Rechtbank Noord-Holland 07-06-2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4919

Datum publicatie16-06-2017
ZaaknummerAWB - 16 _ 471
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsHaarlem
RechtsgebiedenBestuursrecht; Belastingrecht
TrefwoordenFiscaal familierecht; Terbeschikkingstellingsregeling
WetsverwijzingenAlgemene wet inzake rijksbelastingen 16

Inhoudsindicatie

Terbeschikkingstellingsregeling van art. 3.91 lid 1 sub a Wet IB is van toepassing op aandeel van man in winkelgedeelte dat feitelijk te beschikking staat aan de door zijn echtgenote gedreven onderneming. Daaraan doet niet af dat winkelgedeelte behoort tot eenvoudige gemeenschap. Uit de wetsgeschiedenis volgt slechts dat de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing is op vermogensbestanddeel dat behoort tot gemeenschap die kwalificeert als huwelijksgoederengemeenschap.

Volledige uitspraak


Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 16/471

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2017 in de zaak tussen

[X] te [Z] , eiser

(gemachtigde: mr. I.J. Janssens),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.455 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van

€ 2.076. Tevens is bij beschikking € 2.495 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017 te Haarlem.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. I.J. Janssens. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C.G Aarts en mr. K.T. Kruijdenhof.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is op [# 1] gehuwd met mevrouw [A] (de echtgenote), buiten gemeenschap van goederen.

2. Eiser en zijn echtgenote hebben in 1992 gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, het woon-winkelpand aan de [B ] gekocht. De woning op de eerste verdieping (nummer [# 2] wordt door eiser en zijn echtgenote gebruikt als eigen woning. De woning heeft een van de winkelruimte op de begane grond (nummer [# 3] ) gescheiden opgang. De winkelruimte wordt door de echtgenote van eiser gebruikt in het kader van haar onderneming.

3. In 1992 is aan de Belastingdienst gevraagd om een standpuntbepaling ten aanzien van de behandeling van het woon-winkelpand in de inkomstenbelasting.

4. Bij brief van 2 februari 1993 antwoordt de heer [C] de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Zaandam als volgt:

“Naar aanleiding van de aankoop van het woon-winkelpand verzocht u mij een standpuntbepaling inzake o.a. de vermogensetikettering, investeringsaftrek, etc.

Uitgaande van de geschetste omstandigheden en na taxatie door een taxateur van de Registratie en Successie ben ik tot de volgende conclusie gekomen:

- De koopsom kan worden gesplitst voor de volgende bedragen:

Bepaling per 3l/12/92 Opstal Grond

bedrijfsgedeelte: f. 120.400,- f. 55.600,--

woongedeelte: f. 41.000,- f. 19.000,--

- De economische huurwaarde van de gehele winkel kan gesteld worden op f. 17.950,--.

- Het standpunt volgens de belastingtelefoon voor ondernemers kan grotendeels worden gevolgd.

- Het winkelgedeelte van het pand is verplicht ondernemingsvermogen en het woongedeelte is verplicht prive-vermogen.

- 50% van het pand ( f. 118.000,--) is eigendom van de man en is volledig privevermogen.

- 50% van het pand ( f. 118.000,--) is eigendom van de vrouw. Hiervan moet het

bedrijfsgedeelte worden geaktiveerd op de balans voor f. 88.000,-- en f. 30.000,-- moet als privevermogen worden aangemerkt.

Gevolgen voor de vrouw:

Op het bedrijfsgedeelte van het pand ad f. 88.000,-- (deel v/d vrouw) mag investeringsaftrek worden geclaimd over f. 60.200,-- (winkeldeel -/- grond) en er kan een afschrijvingspercentage van maximaal 3% worden gehanteerd.

Gelet op de ouderdom van het pand is geen hoger afschrijvingspercentage toegestaan.

