ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Amsterdam 05-07-2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4730

Essentie (redactie)

Moeder weigert vastgestelde omgangsregeling uit te voeren, verbeurt dwangsommen, negeert adviezen van hulpverlenende instanties en na uitspreken OTS weigert zij aanwijzing gezinsvoogd over omgangsregeling op te volgen. Rb: kind wordt bedreigd in zijn ontwikkeling door het loyaliteitsconflict waarin hij zit en waardoor hij geen onbelast contact met zijn beide ouders heeft. Rb bepaalt de hoofdverblijf van kind bij vader en beëindigt gezag van moeder.


Datum publicatie06-07-2017
ZaaknummerC/13/526948 / FA RK 12-7943
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht; Personen- en familierecht
TrefwoordenKinderen; Hoofdverblijfplaats; Dwangsom bij omgang;
Jeugdbescherming / Jeugdwet; 1:263 e.v. BW Aanwijzing GI; Gezagsbeëindigende maatregel 1:266 BW/schorsing gezag
WetsverwijzingenBurgerlijk Wetboek Boek 1; Burgerlijk Wetboek Boek 1 253a; Burgerlijk Wetboek Boek 1 266

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Wijziging hoofdverblijfplaats en beëindiging van het gezag van de moeder. De bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarige bestaat uit het loyaliteitsconflict waarin hij zit en waardoor hij geen onbelast contact met zijn beide ouders heeft.

Volledige uitspraak


beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht

zaaknummers / rekestnummers:

C/13/526948 / FA RK 12/7943 (hoofdverblijfplaats en zorgregeling)

C/13/628757 / FA RK 17/3098 (gezagsbeëindiging)

Beschikking van 5 juli 2017 betreffende geschil gezamenlijke gezagsuitoefening als bedoeld in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek en betreffende het gezag

in de zaak van:

[de moeder] ,

wonende te [woonplaats] ,

verzoekende en tevens verwerende partij in de zaak betreffende hoofdverblijfplaats en zorgregeling,

verwerende partij in de zaak betreffende de gezagsbeëindiging,

hierna mede te noemen de moeder,

advocaat mr. C.C. Sneper te Rotterdam,

tegen

[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,

verwerende tevens verzoekende partij in de zaak betreffende hoofdverblijfplaats en zorgregeling,

belanghebbende in de zaak betreffende de gezagsbeëindiging,

hierna mede te noemen de vader,

advocaat mr. M.E. Groot te Heerhugowaard.

Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure betreffende hoofdverblijfplaats en zorgregeling gekend:

de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam, locatie Amsterdam,

verzoeker in de zaak betreffende de gezagsbeëindiging,
hierna te noemen: de Raad.

Als belanghebbende is in beide zaken aangemerkt:

Jeugdbescherming regio Amsterdam,

gevestigd te Amsterdam,

hierna te noemen JBRA.

1Het (verdere) verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de beschikkingen van deze rechtbank van 24 mei 2013, 11 december 2013, 16 april 2014, 17 juni 2015, 18 november 2015, 13 april 2016 en 2 februari 2017, welke beschikking als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.

De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de ingekomen stukken, waaronder:

  • de brief van raadsonderzoeker [naam 4] van 19 april 2017;

  • het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van 28 april 2017, bij de rechtbank ingekomen op 1 mei 2017;

  • het raadsrapport van 26 april 2017;

  • het verweerschrift van de moeder van 6 juni 2017;

  • nadere producties van de moeder van 9 juni 2017.

Op 16 juni 2017 heeft de rechtbank de zaken tegelijkertijd behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren.

Verschenen en gehoord zijn:

  • partijen, bijgestaan door hun advocaten;

  • [naam 1] en [naam 2] namens JBRA en

  • [naam 3] namens de Raad.

2De feiten

Partijen hebben een relatie met elkaar gehad die in september 2012 is beëindigd. Uit deze relatie is geboren:

[minderjarige 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011,

hierna te noemen [minderjarige 1] of de minderjarige.

De vader heeft [minderjarige 1] voor de geboorte erkend. Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de ouders. [minderjarige 1] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.

De moeder heeft in 2015 nog een kind, [minderjarige 2] , gekregen.

Op 15 november 2012 heeft de kort gedingrechter bepaald dat de moeder moet meewerken aan een zorgregeling waarbij [minderjarige 1] (toen 1 jaar en vier maanden) gedurende een maand bij de vader verblijft op zaterdag van 9.00 uur tot 17.00 uur en daarna van vrijdag 17.30 tot zaterdag 17.00 uur. Partijen hebben nadien in onderling overleg een zorgregeling afgesproken van iedere zaterdag van 9.00 uur tot 17.00 uur.

Bij beschikking van 24 mei 2013 is de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bepaald bij de moeder en is de Raad verzocht advies uit te brengen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Medio 2013 heeft de Raad geadviseerd om de zorgregeling voor de vader op de lange termijn uit te breiden naar een weekendregeling.

De moeder heeft in 2014 in kort geding verzocht de zorgregeling voor de vader te beperken.

Bij vonnis van 13 februari 2014 is de zorgregeling uitgebreid, waarbij [minderjarige 1] ook de dinsdag bij de vader verblijft van 9.00 tot 12.00 uur, onder oplegging van dwangsommen aan de moeder bij niet-nakoming van de regeling. De moeder heeft niet meegewerkt aan de dinsdagochtendbezoeken en heeft voor € 10.000 aan dwangsommen verbeurd. De vader heeft getracht de dwangsommen ook daadwerkelijk te incasseren, maar dit is wegens het beperkte inkomen van de moeder niet mogelijk gebleken.

