Gerechtshof Amsterdam 23-05-2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1949

Datum publicatie06-06-2017
Zaaknummer200.163.497/01
ProcedureHoger beroep
ZittingsplaatsAmsterdam
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenAlimentatie; Overeenkomst alimentatie; Partneralimentatie ex-samenwoners;
Familievermogensrecht; Vergoedingsrechten
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie

Gehuwde man heeft enkele jaren een relatie met prostituee. Hij betaalt haar € 15.000,- per maand tot hij bemerkt dat zij relatie heeft met andere man, van wie zij zwanger is. Vordering man tot terugbetaling van 2 miljoen wegens dwaling/bedrog afgewezen. Reconventionele vordering vrouw tot voortzetting van betalingen afgewezen. Hof geeft beschouwing van mogelijke grondslagen voor de maandelijkse betalingen.

Volledige uitspraak


GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.163.497/01

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/542580/HA ZA 13-590

arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 mei 2017

inzake

[appellante] ,

wonend te [woonplaats 1] ,

appellante,

tevens incidenteel geïntimeerde,

advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,

tegen

[geïntimeerde] ,

wonend te [woonplaats 2] ,

geïntimeerde,

tevens incidenteel appellant,

advocaat: mr. A.T. Eisenmann te Amsterdam.

1Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

[appellante] is bij dagvaarding van 5 november 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 augustus 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:

- memorie van grieven;

- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;

- memorie van antwoord in incidenteel appel.

Partijen hebben daarna de zaak op eenparig verzoek schriftelijk doen bepleiten, ieder door hun advocaat voornoemd. Voordien heeft [geïntimeerde] nog twee producties in het geding gebracht.

Ten slotte is arrest gevraagd.

[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis voor zover gewezen in conventie zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.

[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het beroep van [appellante] en vernietiging van het vonnis voor zover gewezen in reconventie en het alsnog - uitvoerbaar bij voorraad - toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.

[appellante] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het beroep in incidenteel appel en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen bij de vorderingen in conventie en reconventie. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.

2.1

Partijen hebben elkaar in 2002 leren kennen in de sexclub [X] te Amsterdam, waar [appellante] destijds als prostituee werkzaam was. [geïntimeerde]

woonde toen in de [land 2] met zijn echtgenote, met wie hij sinds 1967 is gehuwd. Hij was voor zijn werk veelvuldig op reis. Partijen hebben van 2002/2003 tot 2009 een relatie met elkaar gehad. [geïntimeerde] gaf [appellante] de beschikking over een creditcard en gaf haar dure cadeaus. Zij reisden veel, alles op kosten van [geïntimeerde] .

2.2.

[appellante] heeft na enige tijd in een appartement van [geïntimeerde] in [land 1] te hebben gewoond in oktober 2007 een huis gekocht in [plaats] (hierna: de woning), waar zij nu nog steeds woont. De aankoopprijs bedroeg € 1.615.000,-. [geïntimeerde] heeft voor de aankoop van de woning een substantieel bedrag betaald aan [appellante] . [appellante] heeft middels een hypothecaire lening bij Nationale Nederlanden deze woning gefinancierd.

Vanaf oktober 2007 betaalde [geïntimeerde] maandelijks € 15.000,- aan [appellante] .

2.3.

Op 8 februari 2009 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] het volgende e-mailbericht

gestuurd:

“Goedemorgen […] ,

Als jij de intentie hebt om in te lossen dan zal het ook geen probleem zijn om dit even te verklaren. Dan doe je het zonder tijd indicatie en vermeld je erin dat je tot aan de inlossing vd hypotheek maandelijks 15.000 euro zal overmaken.

Heb geen zin om bij elke woordenwisseling in de zenuwen te moeten zitten. (…)”

2.4.

[geïntimeerde] heeft bij e-mail van 8 februari 2009 het volgende geantwoord:

“Hoi […] :

Ik verklaar dat ik de hypotheek zal inlossen zodra dit mogelijk is en dat ik in de tussentijd de 15000 euro per maand zal betalen. (...).”

2.5.