Gevolgen voor de man:

De man verhuurt in feite zijn bedrijfsgedeelte aan zijn vrouw. Het bedrag aan economische huurwaarde voor dit deel is 50% van f. 17.950 = f. 8975. De vrouw kan dit bedrag als huurkosten meenemen in haar verlies- en winstrekening. De man of de vrouw ( indien het hoogste persoonlijk arbeidsinkomen) moet dit deel van de economische huurwaarde aangeven in het aangiftebiljet inkomstenbelasting onder de rubriek inkomsten uit overige onroerende goederen en kan de aftrekbare kosten claimen.

Het afschrijvingspercentage van het bedrijfsgedeelte -/- de grond is ook hier 3% .

- Voor het huurwaardeforfait dient rekening te worden gehouden met een waarde voor het woongedeelte in vrije verkoopstaat van f.60.000,--.”

5. In 2000 betrekken eiser en zijn echtgenote een andere woning en wordt de bovenverdieping ( [B ] nummer [# 2] ) verhuurd aan derden.

6. Bij op 12 oktober 2010 ondertekend geschrift verzoekt de echtgenote de Belastingdienst om een gezamenlijke taxatie van het winkelgedeelte aan de [B ] [# 3] in verband met de voorgenomen staking van haar onderneming per 31 december 2010. In de Opgaaf Informatie taxatie onroerende zaak van de echtgenote is onder meer vermeld dat het te taxeren object een winkelpand betreft (vraag 1c.), dat het pand zakelijk wordt gebruikt (1d.), en dat de reden voor de taxatie is gelegen in de staking van de onderneming in december 2010 (2a. en 2b.). Bijgevoegd is een Kadastraal bericht eigendom van

4 oktober 2010, waarop eiser en de echtgenote staan vermeld als zijnde gehuwd en waarop beiden staan vermeld als gerechtigde tot de helft van de eigendom van [B ] [# 2] en [# 3] .

7. Naar aanleiding van het verzoek tot gezamenlijke taxatie, sluiten de echtgenote en de Belastingdienst/Holland-Noord op 26 oktober 2010 een Overeenkomst gezamenlijke taxatie onroerende zaken. De overeenkomst is mede ondertekend door eiser “in verband met gezamenlijk eigendom”. In de overeenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“De Belastingdienst/Holland-Noord […] en mevrouw [A] […] (hierna: belanghebbende), komen overeen de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak van belanghebbende gezamenlijk vast te stellen.

De omschrijving van de onroerende zaak staat in de bijgevoegde opgaaf "informatie taxatie onroerende zaken" van 12 oktober 2010. Zonder deze opgaaf is de overeenkomst ongeldig. De taxateur die optreedt namens belanghebbende en de taxateur die optreedt namens de inspecteur taxeren de onroerende zaak nadat deze overeenkomst is gesloten. Voor het benoemen van een taxateur geldt dat deze vakbekwaam dient te zijn, hetgeen bijvoorbeeld kan blijken uit een inschrijving als makelaar/taxateur. De gegevens van de taxateurs staan hieronder.

(…)

Belastingsoort

De waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld voor de inkomstenbelasting.

Reden gezamenlijke taxatie

De waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld vanwege staking van de onderneming .

Peildatum en vaststelling waarde(n)

De peildatum is: december 2010.

Vastgesteld wordt de waarde(n) in het economische verkeer in: vrije staat.

Verstrekken inlichtingen ten behoeve taxatie

- Belanghebbende bevestigt door ondertekening dat de gegevens in de bijgevoegde opgaaf "informatie taxatie onroerende zaken" juist zijn. Deze opgaaf maakt deel uit van de overeenkomst.

- Belanghebbende erkent door ondertekening van deze overeenkomst en haar bijlagen dat op hem en zijn vertegenwoordigers een actieve informatieplicht rust, hetgeen betekent dat hij gevraagd en ongevraagd alle informatie aan de taxateurs ter beschikking moet stellen die van belang kan zijn voor de vaststelling van de waarde. Ook indien en voorzover vertegenwoordigers van belanghebbende de taxateur van de Belastingdienst niet volledig en/of onjuist informeren wordt dit gebrek aan belanghebbende toegerekend. (…).”