Bij beschikking van 15 september 2014 is [minderjarige 1] voor een periode van 12 maanden onder toezicht gesteld, uit te voeren door JBRA. Deze maatregel is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 14 september 2016 tot 15 september 2017. De moeder heeft beroep aangetekend tegen deze beschikking. Het Hof heeft in hoger beroep, bij beschikking van 25 april 2017, de bestreden beschikking bekrachtigd.

JBRA heeft de moeder op 19 februari 2015 een schriftelijke aanwijzing gegeven wegens het niet nakomen van de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1] , omdat zij weigert in gesprek te gaan met JBRA en thuisobservaties plaats te laten vinden en zij niet meewerkt met de hulpverlening van bijvoorbeeld Mentrum.

Bij beschikking van 17 juni 2015 is een voorlopige contactregeling vastgesteld, waarbij de vader [minderjarige 1] iedere week op zaterdag van 10:00 uur tot 17:00 uur bij zich heeft en waarbij de vader [minderjarige 1] haalt en brengt. De zaak is voor het overige aangehouden in afwachting van de uitkomst van de therapie bij Centrum voor Relationele Therapie (Mentrum).

JBRA heeft de moeder op 14 oktober 2015 wederom een schriftelijke aanwijzing gegeven wegens het niet nakomen van de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 1]

Bij beschikking van 18 november 2015 is wederom de voorlopige contactregeling op zaterdag vastgesteld en is de Raad gevraagd advies uit te brengen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en over de zorgregeling. De Raad heeft op 3 maart 2016 advies uitgebracht over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en de zorgregeling (contactregeling).

Bij beschikking van 13 april 2016 (C/13/596558 / JE RK 15-1282) heeft deze rechtbank het verzoek van JBRA tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader afgewezen. Voorts is bij separate beschikking van 13 april 2016 een voorlopige zorgregeling bepaald waarbij de vader [minderjarige 1] iedere week op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij zich heeft en bepaald dat de regeling binnen drie maanden dient te worden uitgebreid met een overnachting bij de vader. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het verzoek omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken alsmede het verzoek ten aanzien van de hoofdverblijfplaats is pro forma aangehouden, in afwachting van het verloop van de trajecten bij Family Supporters en Altra (Ouderschap Blijft).

Overnachting van [minderjarige 1] bij de vader zoals bepaald in voornoemde beschikking heeft tot 30 september 2016 niet plaatsgevonden.

JBRA heeft op 30 september 2016 en op 14 oktober 2016 schriftelijke aanwijzingen gegeven aan de moeder om de overnachtingen bij de vader doorgang te laten vinden conform de afspraken en uitspraak. De moeder heeft de schriftelijke aanwijzingen niet opgevolgd.

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 8 november 2016 de beschikking van de rechtbank van 13 april 2016 vernietigd ten aanzien van de tijdstippen van de voorlopige zorgregeling op zaterdag en de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus bepaald dat de vader [minderjarige 1] iedere week op zaterdag van 10.30 uur tot 17.30 uur bij zich heeft, waarbij de vader [minderjarige 1] haalt en brengt. De beschikking is voor het overige bekrachtigd. Het Hof acht het zeer wel mogelijk dat het zorgelijke gedrag van [minderjarige 1] is te wijten aan het loyaliteitsconflict waarin hij zich door de strijd tussen de ouders bevindt en acht het in het belang van [minderjarige 1] dat hij zich bij zijn vader net zo thuis gaat voelen als bij zijn moeder. Het hof ziet geen beletsel om de zorgregeling uit te breiden met een overnachting van [minderjarige 1] bij de vader.

De moeder heeft verzocht de schriftelijke aanwijzingen vervallen te verklaren. Bij beschikking van 6 december 2016 is dit verzoek afgewezen met dien verstande dat JBRA de aanwijzing van 14 oktober 2016,voor zover deze ziet op de overnachtingen gelegen na 15/16 oktober 2016, heeft ingetrokken.

Bij beschikking van 2 februari 2017 heeft de rechtbank in de zaak C/13/620001 / JE RK 16/1453 het verzoek van JBRA tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een neutraal pleeggezin afgewezen. In de zaak C/13/526948 / FA RK 12-7943 is de Raad verzocht aanvullend advies uit te brengen over de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en de zorgregeling. Daarbij heeft de rechtbank de voorlopige zorgregeling hangende het raadsonderzoek gehandhaafd. Het verzoek van de moeder om partijen dwingend mediation op te leggen heeft de rechtbank afgewezen.

3De verzoeken en de verweren

3.1.

Het verzoek en het verweer van de moeder

De moeder heeft verzocht:

- het verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] af te wijzen.

- een zorg/omgangsregeling vast te stellen in die zin dat [minderjarige 1] een dag per twee weken begeleide omgang heeft met de vader, in een neutrale omgeving, begeleid door een orthopedagoog die [minderjarige 1] kent, dan wel het Omgangshuis.

De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader met betrekking tot de verdeling van de vakanties. In geval van toewijzing van het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats, verzoekt de moeder een omgangsregeling vast te stellen van een weekend per twee weken en verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte.

De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad tot beëindiging van haar gezag.

3.2.

Het verweer en het zelfstandig verzoek van de vader

De vader heeft op 6 maart 2015 verzocht om wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar de vader en handhaaft dat verzoek thans als zijn primaire verzoek.

De vader verzoekt subsidiair een zorgregeling vast te stellen in die zin dat [minderjarige 1] bij hem verblijft:

  • Week 1: van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur.

  • Week 2 : van zaterdag 10.00 tot 17.00 uur.

  • Verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte.

De vader staat achter toewijzing van het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de moeder.

