op heden geen signalen naar voren die duiden op de aanwezigheid van een trauma bij de minderjarige.

18. De raad geeft te kennen dat zij het eens is met het standpunt van Jeugdbescherming. De omgangsregeling is in het belang van de minderjarige en deze kan in ieder geval worden gehandhaafd totdat de uitkomst van het onderzoek van het NIFP bekend wordt gemaakt. Daarbij geeft de raad aan dat het onderzoek naar eventuele maatregelen betreffende het gezag tijdelijk is gestopt in afwachting van deze resultaten.

19. Het hof stelt het volgende voorop. Hoewel een kind in beginsel recht heeft op omgang met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat, kan op grond van artikel 1:377a lid 3 BW dit recht worden ontzegd indien sprake is van één van de in dit lid limitatief opgesomde gronden.

20. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat het in het belang van de minderjarige is dat tussen hem en zijn grootouders omgang plaatsvindt. De kinderrechter heeft op goede gronden geoordeeld en beslist. Het hof neemt de gronden van de kinderrechter derhalve over en maakt deze tot de zijne. Naar het oordeel van het hof zijn door de vader en de stiefmoeder in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gesteld die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof neemt daartoe het volgende in aanmerking. Voor een evenwichtige sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige is het van groot belang dat hij omgang heeft met zijn grootouders, vooral gezien zijn identiteitsontwikkeling. De grootouders vormen voor de minderjarige namelijk nog de enige band met zijn overleden moeder. Met behulp van de grootouders krijgt de minderjarige de kans om een reëel beeld van zijn moeder te kunnen vormen en de herinnering aan haar levend te houden. Tevens hebben de vader en de stiefmoeder onderschreven dat het contact tussen de minderjarige en zijn grootouders voor hem van betekenis is. Het onderlinge wantrouwen tussen de vader en de stiefmoeder enerzijds, en de grootouders anderzijds, vormt naar het oordeel van het hof geen grond om de omgang te ontzeggen. Ter zitting is namelijk gebleken dat alle partijen bereid zijn om op vrijwillige basis een mediationtraject aan te gaan. Het hof benadrukt dat het aanvangen en voltooien van dit traject in het belang is van de minderjarige. Partijen dienen zich in te spannen om op een constructieve wijze met elkaar te communiceren. Door de strijd en de spanningen tussen de partijen, brengen de partijen de minderjarige thans (onbewust) in een loyaliteitsconflict. Het hof gaat ervan uit dat alle partijen hun verantwoordelijkheid zullen nemen voor datgene dat in deze situatie nodig is om de omgang tussen de grootouders en de minderjarige te realiseren. Daartoe geeft het hof partijen in overweging reeds te starten met mediation tussen alleen de stiefmoeder en de grootouders, indien er geen mogelijkheden zijn om het mediationtraject in de penitentiaire inrichting te laten plaatsvinden. Gezien het belang van de minderjarige bij omgang met zijn grootouders, is het hof voorts van oordeel dat de omgang niet dient te worden opgeschort in afwachting van de uitkomst van het onderzoek van het NIFP.

Uit het voorgaande volgt dat geen grond aanwezig is op basis waarvan de omgang moet worden ontzegd.

21. Vanwege de omstandigheid dat de vastgestelde omgangsregeling te vrijblijvend is geformuleerd, zal het hof de omgangsregeling nader concretiseren door te bepalen dat de minderjarige iedere eerste weekend van de kalendermaand bij de grootouders zal zijn van vrijdag uit school tot en met maandagochtend, tenzij de vader-kind dag in de penitentiaire inrichting in dat weekend plaatsvindt. In dat geval dient de omgang het daaropvolgende weekend plaats te vinden.

21. Het bovenstaande leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking en bepaalt in aanvulling daarop dat het weekend per maand, waarin de omgang tussen de grootouders en de minderjarige zal plaatsvinden, telkens het eerste weekend van de maand zal zijn, tenzij in dat weekend de ‘vader-kind dag’ in de penitentiaire inrichting van de vader plaatsvindt. In de laatstgenoemde situatie zal de minderjarige in het daaropvolgende weekend bij de grootouders zijn;

verklaart deze aanvullende bepaling uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Obbink-Reijngoud, Mink en Punselie bijgestaan door mr. Spalter als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2015.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733