8. Op 29 november 2010 wordt het winkelgedeelte aan de [B ] [# 3] getaxeerd. Het taxatierapport vermeldt dat de echtgenote de eigenaar is van het getaxeerde object. De onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van het winkelgedeelte per december 2010 wordt vastgesteld op € 245.000. Bij het taxatierapport is als bijlage bijgevoegd een uittreksel uit het Kadaster van 30 november 2010 waarop eiser en zijn echtgenote staan vermeld als gehuwden en gezamenlijke eigenaars van [B ] [# 2] en [# 3] .

9. In de aangifte ib/pvv 2010 van eiser, ingediend op 24 maart 2011, is 50 % van de door eiser berekende waarde van het winkelgedeelte en 100 % van de verhuurde bovenwoning opgenomen in de grondslag voor de berekening van het inkomen uit sparen en beleggen. Als bezittingen en schulden staan onder meer de volgende specificaties en bedragen vermeld:

Overige onroerende zaak (geen hoofdverblijf)

01-01-2010 31-12-2010

[B ] [# 2] – [# 3] € 105.666 € 140.750

Specificatie schulden

[D] hypotheek € 14.229 € 14.229

[D] hypotheek € 31.988 € 29.820

De definitieve aanslag ib/pvv 2010 is met dagtekening 13 april 2013 conform de ingediende aangifte vastgesteld.

10. Naar aanleiding van haar aangifte ib/pvv 2010 heeft verweerder bij brief van

27 november 2013 de echtgenote verzocht om nadere informatie. In haar antwoord laat eiseres weten dat 50 % van het winkelgedeelte tot haar ondernemingsvermogen wordt gerekend. De verstrekte informatie vormde geen aanleiding om af te wijken van de aangifte van de echtgenote. De aanslag ib/pvv 2010 ten name van de echtgenote is (behoudens een correctie in de inkomensafhankelijke combinatiekorting) conform de aangifte opgelegd.

11. Vervolgens heeft verweerder de navorderingsaanslag ib/pvv 2010 aan eiser opgelegd, berekend naar een gecorrigeerd inkomen uit werk en woning van € 93.455. Het in het inkomen uit werk en woning begrepen resultaat uit overige werkzaamheden is door verweerder als volgt bepaald:

Waarde van het winkelgedeelte per december 2010: € 245.000

Waarde van het winkelgedeelte per 1 januari 2001: € 150.000

Boekwinst: € 95.000

Aan eiser toe te rekenen (50 %): € 47.500

Vrijstelling ex artikel 3.99b van de Wet inkomstenbelasting 2001(Wet IB 2001) € 4.750

Resultaat uit overige werkzaamheden: € 42.750

Geschil

12. In geschil is of aan eiser een navorderingsaanslag kon worden opgelegd en, indien dit het geval is, of het winkelgedeelte aan de [B ] [# 3] valt onder de terbeschikkingstellingsregeling dan wel behoort tot de grondslag voor de berekening van inkomsten uit sparen en beleggen.

13. Primair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder geen navorderingsaanslag kon opleggen wegens het ontbreken van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de AWR) dan wel op grond van het vertrouwensbeginsel. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de terbeschikkingstellingsregeling ex artikel 3.91 van de Wet IB 2001 niet van toepassing is vanwege het gemeenschappelijke eigendom van het winkelpand. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente. Zo de terbeschikkingstellingsregeling wel van toepassing is stelt eiser dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd.

14. Verweerder stelt dat sprake is van een nieuw feit en dat de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid tot opleggen navorderingsaanslag

16. Artikel 16 van de AWR luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”

17. Ter zake van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de AWR overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 12 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, het volgende:

“-3.3.1. De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen (zie onder meer HR 9 januari 2009, nr. 07/10 292, LJN BG9068, BNB 2009/64).”

18. Voorts heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 17 februari 2017, nr. 16/01006, ECLI:NL:HR:2017:249, geoordeeld dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag ib/pvv in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat de aangiften en andere gegevens bevat met betrekking tot de heffing van ib/pvv van de desbetreffende belastingplichtige. Met name bestaat voor de inspecteur niet de verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag in de ib/pvv van belang zijn. De inspecteur is slechts dan tot een onderzoek buiten het eerstbedoelde (digitale) dossier gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven.

19. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een nieuw feit, zodat artikel 16 van de AWR aan het opleggen van een navorderingsaanslag niet in de weg staat. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.

Zoals volgt uit het hiervoor in overweging 17 weergegeven arrest, mag verweerder bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv uitgaan van de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens. Verweerder was slechts gehouden nader onderzoek te doen naar de juistheid van een bepaald in de aangifte opgenomen gegeven als hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, in redelijkheid had behoren te twijfelen aan de inhoud van de aangifte. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Aan de juistheid van de opname van de waarde van het pand [B ] [# 3] in het box 3-vermogen behoefde de inspecteur in redelijkheid niet te twijfelen, te meer omdat het adres van het pand expliciet in de aangifte was vermeld en uit de aangifte overigens niet bleek dat het pand wellicht ten onrechte tot het box 3-vermogen was gerekend. Hieraan doet niet af dat verweerder via de ‘Opgaaf Informatie taxatie onroerende zaak’ beschikte over de informatie ter zake van de gerechtigdheid van eiser tot de helft van de eigendom van het winkelgedeelte aan de [B ] [# 3] en ter zake van het zakelijke gebruik hiervan. Deze informatie was opgenomen in het (digitale) dossier van de echtgenote omdat de opgaaf door haar was aangevraagd.

De aangifte en de overige informatie in het dossier van eiser gaven op zichzelf bezien geen aanleiding tot nader onderzoek van het dossier van de echtgenote; verweerder was hiertoe dan ook in redelijkheid niet gehouden. Bovendien zou raadpleging van de informatie in het digitale dossier van de echtgenote, zoals die aanwezig was ten tijde van de primitieve aanslagregeling van eiser, evenmin hebben moeten leiden tot redelijke twijfel ten aanzien van de aangifte van eiser. Het enkele feit dat uit de bijlage bij de opgaaf (informatie van het kadaster) de mede-eigendom bleek, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot gevolg dat verweerder in redelijkheid aan de juistheid van de aangifte had behoren te twijfelen. Voorts kan op basis van deze informatie niet worden uitgesloten dat het mede-eigendom bestond uit hoofde van enige huwelijksgoederengemeenschap en niet een eenvoudige gemeenschap als bedoelde in artikel 3:166 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (zie de hierna opgenomen wetsgeschiedenis over dit onderscheid) zodat verweerder in redelijkheid ervan uit kon gaan dat geen sprake was van een situatie van terbeschikkingstelling van het winkelgedeelte.

Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in de ten tijde van de aanslagregeling beschikbare stukken (taxatierapport en aanhef van de overeenkomst gezamenlijke taxatie) de echtgenote ook wordt aangemerkt als volledige eigenaar, hetgeen erop kan wijzen dat de economische eigendom van het winkelgedeelte volledig bij de echtgenote berustte. Pas nadat verweerder desgevraagd nadere informatie had verkregen over de aangifte ib/pvv 2010 van de echtgenote was verweerder gehouden tot nader onderzoek van de aangifte van eiser, hetgeen ook is verricht.

20. Voor zover eiser meent dat verweerder op basis van de, onder 4 genoemde, brief van de Belastingdienst van 2 februari 1993 op de hoogte was van de feitelijke situatie van het pand, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Verweerder had deze brief ten tijde van de primitieve aanslagregeling ib/pvv 2010 van eiser immers niet tot zijn beschikking.

Toepassing terbeschikkingstellingsregeling

21. Artikel 3.91 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover van belang, als volgt: “1. Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:

a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – door deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden;”

22. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet IB 2001 heeft de staatssecretaris van Financiën over de toepassing van artikel 3.91 van de Wet IB 2001 onder meer het volgende opgemerkt:

“De leden van de fracties van de PvdA en het CDA vragen of voor de toerekening van vermogensbestanddelen die door de anti-arbitragemaatregelen in het resultaat uit overige werkzaamheden worden betrokken, het huwelijksgoederenregime van belang is. Bij een algehele gemeenschap van goederen is het ter beschikking stellen van vermogen tussen de echtgenoten zonder betekenis en wordt ook niet in het resultaat uit overige werkzaamheden betrokken. Indien een vermogensbestanddeel wordt aangewend voor een onderneming van een van de echtgenoten, kan deze echtgenoot op dit vermogensbestanddeel de normale regels van vermogensetikettering van toepassing. Bij andere vormen van huwelijksvermogensrecht is het wel mogelijk dat echtgenoten over vermogensbestanddelen buiten de goederengemeenschap bezitten. Aangezien het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen tussen de echtgenoten dan wel betekenis heeft, worden deze wel in het resultaat uit overige werkzaamheden betrokken.” Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 192 (NV).”

23. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij het wetsvoorstel Wet IB 2001 wordt onder meer het volgende opgemerkt:

“De leden van de PvdA-fractie vragen waarom bij het ter beschikking stellen van vermogen verschil wordt gemaakt tussen de situatie waarin de ondernemer zelf aan zijn onderneming vermogen ter beschikking stelt of dat laat doen door de partner met wie hij in gemeenschap van goederen is getrouwd en de situatie waarin de partner met wie hij onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd, dat doet. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag reeds is opgemerkt, is in de eerstgenoemde situaties niet of nauwelijks arbitrage mogelijk. Het aan zichzelf respectievelijk het binnen een gemeenschap van goederen toekennen van een vergoeding is civielrechtelijk niet mogelijk. Daardoor is het bedrag dat met betrekking tot die terbeschikkingstelling in mindering kan worden gebracht op de winst, in die gevallen grosso modo gelijk aan de kosten die de ondernemer in aanmerking had kunnen nemen als de vermogensbestanddelen rechtstreeks tot het ondernemingsvermogen hadden behoord. In de situatie waarin de onder huwelijkse voorwaarden gehuwde echtgenoot vermogen ter beschikking stelt, kan wel een vergoeding die hoger is dan de kosten van het vermogensbestanddeel, worden toegekend en in mindering gebracht. Daarmee is in die situatie wel arbitrage mogelijk. De totale heffingsgrondslag wordt immers verlaagd als die vergoeding die aftrekbaar is in box I, hoger is dan het forfaitair rendement dat wordt belast in box III. Dit effect wordt versterkt door het verschil tussen het progressieve tarief in box I en het proportionele tarief van 30 % in box III.” (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 17, p. 77-78 (NNV)).”

24. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Veegwet Wet IB 2001 wordt eveneens ingegaan op het effect van het (huwelijks)goederenrecht op de terbeschikkingstellingsregeling:

"(…) Naar aanleiding van deze vragen zal ik hierna ingaan op de fiscale gevolgen van de terbeschikkingstellingsregeling zoals die zich voordoen in de situaties van de eenmanszaak en die van de man-vrouw-firma zoals deze zijn beschreven in de verschillende commentaren waarnaar deze leden verwijzen. Bij al deze situaties wordt ervan uitgegaan dat een pand voor gemengd gebruik voor het gedeelte dat niet als woning dient, aan de onderneming ter beschikking wordt gesteld en het pand als privévermogen van een of beide echtgenoten wordt geëtiketteerd.

1. Eenmanszaak

a. Een eenmanszaak wordt gedreven door een van beide echtgenoten die in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. In dat geval is de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing. Voor het deel van het pand dat als eigen woning wordt aangemerkt is het huurwaardeforfait van toepassing (artikel 3.111 Wet IB 2001). Het in de onderneming gebruikte deel wordt in aanmerking genomen voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen. Ten laste van de winst kan een fictieve gebruiksvergoeding in rekening worden gebracht. Die gebruiksvergoeding bedraagt ingevolge onderdeel c van artikel 3:17, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 ten hoogste het voordeel uit sparen en beleggen dat terzake van het pand in aanmerking wordt genomen en dat kan worden toegerekend aan de gebruiksperiode in de onderneming.