3.3.

Het verzoek van de Raad

De Raad verzoekt het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige 1] te beëindigen.

Op de stellingen van partijen wordt hierna – samengevat en voor zover nodig – nader ingegaan.

4. De standpunten

4.1.

Het standpunt van de moeder

De moeder verzet zich tegen de verzochte wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en tegen de verzochte beëindiging van haar gezag. Van wijziging van de hoofdverblijfplaats kan alleen sprake zijn wanneer zwaarwegende belangen van een minderjarige zich verzetten tegen een langer hoofdverblijf bij de betreffende ouder. Het wijzigen van de hoofdverblijfplaats van minderjarigen is een ingrijpende gebeurtenis en er moeten dan ook zwaarwegende argumenten zijn om kinderen uit hun vertrouwde omgeving te halen en hun hoofdverblijf te wijzigen. De recente omstandigheden zijn gunstig: de minderjarige heeft structureel omgang met de vader, waarbij inmiddels ook sprake is van een overnachting per twee weken. School en de huisarts zien geen zorgen bij de minderjarige. De kans op gedragsproblemen bij [minderjarige 1] is zeer groot als zijn hoofdverblijfplaats wordt gewijzigd. [minderjarige 1] wordt dan uit zijn vertrouwde leven gerukt en alles zal anders zijn. Er bestaat kans op hechtingsproblematiek. Dat is niet in het belang van [minderjarige 1] . De moeder ziet dat het overnachten bij de vader goed gaat en is bereid om de omgangsregeling uit te breiden op geleide van [minderjarige 1] . Zij stelt daarbij als uitbreiding concreet voor om [minderjarige 1] in de komende zomervakantie een paar dagen extra naar de vader te laten gaan. Als dat goed gaat kan worden bezien of verdere uitbreiding in de kerstvakantie mogelijk is. De moeder heeft er geen vertrouwen in dat de vader [minderjarige 1] omgang met de moeder zal laten hebben als [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vader zal hebben.

Aan de vereisten voor gezagsbeëindiging is wat de moeder betreft niet voldaan. Het gaat goed met [minderjarige 1] en hij wordt niet in zijn ontwikkeling bedreigd. De moeder verzet zich niet tegen de omgang tussen [minderjarige 1] en de vader. De ouders zijn inmiddels in staat om in het belang van [minderjarige 1] met elkaar te communiceren. De moeder is in staat om de opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] te dragen, dat doet zij immers al.

4.2.

Het standpunt van de vader

De vader heeft aangegeven zich te realiseren dat het in deze procedure kiezen uit twee kwaden is. De vader ziet onder ogen dat wijziging van de hoofdverblijfplaats zeer ingrijpend voor [minderjarige 1] zal zijn. Als sprake zou zijn van een goed lopende omgangsregeling, waarin de vader frequent en duurzaam contact met [minderjarige 1] zou hebben en waarin de vader er op zou kunnen vertrouwen dat dit contact bestendig was, zou dat in het belang van [minderjarige 1] zijn voorkeur genieten. Nu daarvan geen sprake is, ziet de vader – mede gelet op het advies van de Raad – geen andere mogelijkheid dan persisteren bij zijn verzoek. De omgang is altijd met onderbrekingen verlopen en de vader vreest dat de moeder de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] ook in de toekomst zal onderbreken als het niet gaat zoals zij vindt dat het moet. De moeder is van mening dat alleen zij weet wat goed is voor de minderjarige en laat zich daarin niet beïnvloeden door anderen. Dat heeft ertoe geleid dat er sinds het uiteengaan van partijen in 2012 nog altijd geen goed lopende omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige is. Hoewel de vader blij is met de overnachtingen die er nu zijn, zijn die zo beperkt en nog van zo recente datum dat hij niet op uitbreiding daarvan kan vertrouwen, zelfs niet als de rechtbank daartoe zou beslissen. De moeder heeft laten zien niet bereid te zijn zich neer te leggen bij enige (rechterlijke) beslissing die anders is dan wat zij het beste voor [minderjarige 1] vindt. De vader is op zijn beurt wel bereid mee te werken aan omgang tussen de moeder en de minderjarige. De vader stelt een omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige voor om de twee weken een weekend en de helft van de vakanties en de feestdagen. Gelet op de omgang met het halfbroertje van [minderjarige 1] die bij de moeder woont, kan de vader zich ook vinden in een ruimere toedeling van de vakanties en feestdagen aan de moeder in het geval [minderjarige 1] bij de vader zijn hoofdverblijfplaats heeft.

Ten aanzien van het gezag kan de vader zich vinden in het advies van de Raad tot beëindiging van het gezag van de moeder. Het gezamenlijk gezag wordt op dit moment niet uitgeoefend omdat de moeder de vader totaal niet betrekt bij het nemen van beslissingen aangaande [minderjarige 1] .

De vader verzoekt – nu de moeder al jaren iedere mogelijkheid van bezwaar of beroep aangrijpt en zij bovendien dreigt met inschakeling van de media – uitdrukkelijk de te geven beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De vader wenst zo snel mogelijk duidelijkheid, niet alleen voor zichzelf maar ook voor [minderjarige 1] .

4.3.