[geïntimeerde] heeft op enig moment in 2009 een privé detective ingeschakeld om de

gangen van [appellante] na te gaan. Van de detective vernam hij dat [appellante] al

geruime tijd een relatie zou hebben met een ander, zwanger was en eind 2009 zou moeten bevallen. [geïntimeerde] is daarop gestopt met de maandelijkse betalingen en heeft bij e-mail van 20 september 2009 het volgende bericht aan [appellante] gestuurd:

“Hoi […] ,

(...) Ik heb inmiddels uitgevonden dat [A] (...) al jaren jouw vaste compagnon is en dat het dezelfde [A] is die je in elkaar had geslagen toen ik je pas kende. (...) [A] staat ook samen met jou op de hypotheek van (...) dus over [A] hoeven we niet veel woorden meer vuil te maken. Er was altijd maar een [A] .

Heb ook begrepen waarom je mij niet wilde zien en waarom je waarschijnlijk ook niet naar Aruba kwam: je bent zwanger. (...)

Ik hoop dat je kunt beseffen hoe bedrogen ik me voel, maar aan de andere kant gebeurt dit nu eenmaal met mensen die hun partner blindelings vertrouwen.

Als je wilt kunnen we elkaar nog steeds persoonlijk spreken. Je hoeft je nu niet meer te verbergen.”

2.6.

[appellante] is in februari 2010 bevallen. [geïntimeerde] is niet de vader van het kind.

2.7.

De hypotheekschuld van [appellante] bedraagt thans € 1.485.469,03.

2.8.

[appellante] heeft conservatoir (derden)beslag gelegd ten laste van [geïntimeerde] .

3Beoordeling

3.1

[appellante] vordert - samengevat - om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad

[geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 15.000,- per maand, met ingang van augustus 2009, vermeerderd met de wettelijke rente. Zij stelt daartoe dat zij ten tijde van het aangaan van de koop van de woning in [plaats] een overeenkomst heeft gesloten met [geïntimeerde] inhoudende dat hij zou instaan voor de hypothecaire schuld en dat deze overeenkomst in 2009 is bevestigd. Daar stond tegenover dat [appellante] voor [geïntimeerde] beschikbaar was als hij in Nederland was, waarbij exclusiviteit in de relatie anderszins geen onderdeel van die overeenkomst vormde.

[geïntimeerde] betoogt dat er sprake was van een ‘exclusieve relatie’ en dat [appellante] zich daar niet aan gehouden heeft. Hij vordert om alle rechtshandelingen verricht jegens [appellante] te vernietigen, althans en in ieder geval zijn toezegging en de daaruit voortvloeiende betalingen per maand vanaf de datum van de aankoop van de woning in [plaats] op grond van bedrog of misbruik van omstandigheden. In reconventie vordert hij terugbetaling van al hetgeen hij aan [appellante] in de loop der jaren heeft betaald, door hem begroot op een bedrag van € 2.007.912,-.

[appellante] heeft deze stellingen weersproken en verder betoogd dat de betalingen gedaan door [geïntimeerde] zijn verricht in het kader van het nakomen van een natuurlijke verbintenis.

3.2

De rechtbank heeft zowel de vorderingen in conventie als in reconventie afgewezen. Zij heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. [appellante] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kon worden vastgesteld dat zij bij de aankoop van de woning in oktober 2007 met [geïntimeerde] had afgesproken dat deze de koopsom van de woning volledig zou betalen. Er bestond op het moment van de aankoop van de woning door [appellante] geen wettelijke onderhoudsplicht tussen partijen noch is gebleken van een dringende morele verplichting. [appellante] beschikte over eigen middelen, terwijl de bijdrage van € 15.000,00 per maand kennelijk niet alleen de hypotheekverplichting omvatte maar ook een bijdrage in de kosten van levensonderhoud. Tegen die achtergrond is de toezegging van [geïntimeerde] als neergelegd in de e-mailwisseling van februari 2009 onlosmakelijk verbonden met het bestaan van de relatie die hij op dat moment onderhield met [appellante] , zodat bij het einde van die relatie [appellante] redelijkerwijs niet kon en mocht verwachten dat [geïntimeerde] zou doorgaan met die betalingen. De (reconventionele) vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen omdat [geïntimeerde] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit van een bedrog en/of misbruik van omstandigheden zou kunnen blijken. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellante] en [geïntimeerde] met hun respectieve grieven op.