b. De casus is als onder 1, met dit verschil dat beide echtgenoten zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden en het pand behoort tot de gemeenschappelijke eigendom. Met betrekking tot het pand is de situatie niet anders dan bij algehele goederengemeenschap. De echtgenoten kunnen het pand niet aan elkaar ter beschikking stellen. De uitwerking is in deze casus is daarom dezelfde als die onder 1.c. De casus is als onder 1b, met dit verschil dat het pand niet behoort tot de goederengemeenschap maar tot het vermogen van de echtgenoot die het ter beschikking stelt aan de echtgenoot die de eenmanszaak drijft. Daarmee is de terbeschikkingstellingsregeling van toepassing op het gedeelte van het pand dat aan de onderneming ter beschikking is gesteld. Dit houdt in dat de echtgenoot die het pand ter beschikking stelt daarvoor wordt betrokken in het resultaat uit overige werkzaamheden. De onderneming kan ter zake van het gebruik van het pand een fictieve gebruiksvergoeding ten taste van de winst brengen ter grootte van de economische huurwaarde. Artikel 3.17 is hierbij niet aan de orde. Op het gedeelte van het pand dat als eigen woning dienst doet is het huurwaardeforfait van toepassing." (Kamerstukken II 2009/2001, 27 466 , nr. 6, blz. 6 (…)”.

25. De rechtbank is van oordeel dat eiser zijn aandeel in het winkelgedeelte aan de [B ] [# 3] ter beschikking heeft gesteld in de zin van artikel 3.91, eerste lid,

onderdeel a, van de Wet IB 2001. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende. Niet in geschil is dat het aandeel van eiser in het winkelgedeelte dient te worden beschouwd als een bestanddeel van zijn vermogen voor toepassing van de Wet IB 2001. Evenmin is in geschil dat dit vermogensbestanddeel feitelijk ter beschikking staat aan de door de echtgenote (een met eiser verbonden persoon in de zin van genoemde bepaling) gedreven onderneming. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een terbeschikkingstelling in de zin van genoemde bepaling. Daaraan doet niet af dat het winkelgedeelte behoort tot een eenvoudige gemeenschap in de zin van artikel 3:166 van het BW. Een dergelijke gemeenschap kan ook tussen ongehuwden bestaan. Uit de hiervoor in overweging 24 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis volgt slechts dat de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing is op een vermogensbestanddeel dat behoort tot een gemeenschap die kwalificeert als (algehele of beperkte) huwelijksgoederengemeenschap. Van een dergelijke gemeenschap is in casu geen sprake. Toepassing van artikel 3.91 van de Wet IB 2001 op het door eiser ter beschikking gestelde winkelpand, is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever om met de terbeschikkingstellingsregeling arbitrage tussen box I en box III tegen te gaan (zie ook de overwegingen 22 en 23).

Vertrouwensbeginsel

26. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn betoog dat hij aan gedragingen van verweerder een in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing is. De stelling van eiser dat in het jaar 2000 door verweerder telefonisch is bevestigd dat de terbeschikkingstellingsregeling niet van toepassing zou zijn, is daartoe onvoldoende. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder dit standpunt heeft ingenomen of dat bij hem de indruk hiervan is ontstaan. Ook aan de hiervoor geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis kan eiser zo’n vertrouwen niet ontlenen.

27. Voor zover eiser meent vertrouwen te mogen ontlenen aan het feit dat verweerder op basis van de, onder 4 genoemde, brief van de Belastingdienst van 2 februari 1993 op de hoogte was van de feitelijke situatie van het pand, verwerpt de rechtbank dit standpunt. Verweerder had deze brief ten tijde van de primitieve aanslagregeling ib/pvv 2010 van eiser immers niet tot zijn beschikking. Eiser kan in redelijkheid ook niet hebben verwacht dat verweerder de in deze brief vastgelegde afspraken over vermogensetikettering onder vigeur van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zou naleven na inwerkingtreding van de

Wet IB 2001, waarbij op het onderhavige punt een geheel ander wettelijk regime is gaan gelden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook in zoverre.

28. Eiser stelt in dit verband voorts dat de aangiften van hem en zijn echtgenote in de jaren tot en met 2009 jaarlijks zijn beoordeeld op grond van beleid om aangiften van belastingambtenaren jaarlijks te controleren, hetgeen verweerder betwist. Of dergelijk beleid bestaat kan in het midden blijven. Ook als een dergelijk beleid zou hebben bestaan, dan levert dit onvoldoende reden op om de indruk van een bewuste standpuntbepaling door het volgen van de aangiften bij eiser aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel dan ook niet.