Het advies van de Raad

De Raad adviseert de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] te wijzigen naar de vader en het gezag van de moeder te beëindigen. Ter onderbouwing hiervan heeft de Raad aangegeven tot het advies te zijn gekomen om voor [minderjarige 1] een situatie te kunnen creëren waarin hij zich onbezwaard voelt in het contact dat hij met beide ouders heeft. Het is belangrijk voor [minderjarige 1] dat hij vrij komt van het loyaliteitsconflict waar hij nu al lange tijd in vast zit en dat hij toekomt aan zijn ontwikkelingstaken. Om daar toe te kunnen komen, is het voor [minderjarige 1] nodig dat hij zowel met zijn vader als zijn moeder een voldoende band kan opbouwen. Gezien de opstelling en mogelijkheden van de vader sluit een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar de vader het beste aan bij wat [minderjarige 1] nodig heeft. De Raad heeft de indruk dat de moeder haar gezag inzet in de strijd tegen de vader en zo de ingewikkelde situatie voor [minderjarige 1] laat voortduren. De moeder gaat ervan uit dat haar autonomie en behoeften aansluiten bij die van [minderjarige 1] . Zij stelt [minderjarige 1] daarnaast verantwoordelijk voor het maken van keuzes met betrekking tot het contact met zijn vader, waar hij gelet op zijn leeftijd nog niet verantwoordelijk voor zou moeten zijn. De moeder sluit wat betreft het onderwerp vader onvoldoende aan bij wat [minderjarige 1] nodig heeft en laat zich daarin op geen enkele wijze adviseren of bijsturen door welke hulpverlenende instantie dan ook. In die zin valt niet te verwachten dat de moeder in de toekomst wel in staat zal zijn [minderjarige 1] te bieden wat hij nodig heeft.

De Raad heeft slechts beperkt zicht op [minderjarige 1] omdat de raadsonderzoekers hem niet hebben kunnen spreken. De moeder stelde daaraan voorwaarden waar de Raad niet mee in kon stemmen. De moeder heeft geweigerd toestemming te geven informanten te benaderen, met uitzondering van haar huisarts. De Raad heeft de informanten zonder toestemming toch benaderd. Het gaat goed met [minderjarige 1] op school en hij lijkt zich normaal te ontwikkelen. [minderjarige 1] heeft een goede band met beide ouders. De zorgen over [minderjarige 1] ontwikkeling hebben te maken met een onveilig opvoedklimaat bij moeder, vanwege haar aanhoudende juridische strijd tegen de vader, die inmiddels tot een ernstig loyaliteitsconflict bij [minderjarige 1] heeft geleid. Daarnaast kan [minderjarige 1] geen sterke hechtingsband met de vader opbouwen, omdat de moeder uitbreiding van de zorgregeling niet toestaat. [minderjarige 1] wordt door de moeder onvoldoende ondersteund in het contact dat hij met de vader heeft, waardoor zijn loyaliteitsproblemen blijven toenemen. [minderjarige 1] wordt door de moeder belast met de beslissing over uitbreiding van de zorgregeling, wat de Raad niet vindt passen bij zijn leeftijd en wat eveneens het loyaliteitsconflict versterkt. De enige manier om [minderjarige 1] uit dit loyaliteitsconflict te kunnen halen is wat de Raad betreft wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar de vader en de beëindiging van het gezag van de moeder.

Moeder beschikt in beginsel over voldoende opvoedingsvaardigheden om [minderjarige 1] te ondersteunen in zijn ontwikkelingstaken. Echter, de Raad is van mening dat de moeder emotioneel onvoldoende beschikbaar is voor [minderjarige 1] in het contact met de vader. De moeder kan [minderjarige 1] niet steunen als het gaat om het verder uitbouwen van het contact met de vader, terwijl dit wel in zijn belang is. Bij de moeder ontbreekt het inzicht in [minderjarige 1] belangen ten aanzien van vaders betrokkenheid en het inzicht in de schadelijke gevolgen voor [minderjarige 1] door de strijd die zij voert tegen de vader en betrokken jeugdbeschermingsinstanties. Moeders strijd tegen de vader en tegen de betrokken instanties is dermate intensief dat de Raad ernstige zorgen heeft over de negatieve gevolgen hiervan voor [minderjarige 1] ontwikkeling. De Raad krijgt onvoldoende zicht op [minderjarige 1] , omdat moeder niet wil samenwerken met Jeugdbescherming en [minderjarige 1] bij de instanties weghoudt. De gezinsmanager van JBRA komt ondanks een lopende ondertoezichtstelling niet meer met de moeder in contact en krijgt evenmin zicht op [minderjarige 1] .

De Raad stelt dat een vrije beleving van loyaliteit aan beide ouders één van de condities is voor een gezonde ontwikkeling van een kind. [minderjarige 1] heeft recht op het onderhouden van een gezonde, evenwichtige relatie met beide ouders. De ontwikkeling van [minderjarige 1] wordt ernstig bedreigd door het onvermogen van de moeder om de verbondenheid tussen [minderjarige 1] en de vader voldoende te accepteren en te faciliteren. Door het aanhoudende loyaliteitsconflict waarin [minderjarige 1] zich bevindt, wordt er een zeer belastend emotioneel beroep op hem gedaan, wat door de moeder niet wordt gezien.