3.3.1

De grieven van [appellante] in het principaal beroep komen er kort gezegd op neer dat er sprake is van een rechtsgeldige en rechtens afdwingbare overeenkomst tussen partijen, die inhoudt dat [geïntimeerde] niet alleen de hypotheek op de woning van [appellante] in [plaats] zal aflossen, maar bovendien maandelijks aan [appellante] een bedrag zal betalen van € 15.000,00 waarin voor een gedeelte van € 8.500,00 de hypotheeklasten zijn verdisconteerd. [appellante] betoogt verder dat deze toezegging geheel los moet worden gezien van het (voort)bestaan van de relatie tussen partijen. Hoogstens dat er een verlaging van dit bedrag zou kunnen plaatsvinden ingeval de relatie tot een einde zou komen.

3.3.2

Het hof overweegt als volgt. De (terug)vordering van een bedrag van ruim twee miljoen euro door [geïntimeerde] in reconventie is door [appellante] onder meer weersproken met een beroep op het bestaan van een natuurlijke verbintenis. Zie hiertoe hetgeen is opgemerkt door mr. Loonstein blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen onderaan op pagina 2. Die stelling vormt voor het hof aanleiding te onderzoeken of de rechtsverhouding tussen partijen als zodanig kan worden gekarakteriseerd. Volgens artikel 6:3 lid 2 onder b BW is er sprake van een natuurlijke verbintenis als iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan – ofschoon niet rechtens afdwingbaar – naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.

Partijen hadden sedert 2002/2003 een affectieve relatie, zelfs zodanig dat [appellante] dit in eerste aanleg nog heeft aangemerkt als een huwelijk. Hoewel dat laatste in ieder geval rechtens niet juist is - zoals uiteindelijk ook door [appellante] is erkend - moet het ervoor gehouden worden dat [geïntimeerde] zich vanwege de aard van de relatie kennelijk gedwongen heeft gevoeld [appellante] in de loop der jaren in velerlei opzichten financieel te ondersteunen. Dat hij daarbij ook eigen voordeel beoogde in niet financiële zin – het behoud van een door hem gewenste exclusieve relatie – is daarbij evenzeer van belang. De door [geïntimeerde] in dat kader verrichte betalingen, waaraan rechtens voorshands door partijen geen enkele (andere) geldige titel ten grondslag is gelegd, vormen daarbij naar het oordeel van het hof eveneens een aanwijzing dat het hierbij gaat om het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Daar staat echter tegenover dat partijen niet hebben samengewoond, in belangrijke mate hun eigen leven zijn blijven leiden en bovendien [geïntimeerde] ook al die tijd gehuwd is gebleven met een in de [land 2] woonachtige vrouw. In die zin kan niet worden gezegd dat in alle opzichten is voldaan aan de vereisten voor een natuurlijke verbintenis als bedoeld in art. 6:3 lid 2 onder b BW, meer in het bijzonder omdat naar maatschappelijke opvattingen van een ‘aan die ander toekomende prestatie’ niet kan worden gesproken, nu de door [geïntimeerde] verrichte betalingen toch veeleer het karakter van vrijgevigheid kenden, eerder dan het voldoen aan een verbintenis. Tegen die achtergrond dient ook de ‘toezegging’ als neergelegd in de hiervoor aangehaalde e-mailwisseling van 8 februari 2009 te worden gezien, die een bestaande praktijk van maandelijkse betalingen bevestigde en kennelijk slechts diende ter geruststelling van [appellante] met het - eveneens kennelijke - doel de affectieve relatie tussen beiden te bestendigen. Een dergelijke toezegging past in dat patroon gericht op het behoud van de relatie en een schriftelijke vastlegging maakt dat niet anders, en kan tegen die achtergrond ook niet worden aangemerkt als het omzetten van een vermeende natuurlijke verbintenis in een rechtens afdwingbare overeenkomst als bedoeld in art. 6:5 lid 1 BW. Dat [appellante] verplichtingen is aangegaan in het licht van deze toezegging is ook niet vast komen staan.

Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de e-mailwisseling in begin februari 2009 heeft geleid tot een daadwerkelijke overeenkomst/eenzijdige verbintenis – waar het hof als gezegd niet vanuit gaat – dan nog kan [appellante] daar geen rechten meer aan ontlenen sedert het beëindigen van de relatie met [geïntimeerde] . Immers ook al is niet met zoveel woorden vastgelegd dat de toezegging afhankelijk was en/of samenhing met het (nog) bestaan van een affectieve relatie tussen [geïntimeerde] en [appellante] , dan kan tegen de achtergrond van de financiële ondersteuning al die jaren daarvoor door [geïntimeerde] in redelijkheid niet worden aangenomen dat de strekking ervan was dat [geïntimeerde] ook nog aan deze toezegging door [appellante] kon worden gehouden na het beëindigen van de relatie (overigens materieel door [appellante] ). Feiten of omstandigheden die tot een andere gevolgtrekking zouden kunnen leiden zijn door [appellante] ook niet gesteld. Door het beëindigen van de relatie waarbinnen deze verbintenis is ontstaan is het verval van het daarop gebaseerde vorderingsrecht aan te merken als het vanzelfsprekend gevolg. De grieven in het principaal beroep falen.

3.3.3

Bovenstaande beschouwing over de aard van de relatie tussen partijen heeft evenzeer gevolgen voor het incidenteel appel dat gericht is tegen het afwijzen van de reconventionele vordering. [geïntimeerde] heeft in zijn grieven aangevoerd dat hij - in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank hieromtrent - wel heeft voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van het bedrog aan de kant van [appellante] evenals het misbruik van omstandigheden. Het hof overweegt daartoe het volgende. Het moge zo zijn dat [geïntimeerde] in de eigen visie slechts bereid was in het kader van het voortbestaan van de affectieve relatie tussen hem en [appellante] laatstgenoemde financieel te ondersteunen vanuit de gedachte en/of wens dat het hierbij om een exclusieve relatie zou gaan, maar dat maakt nog niet dat aangenomen moet worden dat partijen (ook) al dan niet stilzwijgend een dergelijke overeenkomst/verbintenis zijn aangegaan. Feiten of omstandigheden die daarop in voldoende mate zouden kunnen duiden zijn door [geïntimeerde] ook niet gesteld anders dan een beweerdelijke toezegging van [appellante] , welke toezegging(en) echter op geen enkele wijze verder feitelijk is toegelicht. De schriftelijke verklaring van [A] als productie 6 overgelegd bij schriftelijk pleidooi door [geïntimeerde] maakt dat ook niet anders nu [A] daarin opmerkt dat in zijn waarneming [geïntimeerde] ‘dacht’ dat hij een exclusieve relatie met [appellante] had en ‘dat die indruk ook bij hem werd gewekt’. Voor het aannemen van een bedrog waarbij [appellante] [geïntimeerde] heeft bewogen tot het doen van giften en het verrichten van betalingen voor haar is dat echter onvoldoende. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] mogelijk geestelijk en affectief in zekere mate afhankelijk was van [appellante] (als wel vaker in een relatie) maakt evenmin dat reeds daarom sprake is van misbruik van omstandigheden. Daartoe dient aanzienlijk meer te worden gesteld dan hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd.

Onder deze omstandigheden is voor verdere bewijslevering ook geen plaats.

3.3.4

Gezien bovenstaand oordeel van het hof komen de vorderingen van zowel [appellante] als [geïntimeerde] niet voor toewijzing in aanmerking. De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel en [geïntimeerde] in die van het incidenteel appel.

4Beslissing

Het hof:

rechtdoende in principaal en incidenteel appel:

bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 308,00 aan verschotten en € 5.264,00 voor salaris;

veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 2.632,00 aan salaris;

verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, G.C. Boot en I.A. Haanappel-van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2017.



© Copyright 2009 - 2024 XS2Knowledge b.v. - KVK: 24486465 - Telefoon: 085 744 0 733