Waardering pand

29. Verweerder heeft zich voor de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden aangesloten bij de uitkomst van de gezamenlijke waardering van het winkelpand in oktober 2010. De rechtbank volgt verweerder hierin. Daaraan doet niet af dat de daadwerkelijk per

1 januari 2011 gerealiseerde huur € 1.750 per maand heeft bedragen terwijl bij de gezamenlijke waardering mede als uitgangspunt is genomen een te verwachten huur van

€ 1.850 per maand en een kapitalisatiefactor van 11. De te verwachten huur is slechts een van de uitgangspunten geweest bij de totstandkoming van de gezamenlijke waardering. De rechtbank kan eiser dan ook niet volgen in zijn betoog dat voor de berekening van het resultaat rekening moet worden gehouden met de lagere gerealiseerde huur en moet worden afgeweken van de gezamenlijke waardering zonder hierbij de overige bij de gezamenlijke waardering gehanteerde uitgangspunten te betrekken.

De rechtbank volgt voorts verweerder in zijn betoog dat voor de berekening van het resultaat moet worden aangesloten bij de waarde van het winkelpand per 1 januari 2001, de datum van inwerkingtreding van artikel 3.91 van de Wet IB 2001. Niet in geschil is dat deze waarde € 150.000 bedraagt en dat hierop niet is afgeschreven. Uitgaande van de waarde per

31 december 2010 van € 245.000 en een boekwaarde van € 150.000, bedraagt het resultaat uit overige werkzaamheden uit hoofde van artikel 3.91 van de Wet IB 2001 € 95.000, te verminderen met de terbeschikkingstellingsvrijstelling uit hoofde van artikel 3.99b van de Wet IB 2001.

Correctie box 3

Bezittingen

30. Voor de berekening van de rendementsgrondslag (artikel 5.3 van de Wet IB 2001) dienen de WOZ-waarden, gecorrigeerd met de leegwaarderatio, als uitgangspunt te worden genomen (artikel 5.20 van de Wet IB 2001).

Niet in geschil is dat de WOZ-waarde van het woongedeelte ( [B ] [# 2] ) per 1 januari 2010 € 172.000 en per 1 januari 2011 € 175.000 bedroeg.

Uitgaande van een leegwaarderatio van 62% (artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit

Wet IB 2001) is de gemiddelde waarde van het woongedeelte dat in het box 3-vermogen moet worden meegenomen in 2010 € 107.570.

Schulden

31. De totale hypothecaire schuld op de onroerende zaken ziet voor één derde deel op het woongedeelte en voor twee derde deel op het winkelgedeelte. Bij de bepaling van de rendementsgrondslag kan enkel dat deel van de hypothecaire schuld dat ziet op het woongedeelte in mindering worden gebracht op het vermogen.

Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2010 bij de bepaling van de rendementsgrondslag zowel het deel van de hypothecaire schuld dat ziet op het woongedeelte (100 procent van één derde deel van de totale hypothecaire schuld), als het deel van de hypothecaire schuld dat ziet op het aan hem toe te rekenen deel van het winkelgedeelte (50 procent van twee derde deel van de totale hypothecaire schuld) op het vermogen in mindering gebracht. In totaal heeft eiser € 39.333 in aanmerking genomen. Uit deze schuld dient derhalve nog te worden geëlimineerd het deel dat ziet op het aan eiser toe te rekenen winkelgedeelte, € 19.666.

32. Nu de verlaging van de bezittingen alsmede de verlaging van de in aanmerking te nemen schulden als gevolg van de ter beschikking stelling van het pand in box 1 per saldo niet resulteert in een verlaging van het box 3 vermogen is de aanslag eerder te laag dan te hoog vastgesteld.

33. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

34. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Gooijer, voorzitter en mr. A.A. Fase en

mr. M.W. Koenis, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Scholte, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2017.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733