Het is de moeder, ook in een gedwongen kader, niet gelukt de voor [minderjarige 1] noodzakelijke hulp te accepteren om er voor te zorgen dat de loyaliteitsproblematiek vermindert of verdwijnt en er een gezonde, stevige band tussen de vader en [minderjarige 1] kan worden opgebouwd. Moeder werkt niet mee aan noodzakelijke hulpverlening en gezien de voorgeschiedenis is het ook niet de verwachting van de Raad dat de moeder hier nu alsnog daadwerkelijk en met direct resultaat voor [minderjarige 1] aan zal meewerken. De zorgen zijn dermate ernstig dat de Raad adviseert de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] te wijzigen, zodat [minderjarige 1] na jaren van strijd in staat wordt gesteld een band op te bouwen met zijn vader en tegelijkertijd van zijn vader (ook emotioneel) toestemming krijgt voor contact met zijn moeder. De Raad ziet geen overige mogelijkheden meer om moeder tot het inzicht te laten komen dat uitbreiding van de omgang met de vader in het belang is van de identiteitsontwikkeling van [minderjarige 1] en dat haar aanhoudende verzet hiertegen [minderjarige 1] in een zeer ernstig loyaliteitsconflict brengt. De mogelijkheden voor de inzet van hulp zijn volledig uitgeput en moeder weigert bovendien om nog langer mee te werken. De zorgen over [minderjarige 1] zijn toegenomen, aangezien de situatie onveranderd blijft en [minderjarige 1] nog altijd geen uitbreiding van de omgang bij de vader heeft. De moeder is onvoldoende in staat om te handelen in het belang van [minderjarige 1] doordat zij in beslag wordt genomen door wantrouwen. De huidige opvoedingsomgeving komt niet meer tegemoet aan wat [minderjarige 1] nu en op de lange termijn nodig heeft. De Raad is van mening dat de hoofdverblijfplaats bij vader op de lange termijn het meest tegemoet komt aan de belangen van [minderjarige 1] .

De Raad adviseert een zorgregeling waarbij [minderjarige 1] tweemaal per maand een weekend van vrijdagavond tot zondagmiddag of zondagavond bij de moeder is en verdeling van de vakanties en feestdagen, zonder opbouwende fase. Indien [minderjarige 1] bij de moeder blijft wonen adviseert de Raad dezelfde zorgregeling zonder opbouwende fase bij de vader.

De Raad denkt niet lichtzinnig over plaatsing van [minderjarige 1] bij de vader en heeft de consequenties hiervan zorgvuldig overwogen. Zo zal het ingrijpend zijn voor [minderjarige 1] om niet meer dagelijks bij zijn moeder en halfbroertje te zijn, om van omgeving te veranderen en op een nieuwe school geplaatst te worden. Dit betekent een zeer grote omschakeling, waarbij [minderjarige 1] goed ondersteund zal moeten worden door zijn ouders en zo nodig ook door de hulpverlening. De Raad is van mening dat [minderjarige 1] gelet op zijn leeftijd nog over voldoende flexibiliteit beschikt om aan de gewijzigde situatie te kunnen wennen. Op termijn zal de nieuwe situatie tegemoet komen aan wat [minderjarige 1] nodig heeft voor zijn ontwikkeling. Wat een plaatsing van [minderjarige 1] bij de vader zal kunnen opleveren, is dat hij een sterke band met zijn vader kan gaan opbouwen en dat hij bij de vader in een situatie zal leven waarin hij onbelast contact kan hebben met zijn moeder, aangezien de vader [minderjarige 1] hiervoor emotionele toestemming geeft. Hoewel [minderjarige 1] bij zijn vader niet meer samen met zijn halfbroertje woont, kan hij wel regelmatig contact met hem hebben omdat vader dit in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vindt. De Raad is van mening dat de vertrouwde omgeving die [minderjarige 1] bij de moeder heeft niet meer opweegt tegen de dagelijkse strijd die de moeder al jarenlang voert tegen vader en instanties en waarvan [minderjarige 1] de dupe is. De Raad is van mening dat er zowel in de huidige situatie, waarin [minderjarige 1] bij moeder woont, als ook in de situatie waarin [minderjarige 1] bij vader zou wonen, communicatieproblemen tussen de ouders blijven bestaan. Echter als [minderjarige 1] bij vader zou wonen, zou hij het grootste deel van de tijd in een situatie verblijven waarin hij wel de emotionele toestemming kan ervaren om loyaal te zijn aan de andere ouder en om regelmatig contact te hebben met zijn moeder en halfbroertje.

De Raad adviseert de ouders de samenwerking met JBRA aan te gaan op een constructieve manier, vooral bij de nu geadviseerde nieuwe gezinssamenstelling. De Raad acht het wenselijk dat de ondersteuning van Family Supporters (hierna: FS) aan vader wordt voortgezet om de overgang voor [minderjarige 1] zo goed mogelijk te laten verlopen.

4.4.

Het standpunt van JBRA

JBRA heeft ter zitting aangegeven zich aan te sluiten bij het advies van de Raad. Naar aanleiding van het door de rechtbank bepaalde nachtje slapen van [minderjarige 1] bij de vader, heeft JBRA aan de ouders FS aangeboden als ondersteuning bij het nachtje slapen. De moeder weigert contact met FS en wenst ook geen contact meer met JBRA. Een bemiddelingsgesprek met JBRA heeft de moeder van de hand gewezen. De moeder heeft uiteindelijk meegewerkt aan het nachtje slapen van [minderjarige 1] bij vader, hoewel zij zich daar zo lang mogelijk tegen heeft verzet. De overdrachtsmomenten in het kader van de omgang zijn voor [minderjarige 1] zeer spanningsvol. Ouders dragen [minderjarige 1] op een neutrale plek over en wisselen daarbij geen woord met elkaar. [minderjarige 1] wordt daardoor belast met de spanningen tussen de ouders. JBRA maakt zich er ernstige zorgen over dat de moeder structureel geen rekening houdt met de emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] . Niet alleen belemmert zij [minderjarige 1] in de omgang met de vader; door haar continue strijd tegen allerlei instanties leert zij hem ook niet hoe om te gaan met autoriteiten. Dat baart JBRA zorgen voor de toekomst van [minderjarige 1] . De gevolgen kunnen met name op de lange termijn zeer ernstig voor hem zijn. De gevolgen van het door de Raad gegeven advies zijn voor [minderjarige 1] op korte termijn heftig. Met ondersteuning van FS kan de vader zorgen dat de veranderingen voor [minderjarige 1] goed verlopen en dat hij daarin voldoende wordt ondersteund. De vader heeft aangegeven de geboden hulp te aanvaarden. De moeder aanvaardt geen hulp. Haar zijn vier schriftelijke aanwijzingen gegeven. Na de laatste schriftelijke aanwijzing is de ingezette hulpverlening door FS gestaakt. Een andere instantie is niet voorhanden, omdat FS de meest geschikte instantie is voor het te behalen doel. Eerder is Altra (Ouderschap Blijft) ingezet en ook die hulp is gestagneerd. JBRA heeft nog geprobeerd de interventie NIKA (van Altra) in te zetten, maar de moeder heeft daar niet aan willen meewerken. De mogelijkheden voor het inzetten van hulpverlening binnen de huidige situatie zijn uitgeput. JBRA verwacht niet dat de spanningen tussen de ouders bij wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] tot het verleden zullen behoren. Wel zal de minderjarige in dat geval bij een ouder verblijven die hem ondersteunt in en emotionele toestemming geeft voor contact met de andere ouder. Ook staat hem in dat geval de hulpverlening van FS ter beschikking.

5De beoordeling

Alvorens tot een beoordeling van de verzoeken betreffende de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling te komen, zal de rechtbank de wettelijke uitgangspunten benoemen die in deze zaak van belang zijn.

Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag – waaronder begrepen een geschil over de hoofdverblijfplaats van een minderjarige en een zorgregeling – aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank dient in dergelijke geschillen een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Bij deze beoordeling dient de rechter de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van de minderjarige dient daarbij een overweging van de eerste orde te zijn. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kunnen andere belangen zwaarder wegen.

Ten aanzien van de omgang tussen ouders en kinderen is het uitgangspunt dat tussen de niet verzorgende ouder en het kind contact is, tenzij is gebleken van één van de gronden zoals opgenomen in artikel 1:377a van het BW. Beide ouders dienen zich ten behoeve van dat contact in het belang van hun kind en zijn ontwikkeling in te zetten.

Het behoeft geen nader betoog dat partijen in de onderhavige procedure – en de eerder gevoerde procedures – ernstig van mening verschillen. Het verloop van de tussen partijen gevoerde procedures tot nu toe, geeft de rechtbank geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat partijen in de (nabije) toekomst nader tot elkaar zullen komen. Evenmin is te verwachten dat partijen met professionele hulp tot elkaar zouden kunnen komen. Tussen 2012 en heden zijn diverse instanties ingezet om hulp aan de ouders te verlenen, allen met uiteindelijk geen of weinig succes. Een andere mogelijkheid dan een beslissing van de rechtbank in deze kwestie, ziet de rechtbank dan ook niet. Gelet op de reeds jaren voortslepende procedure en de onzekerheid die dat voor met name [minderjarige 1] met zich brengt, moet het in zijn belang worden geacht dat de procedure nu tot een duidelijk einde komt. Aanhouding van de procedure acht de rechtbank in dit stadium – daargelaten dat dit door geen van partijen is verzocht – uitdrukkelijk niet in het belang van [minderjarige 1] . Dat geldt temeer nu [minderjarige 1] zoals door de Raad is aangevoerd op zijn huidige leeftijd nog over voldoende flexibiliteit beschikt om zich aan een veranderende situatie aan te passen. Die flexibiliteit neemt met het klimmen van de jaren af. Dit is met andere woorden het moment om een eind te maken aan de slepende procedures en een duidelijke beslissing te nemen.

De onderhavige procedure tussen partijen is in 2012 begonnen over de omgang tussen [minderjarige 1] en de vader. De rechtbank constateert dat de omgang sindsdien alles behalve vlekkeloos en alles behalve in overeenstemming met de door de rechtbank en het gerechtshof genomen beslissingen is verlopen. Hoewel de beslissingen reeds vanaf de aanvang van de procedure op uitgebreidere omgang van [minderjarige 1] met de vader waren gericht, is daarvan nog nauwelijks iets terecht gekomen. De rechtbank kan niet anders dan concluderen dat het aan de moeder te wijten is dat omgang met de vader niet eerder, sneller en uitgebreider van de grond is gekomen. Ook de moeder ontkent dat op zichzelf niet, zij het dat zij zich op het standpunt stelt dat eerdere, snellere en uitgebreidere omgang niet in het belang van [minderjarige 1] was.

De moeder is onbetwist de moeder van [minderjarige 1] en heeft als zodanig het beste met hem voor. Bij wat in de optiek van de moeder voor [minderjarige 1] het beste is, laat zij zich in beginsel leiden door haar eigen overtuigingen. Daar is op zichzelf niets mis mee. Het probleem in deze zaak is echter dat de moeder zich bij haar overtuigingen door niets of niemand laat beïnvloeden. Zij laat zich hoogstens in haar overtuigingen sterken door partijen die het met haar eens zijn. Adviezen van de Raad, JBRA en hulpverlenende instanties en beslissingen van de rechtbank en het gerechtshof waar de moeder het niet mee eens is negeert of bestrijdt de moeder consequent. Zij verbeurt dwangsommen tot het maximaal vastgestelde bedrag, negeert schriftelijke aanwijzingen, begint klachtprocedures, gaat in hoger beroep of weigert categorisch ieder contact met vertegenwoordigers van instanties waar zij het niet mee eens is. Zo weigert de moeder op dit moment ieder contact met JBRA en FS. De Raad, JBRA, de rechtbank en het gerechtshof benadrukken al jaren het belang van uitgebreidere, onbelaste en onbezorgde omgang tussen [minderjarige 1] en de vader. Zij benadrukken daarnaast dat [minderjarige 1] door het belemmeren van die omgang door de moeder in een loyaliteitsconflict verkeert en dat dit voor hem een ernstige bedreiging in zijn ontwikkeling vormt. De moeder lijkt door de jaren heen voor alle aanwijzingen, adviezen en rechterlijke beslissingen doof. Zij laat zich aan niets of niemand iets gelegen liggen en gaat haar eigen gang. Dat zij na de laatste beslissing van het gerechtshof, schoorvoetend lijkt het, wel mee heeft gewerkt aan enkele overnachtingen bij de vader, maakt het voor de rechtbank niet anders; de moeder handelt uit de overtuiging dat dit voor [minderjarige 1] het beste is en wijst iedere (uitbreidings)stap af. Met inachtneming van de uitgebreide rapporten en toelichtingen daarop van de Raad en JBRA, stelt de rechtbank echter vast dat de door de moeder ingeslagen weg niet in het belang van [minderjarige 1] is. De Raad heeft op basis van zijn onderzoek vastgesteld dat [minderjarige 1] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Deze bedreiging in de ontwikkeling is terug te voeren op de hiervoor beschreven opstelling van de moeder. Dat is zeer zorgelijk te noemen, zeker gelet op de duur van die bedreiging in de onderhavige zaak. Dat het op school goed gaat met [minderjarige 1] is positief, maar maakt de ernst van zijn bedreigde ontwikkeling niet minder.

Het is in de onderhavige zaak aan de rechtbank om de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] weg te nemen door het nemen van een beslissing die het meest in zijn belang is. De bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] bestaat uit het loyaliteitsconflict waarin hij zit en waardoor hij geen onbelast contact met zijn beide ouders heeft. De bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige 1] kan – samengevat – op twee manieren worden weggenomen. De eerste is het tot stand brengen van uitgebreidere en onbelaste omgang tussen [minderjarige 1] en de vader, met de handhaving van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de moeder. De tweede is wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar vader en het tot stand brengen van een goed lopende omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en de moeder en tussen [minderjarige 1] en zijn halfbroertje [minderjarige 2] . De rechtbank ziet met partijen onder ogen dat – welke beslissing de rechtbank ook zal nemen – deze beslissing voor [minderjarige 1] ingrijpende gevolgen zal hebben. Dat geldt vooral voor het tweede scenario. Bij het afwegen van de belangen en het nemen van de beslissing die het meest in het belang van [minderjarige 1] moet worden geacht, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.

Wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] zou voor hem betekenen dat hij wordt weggehaald uit zijn vertrouwde omgeving. Zijn moeder, zijn halfbroertje, zijn huis, zijn school, zijn woonplaats en zijn vriendjes moet hij achterlaten en zal hij minder zien dan nu het geval is. Het is zonder enige twijfel minder ingrijpend voor [minderjarige 1] als de omgangsregeling met de vader kan worden uitgebreid, terwijl hij zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder blijft houden. Dat is het door de rechtbank hierboven geschetste eerste scenario, een scenario waar al jaren op is ingezet en dat niet van de grond is gekomen. De medewerking van de moeder aan uitgebreidere en onbelaste omgang met de vader is voor het tot stand komen daarvan onontbeerlijk. In dat opzicht verwacht de rechtbank van de moeder geen of onvoldoende beweging. De afgelopen jaren hebben laten zien dat de moeder geen mogelijkheid onbenut laat om haar onwelgevallige beslissingen te bestrijden of te negeren. De moeder heeft de rechtbank ter zitting op de recente positieve ontwikkelingen gewezen, in die zin dat de moeder heeft meegewerkt aan enkele overnachtingen van [minderjarige 1] bij de vader en dat zij inziet dat dit goed voor [minderjarige 1] is. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat de medewerking van de moeder zeer pril is en dat zij daarover na de eerste overnachting ook nog zeer negatieve geluiden heeft laten horen. De moeder heeft zich eerder tot het uiterste ingespannen om de overnachting van [minderjarige 1] bij vader zo lang mogelijk tegen te houden. De rechtbank heeft immers al in april 2016 bepaald dat de overnachting er moest komen, waarna deze nog tot februari 2017, weer geruime tijd na de beslissing van het gerechtshof, op zich heeft laten wachten.

Wat daar verder van zij: deze zeer recente ontwikkeling is voor de rechtbank onvoldoende om er op te vertrouwen dat de moeder [minderjarige 1] met ingang van heden in staat zal stellen onbelaste en regelmatige omgang met zijn vader te hebben. Gelet op de eerder ingezette en mislukte hulpverlening en hetgeen de Raad en JBRA daaromtrent naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen enkele mogelijkheid meer om uitgebreidere omgang tussen de vader en [minderjarige 1] te laten slagen. Er is door alle betrokkenen zo goed als alles aan gedaan om de moeder in dit opzicht tot beweging te brengen, maar met minimaal resultaat.

Op basis van hetgeen door de Raad en JBRA ten aanzien van de vader naar voren is gebracht, kan er op worden vertrouwd dat de vader op zijn beurt wel zal meewerken aan onbelaste omgang van [minderjarige 1] met de moeder. Daarmee zal, zo is de verwachting, het loyaliteitsconflict dat [minderjarige 1] ervaart worden weggenomen, althans verminderd. Daar komt bij dat de vader bereid is mee te werken met de hulpverlening van JBRA en van FS. De moeder is niet in staat gebleken om in het belang van [minderjarige 1] mee te werken met hulpverlenende instanties.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] naar de vader het meest tegemoet komt aan zijn belangen. Dit is de enige manier waarop [minderjarige 1] uit de huidige, voor hem beklemmende, situatie kan worden bevrijd en hij voldoende in staat kan worden gesteld om met zijn beide ouders een voldoende emotionele band op te bouwen. Daarbij ziet de rechtbank onder ogen dat de ontwikkeling van [minderjarige 1] in de toekomst, ook in geval hij bij de vader verblijft, altijd een onzekere factor zal zijn. Gelet op het uitgebreide advies van de Raad en van JBRA, acht de rechtbank de kans op een gezonde emotionele ontwikkeling voor [minderjarige 1] bij de vader het grootst. Daarom acht de rechtbank deze beslissing in het belang van [minderjarige 1] . De rechtbank ziet met alle betrokkenen de ingrijpendheid van deze beslissing op korte termijn onder ogen. Het voortbestaan van de huidige situatie is echter eveneens ingrijpend en – zeker op langere termijn – schadelijk voor [minderjarige 1] . Een minder ingrijpend alternatief is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet voorhanden. De rechtbank verwacht dat [minderjarige 1] over voldoende flexibiliteit beschikt om met de ingrijpende wijzigingen in zijn leven om te kunnen gaan. Hij kan daarnaast, zo is de verwachting, bij de vader beschikken over de hulp die hij daarbij nodig zal hebben.

De rechtbank zal het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] dan ook toewijzen en daarnaast een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] vaststellen zoals door de Raad geadviseerd.

Ten aanzien van de gevraagde gezagsbeëindiging, overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid BW het gezag van een ouder kan beëindigen, indien

a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of

b. de ouder het gezag misbruikt.

Sinds de meest recente wetswijziging is het uitdrukkelijk niet langer de bedoeling van de wetgever dat minderjarigen jarenlang onder toezicht staan en uit huis geplaatst zijn. Als niet te verwachten is dat ouders binnen een aanvaardbare termijn zelf de verzorging en opvoeding op zich kunnen nemen, ligt gezagsbeëindiging in de rede.

De rechtbank acht de verwachting gerechtvaardigd dat de moeder haar gezag zal aanwenden in haar strijd tegen de vader en tegen betrokken hulpverleners, zoals zij dat ook tot op heden heeft gedaan. Daarmee verliest zij het belang van [minderjarige 1] uit het oog, bijvoorbeeld wat betreft de hulp die hij nodig zal hebben om aan de wijziging van zijn hoofdverblijfplaats te wennen. Daargelaten dat de moeder in dat geval haar gezag naar het oordeel van de rechtbank misbruikt, kan reeds op dit moment worden gezegd dat [minderjarige 1] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de moeder niet in staat moet worden geacht die bedreiging binnen aanvaardbare termijn weg te nemen. Met andere woorden: de moeder is niet in staat om binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen op een manier die voldoende tegemoet komt aan wat hij nodig heeft. Daar komt bij dat het gezamenlijk gezag op dit moment niet wordt uitgeoefend. De moeder neemt alle beslissingen aangaande [minderjarige 1] zonder de vader daarin te kennen. Gelet op de opstelling van de moeder die reeds voldoende is beschreven, valt niet te verwachten dat de moeder na de datum van deze beschikking samen met de vader in staat zal zijn beslissingen te nemen die in het belang van [minderjarige 1] zijn.

De rechtbank zal gelet op het voorgaande het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder eveneens toewijzen.

Wat de uitvoerbaarheid bij voorraad betreft, overweegt de rechtbank dat het – mede gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] en de eerder genoemde flexibiliteit – voor hem van groot belang is dat hij op korte termijn duidelijkheid krijgt over zijn toekomst. Verder speelt mee dat het einde van het schooljaar aanbreekt en de rechtbank een wisseling van school halverwege het (volgende) schooljaar niet in het belang van [minderjarige 1] acht. De rechtbank ziet daarom aanleiding de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

Daarom wordt als volgt beslist.

6De beslissing

De rechtbank:

- bepaalt het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vader;

- bepaalt de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus dat [minderjarige 1] bij de moeder zal verblijven:

o een weekend per twee weken van vrijdag uit school, waarbij de moeder [minderjarige 1] ophaalt bij school, tot zondag 19.00 uur, waarbij de vader [minderjarige 1] ophaalt bij de moeder;

o de helft van de feestdagen en de vakanties, met dien verstande dat

 [minderjarige 1] in de vakanties van één week in de oneven jaren bij de moeder verblijft en in de even jaren bij de vader;

 [minderjarige 1] in de vakanties van twee weken in de even jaren de eerste week bij de moeder en de tweede week bij de vader verblijft, in de oneven jaren de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder;

 [minderjarige 1] in de zomervakanties in de even jaren de eerste drie weken aaneengesloten bij de moeder en de tweede drie weken aaneengesloten bij de vader verblijft en hij in de oneven jaren de eerste drie weken aaneengesloten bij de vader en de tweede drie weken aaneengesloten bij de moeder verblijft;

 één en ander voor zover partijen niet in onderling overleg tot andere afspraken komen die voor zowel partijen als [minderjarige 1] duidelijk zijn;

- beëindigt het ouderlijk gezag van

[de moeder] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987

over de minderjarige

[minderjarige 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011;

- draagt de griffier op aantekening van deze gezagsbeslissing te laten opnemen in het gezagsregister;

- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

- wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. H.P.E. Has, voorzitter tevens kinderrechter, mrs. M.E.A. Nijssen en G.M. Beunk, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. G. Veldman, griffier, op 5 juli 2017. 1

1

Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).
Het beroep moet worden ingesteld:
- door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN