ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Midden-Nederland 08-03-2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:1324

Essentie (redactie)

Man laat 24 miljoen na aan de Zonnebloem en het Leger des Heils. Zijn 3 stiefdochters en zijn weduwe vechten het testament aan. De Rechtbank is van oordeel dat de wilsonbekwaamheid van de erflater ten tijde van het opmaken van zijn testament niet is komen vast te staan. Vorderingen van stiefdochters en weduwe afgewezen.


Datum publicatie31-03-2017
ZaaknummerC/16/404001 / HL ZA 15-344
ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsLelystad
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenErfrecht; Wilsonbekwaamheid erflater
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

Nietigheid testament vanwege wilsonbekwaamheid erflater ten tijde van het opmaken van het testament? Afwijzing van de vorderingen.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel rechthandelskamer

locatie Lelystad

zaaknummer / rolnummer: C/16/404001 / HL ZA 15-344

Vonnis van 8 maart 2017

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres,

advocaat mr. J.C.M. Bonnier te Wijchen,

tegen

1. de stichting

DE STICHTING LEGER DES HEILS,

gevestigd te Almere,

2. de vereniging

NATIONALE VERENIGING DE ZONNEBLOEM,

gevestigd te Breda,

gedaagden,

advocaat mr. C.F.J. Heemskerk te Amsterdam.

Partijen zullen hierna [eiseres] en het Leger des Heils en de Zonnebloem genoemd worden.

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het tussenvonnis van 23 maart 2016

  • de akte overlegging producties XVIII t/m XX van de zijde van [eiseres]

  • de akte overlegging productie 23 van de zijde van het Leger des Heils en de Zonnebloem

  • het proces-verbaal van comparitie van 10 oktober 2016

  • de comparitieaantekeningen van de zijde van [eiseres]

  • de comparitieaantekeningen van de zijde van het Leger des Heils en de Zonnebloem

  • de opmerkingen over de inhoud van het proces-verbaal van de zijde van het Leger des Heils en de Zonnebloem.

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

[eiseres] heeft 55 jaar samengeleefd met de heer [A] (hierna [A] ). Ongeveer de laatste 20 jaar van de samenleving is [eiseres] gehuwd geweest met [A] . Met betrekking tot de vermogensrechtelijke gevolgen van dit huwelijk zijn op 6 mei 1993 huwelijkse voorwaarden opgemaakt, inhoudende dat tussen [eiseres] en [A] enkel een gemeenschap van inboedel zou bestaan en voor het overige geen gemeenschap. In de huwelijkse voorwaarden is geen verrekeningsbeding opgenomen, ook niet voor het geval het huwelijk zou eindigen door overlijden. Ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden was [A] al zeer vermogend.

2.2.

[A] heeft op 23 februari 2012 zijn testament gewijzigd, onder herroeping van alle eerder door hem gemaakte testamenten. In het nieuwe testament heeft [A] , kort gezegd, het Leger des Heils en de Zonnebloem aangewezen als zijn erfgenamen. Aan zijn stief(klein)kinderen heeft [A] € 20.000,- per persoon gelegateerd en aan zijn vrouw heeft [A] het vruchtgebruik van het woonhuis dat als hoofdverblijf van [eiseres] en [A] fungeerde gelegateerd, alsmede de inboedel van die woning en het vruchtgebruik van een geldsom van € 1.000.000,00 met recht van vertering van die geldsom. Daarnaast heeft hij aan [eiseres] een toelage toegekend van € 1.000,00 per maand. Per saldo hebben het Leger des Heils en de Zonnebloem ieder een bedrag van ruim 12.000.000 geërfd.

2.3.

Het voorlaatste testament van 11 oktober 2006 hield, kort gezegd, in dat [A] aan [eiseres] een prelegaat van € 700.000,00 toekende en dat zij, onder de last van de in het testament opgenomen legaten, tot enig erfgenaam was benoemd. Aan ieder stiefkind had [A] een legaat toegekend ter grootte van 10% van het zuiver saldo van de nalatenschap na aftrek van het prelegaat. Aan goede doelen werd bijna 70% van de waarde van de nalatenschap vermaakt.

2.4.

Het eerste (telefonische) contact tussen [A] en de notaris over de wijziging van het testament van 11 oktober 2006 heeft plaatsgevonden op 4 november 2011. In dat gesprek is een afspraak gemaakt voor een intakegesprek op 10 november 2011. Tijdens het intakegesprek heeft [A] zijn wensen voor zijn testament uiteengezet. Vervolgens hebben op 17 november en 5 december 2011 gesprekken tussen de notaris en [A] plaatsgevonden bij de notaris over (de inhoud van) het nieuwe testament.

2.5.

Op advies van de notaris heeft [A] zich medisch-psychiatrisch laten onderzoeken om zijn wilsbekwaamheid ten aanzien van het opstellen van een testament vast te stellen. [A] is voor dit onderzoek door zijn huisarts verwezen naar dr. Querido (hierna Querido). Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 22 december 2011.

2.6.

Querido heeft, nadat hij [A] heeft gezien en onderzocht, op 22 december 2011 een verklaring afgegeven dat [A] :

“- wilsbekwaam is om zijn testament te wijzigen en te bepalen wie de erfgenamen van zijn nalatenschap zullen zijn

- in staat is de emotionele gevolgen van de wijziging van zijn testament te overzien.”

2.7.

In het definitief verslag van het onderzoek naar wilsbekwaamheid, opgesteld door Querido, staat onder meer:

“Betrokkene licht de achtergronden van zijn wens om zijn testament te veranderen toe. In 2005 heeft hij de laatste wijziging aangebracht, in 2005 was er een wijziging in het familierecht. In 2010 was hij “inkeerder”, hij heeft vrijwillig (en boetevrij) spaartegoeden in o.a. Liechtenstein aangegeven bij de belastingen en door de recessie is zijn vermogen in waarde gedaald.

(…)

Opleiding en werk

Op zijn 16e moest hij gaan werken, begon als jongste bediende, hij werd snel vertegenwoordiger in textiel, verdiende veel commissie, werd eigen grossier (textiel) en op zijn 30e had hij zijn eerste miljoen verdiend. Hij heeft vervolgens veel zaken met en in Duitsland, is gaan importeren en heeft ten slotte op zijn 60e zijn zaak verkocht.

Huidige leefsituatie

ADL en IADL zelfstandig. Hij staat rond 07:00 uur op, leest de krant, brengt effecten orders uit, is druk met dieren (schapen, kippen), beweegt veel, fietst circa een uur per dag en doet regelmatig aan fitness. Hij speelt een paar avonden bridge. Hij kent zijn 6 jaar oudere echtgenote sedert zijn 22e, ze zijn op latere leeftijd (61e) getrouwd, voor zijn partner was het haar tweede huwelijk. Ze hebben samen geen kinderen, zij heeft uit haar eerste huwelijk 3 dochters, die hij beschouwt als zijn eigen dochters.

(…)

Psychiatrisch onderzoek (samenvatting, zie bijlage)

Betrokkene komt met de auto die hij de nabij gelegen parkeergarage heeft geparkeerd. Hij is keurig op tijd en maakt vlot en vaardig contact. Hij praat snel en veel en het is lastig hem hierin te onderbreken, hij dwaalt wel af van het onderwerp, vervalt in details, het kost wat moeite hem bij de vraag c.q. het onderwerp te houden. Echter de aandacht valt goed vast te houden gedurende 60 minuten, de concentratie imponeert niet gestoord, ook het geheugen vertoont geen lacunes, met name het korte termijn geheugen is ongestoord. Denken coherent, geen inhoudelijk of formele denkstoornissen, geen psychotische fenomenen. Gedurende het gesprek vertelt hij wel tweemaal hetzelfde verhaal. Waarneming en oriëntatie ongestoord. Affect geen tekenen die wijzen op angst, verhoogde arousal of stress, geen verhoogde emotionele labiliteit, wel enige lichte agitatie als doorgevraagd wordt op sommige onderwerpen. De stemming imponeert neutraal.”

2.8.

In de checklist Wilsbekwaamheid verandering testament, ingevuld door Querido, staat onder meer:

A. begrip van de draagwijdte

- Begrijpt cliënt dat het gaat om een beslissing over zijn/haar bezittingen?

JA

- Begrijpt cliënt dat zijn/haar wilsbeschikking pas na zijn/haar dood wordt uitgevoerd?

JA

B. Kennis van goederen en personen

- Weet cliënt bij benadering wat zijn/haar bezittingen zijn?

JA

Betr heeft op zijn 30e eerste miljoen verdiend; heeft dat aanzienlijk vermeerderd.

- Kan cliënt, zonder zich ernstig te vergissen, zijn/haar rechthebbenden opnoemen?

JA, noemt vrouw en 3 aangenomen dochters

C. Begrip van de gevolgen

- Weet de cliënt hoe zijn/haar bezittingen zouden worden verdeeld zonder testament?

Betr heeft in 2005 laatste wijziging aangebracht

- Begrijpt cliënt wat de aanpassing van het testament inhoudt? Wat verandert er?

JA, betr. maakt zijn keuze om zijn wil te veranderen duidelijk en bij herhaling kenbaar. Hij gaat uitgebreid in op zijn betrokkenheid bij goede doelen, waaronder de Zonnebloem en het Leger des Heils aan wie hij het grootste deel van zijn bezit wil nalaten. Zijn vrouw en aangenomen kinderen erven aanzienlijk minder, hij verzekert echter dat hij zijn vrouw goed verzorgt achterlaat en dat zij het vruchtgebruik van de woning krijgt. Op de vraag welke factoren voor hem van belang waren bij het komen tot zijn besluit, vertelt hij uitvoerig en begrijpelijk over zijn betrokkenheid bij goede doelen. Betrokkene redeneert logisch, reageert adequaat op kritische vragen, maakt duidelijk hoe hij tot zijn keuze is gekomen en hij begrijpt zeer goed de verandering die hij wil doorvoeren en de consequenties die dat heeft. er is geen twijfel, hij is duidelijk en helder in zijn overwegingen. Hij realiseert zich de impact dat hij zijn wil drastisch wil wijzigen. We staan hier uitgebreid bij stil, bij herhaling legt hij zijn bedoelingen logisch en beredeneert uit.”

2.9.

In de evaluatie capaciteiten, ingevuld door Querido, staat onder meer:

1. Financiën & beheer goederen

Niet beperkt

- Kan omgaan met contant/bankpas

Ja, betr toont bankpas, noemt bankrekening en laat parkeerkaartje zien dat hij gekocht heeft

- Beheert financiën of goederen

Ja, betr. eigen financiën en brengt effectenorders uit, is

- Houdt administratie bij

JA, betr. houdt eigen administratie bij

(…)

2Rechtshandelingen (testament) stellen

Niet beperkt

- In staat te oordelen

JA, intellectuele functies – oordeelsvermogen: realiteitsbesef, zelfinschatting, normbesef, decorumbesef zijn intact

- Besef aard van rechtshandeling

JA, wijzigen testament, noemt notaris, vertelt over eerder wijziging in 2005

- Kan belangrijke informatie onthouden bij nemen beslissing

Ja, geheugen uitgebreid getest oa. MMSE, legt ook bijv een ingewikkelde spelsituatie Bridge uit en hoe hij beslissing heeft genomen; vertelt ook over handel in effecten.”

2.10.

De notaris en [A] hebben elkaar daarna nog drie keer gezien. Op 11 januari en 9 februari 2012 hebben zij het concept-testament doorgesproken en op 23 februari 2012 is het testament verleden.

2.11.

Op 4 april 2013 is [A] op 82-jarige leeftijd overleden. [A] beschikte op dat moment over een vermogen van ruim € 26.000.000.

2.12.

Na het overlijden van [A] heeft [eiseres] bij Querido om informatie verzocht over het door hem uitgevoerde onderzoek naar de wilsbekwaamheid van [A] . Querido heeft, met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht, geweigerd de gevraagde informatie te verschaffen.

2.13.

[eiseres] heeft daarop een kort gedingprocedure geëntameerd tegen Querido om alsnog toegang te krijgen tot de door haar gewenste informatie. De vorderingen van [eiseres] zijn in eerste instantie afgewezen. Bij arrest van 21 oktober 2014 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de vorderingen alsnog toegewezen, daartoe onder meer overwegend:

“Naar het oordeel van het hof heeft [eiseres] met de door haar overgelegde gegevens van haar huisarts, de longarts en de GGz onderbouwd dat zijzelf gedurende de laatste jaren van het leven van [A] een aanzienlijke karakterverandering bij [A] heeft geconstateerd en dat zij die constatering bij herhaling ook kenbaar heeft gemaakt aan haar artsen. De gegevens bieden ook aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [eiseres] dat [A] leed aan dementie. In de verwijsbrief van GGz wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van het feit dat [A] bij GGz onder behandeling is vanwege vasculaire dementie. Niet in geschil is dat indien [A] daadwerkelijk aan dementie leed deze ziekte kan hebben veroorzaakt dat hij niet voldoende in staat was om de inhoud van zijn testament, en de gevolgen ervan, te overzien. Onder deze omstandigheden dient er naar het oordeel van het hof van te worden uitgegaan dat sprake is van zwaarwegende aanwijzingen dat [A] niet beschikte over zijn verstandelijke vermogens en derhalve niet bekwaam was om te testeren. Daaraan doet niet af dat Querido na onderzoek van [A] heeft verklaard dat [A] wel wilsbekwaam was, nu Querido (gelet op het door hem ingenomen standpunt begrijpelijk) vanwege zijn geheimhoudingsplicht dat oordeel niet heeft willen onderbouwen.”

2.14.

[eiseres] heeft de door Querido gegeven verklaring van wilsbekwaamheid vervolgens samen met het medisch dossier van [A] ter beoordeling voorgelegd aan dr. Th. Trompetter, arts en medisch adviseur. Deze concludeert in zijn verslag van de beoordeling van 8 januari 2015 als volgt:

“De conclusie in bijlage 3 “beoordeling wilsbekwaamheid” dat mijnheer [A] in staat is ‘een beslissing te nemen’ is vanzelfsprekend. Daar was in dit geval geen enkel psychiatrisch onderzoek voor nodig geweest.

De vraag was niet zozeer of er sprake was van ‘lichte dementie’, maar moest natuurlijk zijn of mijnheer [A] in staat was te beslissen over een drastische wijziging in zijn testament, zelfs een uiterst verstrekkend besluit met enorme gevolgen voor zijn echtgenote en drie dochters, in de uitzonderlijke mate die in dit geval aan de orde was. Die conclusie kan op basis van dit dossier mijns inziens medisch gezien niet worden getrokken.

1. Dit onderzoek [van Querido, rb] dekt niet de conclusies voer de reikwijdte van de te nemen hoogst opmerkelijke en uitzonderlijke beslissingen.

2. Cognitief zou mijnheer [A] op basis van dit dossier goed functioneren. Des te opmerkelijker zijn de gerapporteerde gedragsproblemen.

3. De psychiater heeft ten aanzien van het cognitief functioneren een uitgebreid medisch dossier opgemaakt. Persoonlijke notities ontbreken, alles is getypt en van diverse bijlagen voorzien.

4. Er heeft ondanks diverse gerapporteerde gedragsproblemen geen overleg plaatsgevonden met derden: niet met behandelend specialisten, niet met familieleden en ook niet met de notaris.

5. Ten aanzien van mogelijke beïnvloeding door derden (de goede doelen zelf?) is geen onderzoek vermeld en heeft blijkbaar geen beoordeling plaatsgevonden, terwijl mensen met gedragsproblemen, psychogeriatrische cq psychiatrische stoornissen en beperkingen extra vatbaar zijn voor beïnvloeding.”

2.15.

Het medisch dossier van [A] omvat onder meer de volgende gegevens:

Een brief van dr. S.B. Diraoui, klinisch geriater, van 19 november 2009:

“Patient [ [A] ] werd op 13 oktober 2009 gezien op de polikliniek Geriatrie in het kader van de geheugenpolikliniek.

Reden van verwijzing: verandering van gedrag en karakter, buikklachten.

(…)

Anamnese:

Auto anamnese: patient vertelt al jaren problemen te hebben met de mobiliteit door de polyneuropathie en status na meerdere hernia’s. Hiervoor oefent en beweegt hij veel. Hij fietst nog circa een uur per dag. Als hij in beweging is gaat het wel goed. Hij heeft het over startproblemen. De pijn in de onderbuik heeft hij ook al langer. Verscheidene scans hebben niets opgeleverd. Hij denkt zelf dat het komt sinds de prostaat operatie in 2006, maar eigenlijk kan hij er wel mee leven. Hij zegt zichzelf niet vergeetachtig te vinden, wel geeft hij toe dat er een conflict speelt met de gemeente en met zijn echtgenote. Als hij er al aan denkt wordt hij er woest van en kan of wil er eigenlijk niet goed over praten. Hij weet dat hij het moet vergeten, maar dit kan hij niet goed omdat hij een groot rechtvaardigheidsgevoel zegt te hebben.

Hetero anamnese via echtgenote: zij vindt hem wel vergeetachtiger. Hij moet van alles opschrijven in zijn agenda en op boodschappenlijstjes. Dan gaat het eigenlijk wel goed. Waar zij vooral last van heeft is dat hij zo snel boos wordt. Hij kan geen enkele kritiek velen. Het is op deze manier moeizaam om nog een normaal gesprek te voeren. Dit speelt de laatste jaren, eigenlijk sinds het conflict wat ontstaan is over het stuk land waarbij zij andere plannen had wat er mee te doen dan hij. Ze vindt zijn karakter anders dan vroeger en denkt dat dit vooral komt doordat hij moeilijk met tegenslagen om kan gaan als hij zijn zin niet krijgt. Dat is de laatste jaren meerdere malen gebeurd.

(…)

Functionele anamnese: mobiliteit met stok. Hij fietst nog circa een uur per dag. ADL en IADL zelfstandig. Patient gaat 1x per week naar fitness en 1x per week naar oefentherapie in Zonnestraal.

Sociale anamnese: hij is gehuwd, zijn echtgenote is een aantal jaren ouder dan hij. Er zijn kinderen en kleinkinderen. Hij is koopman geweest in textiel waarvoor hij veel op pad was; een vrije vogel zoals hij zelf zegt. Hij bridget 2 a3 x per week.

(…)

Psychiatrisch onderzoek: goed verzorgde man. Aandacht en concentratie zijn goed, evenals de orientatie, het geheugen lijkt ongestoord. Er zijn geen waarnemingsstoornissen. Het denken is coherent, inhoudelijk. Pre-occupatie met problemen rond het stuk land. Patient komt wat gespannen over met een labiel affect, waarbij hij snel geagiteerd raakt, waarbij dit ook snel over is. met name ook agitatie naar zijn echtgenote. De hogere corticale functies lijken intact.

(…)

Zorgdiagnostiek via Symfora: laatste jaren sterk veranderd in karakter, snel boos, kan geen kritiek verdragen, meer cynisch. Het geheugen is wat minder, waardoor patient onzekerder is. Patient zal dit zelf niet erkennen. Laat zich door niemand wat gezegen en houdt zich niet aan zijn leefregels voor zijn diabetes Mellitus. (…)

Bespreking: 78-jarige man met in de voorgeschiedenis o.a. diabetes mellitus, polyneuropathie. Tweemaal HNP, prostaatproblemen en recent anemie op basis van angiodysplasieen, wordt verwezen in het kader van de geheugenpoli met gedragskarakterverandering en daarnaast ook buikklachten.

De volgende problemen worden geformuleerd:

1. Cognitie: het onderzoek toont geen grote cognitieve problemen, wel is er sprake van emotionele labiliteit met snelle agitatie, met name naar zijn echtgenote toe en maakt hij in het geheel een wat gespannen, dwangmatige indruk. Meest waarschijnlijk gaat het hierbij toch om een premorbide karaktertrek, die versterkt is door de tegenslagen die patient afgelopen jaren te verwerken gehad heeft en dan met name het probleem met het stuk land wat hij moeilijk kan accepteren, wat ook tot problemen in de relatie met zijn echtgenote heeft geleid. Aanwijzingen voor een frontotemporale dementie, waarbij ook karakterveranderingen op de voorgrond staan, zijn er op dit moment niet. Met name een normale CT hersenen maakt dit zeer onwaarschijnlijk. Met name zijn echtgenote heeft er last van, nog meer dan patient.

Medicatie voor enige rust en de dwangmatige component van zijn gedrag.

(…)

Conclusie:

1. Geen cognitieve stoornissen

2. Opvliegendheid, spanning en dwangmatig gedrag bij conflicten over stuk grond.

3. Relatieproblematiek.

4. Pijnklachten onderbuik DD polyneuropathie

Beleid:

1. Begeleiding via Symfora afd ouderen.

2. Medicatie (cymbalta) wil patient vooralsnog niet.”

Een brief van dr. P.A.D. Bouma, neuroloog, van 5 januari 2010 betreffende de uitkomsten van neurologisch en aanvullend onderzoek:

“Bovengenoemde patiënt [ [A] , rb] bezocht eerder dit jaar (2009) de Polikliniek Neurologie.

Anamnese: patient is reeds dertig jaar bekend met Diabetes Mellitus, sinds 2005 is er sprake van toenemende pijn in zijn benen met prikkels en pijn bij lopen. Hiernaar is in het verleden onderzoek gedaan, er is een polyneuropathie in het kader van Diabetes Mellitus geobjectiveerd. Hij heeft momenteel sinds begin 2009 last van tintels en krampen aanvankelijk in de benen, die geleidelijk zich hebben uitgebreid tot de hele romp en ook de armen. Hij heeft het gevoel dat zijn hele lichaam stram en pijnlijk is. ook zijn onderbuik is pijnlijk. Hij vertelt ’s nachts meerdere malen wakker te worden door spanning in zijn romp. De klachten nemen steeds toe in de loop van de dag, de zwaarste krampen heeft hij in de benen. Hij heeft dan ook de neiging om niet stil te kunnen zitten. Mictie en stoelgang zijn moeizaam, traag en onregelmatig. Bij krachtzetten is patient incontinent, dit was zowel na een TUR-prostaat.

Neurologisch onderzoek: (…)

Aanvullend onderzoek: (…)

CONCLUSIE: aanvankelijk rees de verdenking op een cervicale myelopathie, deze kon worden weerlegd middels beeldvorming. Patient is opvallend stijf en stram, mogelijk op basis van gewrichtsbeperkingen ten gevolge van de jarenlang bestaande Diabetes Mellitus. Patient kreeg fysiotherapie voorgeschreven, hem werd op het hart gedrukt dat bij eventuele veranderingen van klachten hij zich opnieuw meldt op de Polikliniek Neurologie.”

Een brief van dr. S.B. Diraoui, klinisch geriater, van 21 mei 2010:

“Uw patient [ [A] ] werd in november 2009 gezien op de geheugenpolikliniek. Conclusies toen: relatieproblemen, opvliegendheid en spanning en dwangmatig gedrag, geen grote cognitieve stoornissen.

Aanvullend onderzoek:

Neuropsychologisch onderzoek (zie bijlage):

Conclusie: er zijn geen aanwijzingen voor geheugen- of visuo-constructieve problemen. Concluderend worden er aanwijzingen gevonden voor een dysexecutief syndroom waarbij in combinatie met de waargenomen gedragsveranderingen, de verdenking bestaat dat er mogelijk sprake is van een beginnende fronto-temporale dementie.

Bespreking:

Naar aanleiding van het bezoek aan de geheugenpoli is er nog nader psychologisch onderzoek verricht met specifieke aandacht voor de executieve functies. Dit toonde een dysexecutief syndroom. De oorzaak hiervan is wat lastig te duiden. Het zou kunnen passen bij een beginnende fronto-temporale dementie echter de CT-hersenen toont hier geen aanwijzingen voor wat het weer onwaarschijnlijker maakt. De tijd zal moeten leren hoe dit zich verder ontwikkeld. Hiervoor zal ik hem op de poli geriatrie terug zien.

Tijdens het gesprek over de uitslag met hem en zijn echtgenote ontstaat weer snel een conflict tussen hen beiden, waarbij hij erg boos wordt en geagiteerd raakt over het bekende probleem met het stuk grond. Hij heeft het idee dat zijn echtgenote hem hierin niet ondersteund heeft. Deze relatieproblematiek staat erg op de voorgrond. Begeleiding hiervan is op korte termijn noodzakelijk daarbij rekening houdend met de executieve dysfuncties die naar voren kwamen in het uitgebreide neuropsychologische onderzoek. Dit laat ik over aan de Symforagroep.

Zelf zie ik patient over een half jaar terug.

Conclusies:

1. Dysexecutief syndroom DD karakterogeen mogelijk beginnende fronto-temporale problematiek.

2. Relatieproblematiek.

Beleid:

Begeleiding van het echtpaar via de Symfora.

Controle over een half jaar.”

Een brief van dr. C.J. Bavinck, psychiater, en A.W.P. Woutersen, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, van 7 juli 2010:

“Hierbij berichten wij u dat uw patient [ [A] ] bij ons een intakegesprek heeft gevoerd. Hierbij treft u onze bevindingen aan.

Klachtenanamnese

Meneer wordt heraangemeld via geriater Diraoui. Echtgenote gaf na bezoek aan de geheugenpoli aan dat het allemaal rustiger en beter ging en zag af van verdere hulpverlening. Meneer zag ook af van een verbouwing wat veel rust gaf. Nu gaat het toch weer minder. In onderzoek van de geheugenpoli was de conclusie: ’78-jarige man met diabetes, insulineafhankelijk, die zich slecht aan de leefregels houdt. Hij gebruikt ook drie glazen wijn en een borrel per dag. CT-scan gaf niets bijzonders te zien. Neuropsychologisch onderzoek gaf geen aanwijzingen voor cognitieve problematiek, patient is snel boos en er zijn relatieproblemen’.

(…)

Meneer heeft een absoluut helder bewustzijn, er zijn geen tekenen van verstoringen in de waarneming. De neuropathie is pijnlijk aan de benen en trekt steeds verder op, nu al tot de heupen. Er is niets aan te doen, meneer zegt zich goed aan de voorschriften te houden. Hij gebruikt een glaasje jenever per dag of een glas wijn, drinkt twee flessen per week. Cognitieve problemen lijken niet aan de orde, meneer weet verschillende nieuwsfeiten te noemen en de orientatie in tijd is prima. De stemming is goed, problemen ontstaan meer vanuit echtgenote die erg precies is. Ze heeft een enorme en erg mooie bloementuin en werkt daar graag in.

Maar zij heeft ook fysieke problemen met een versleten rug, osteoporose, schouder en andere kunstgewrichten. Ze wil wel alles zoveel mogelijk blijven doen. Echtgenote geeft aan dat meneer verandert en passief is geworden en onredelijk boos kan zijn. meneer gaat driemaal per week bridgen in Hilversum, gaat hier met de auto naartoe.

Samenvatting problematiek:

79-jarige man met mogelijk karakterverandering door beginnende cognitieve stoornissen die in het intakegesprek in de thuissituatie aanvankelijk nog niet naar voren komen. Meneer heeft een actief leven met schapen en driemaal bridge per week. Echtgenote geeft aan dat meneer verandert en passief is geworden en onredelijk boos kan zijn. Alchoholgebruik/misbruik is mogelijk een probleem.

Conclusie bespreking O&A/ behandelingsplan

Regelmatige ongeveer vier-wekelijkse huisbezoeken aanvankelijk om vertrouwen op te bouwen en beter zicht te krijgen op de problemen. Medicatie inventariseren en MMSE test afnemen. Arts betrekken ter beoordeling van starten antidepressiva zoals voorgesteld door de geheugenpoli.”

Een brief van dr. J.M.J. Krul, neuroloog, van 18 juli 2011

“Anamnese: patient [ [A] , rb] bezocht mijn spreekuur in verband met pijn in benen. Hij loopt moeilijk en heeft een rollator nodig. Fietsen gaat eigenlijk heel goed. Zijn grootste problemen zijn echter de gevoelsstoornissen en tintelingen in de onderbenen waarbij hij het idee heeft dat de klachten toenemen.

Vermeld dient te worden dat patient al 30 jaar diabeet is en goed onder controle is.

Patient vermeldt voorts buikklachten. Hij zou mogelijk wat vergeetachtig zijn. Ik begreep dat patient geen motivatie heeft om naar de geriater te gaan. Hij is wel in dagbehandeling op Zonnestraal. De verdere neurologisch anamnese vermeldt geen bijzonderheden.

Neurologisch onderzoek: patient was EMV maximaal, helder en compos mentis. Aan de hersenzenuwen geen afwijkingen. Motoriek: intact. Reflexen: symmetrisch niet opwekbaar. Sensibiliteit: deze was voor alle kwaliteiten licht verminderd aan de benen, maar distaal toenemend. De coördinatieproeven waren niet goed te beoordelen.

Aanvullend onderzoek:

EMG: evidente aanwijzingen voor een axonale (diabetische) polyneuropathie.

Conclusie:

Klachten passend bij een diabetische polyneuropathie. Daarnaast mogelijk ook cognitieve stoornissen.

Advies / Beleid:

Patient geeft er de voorkeur aan goed onder controle te blijven.

Vooralsnog heb ik geen therapeutische opties. Ik heb patient uitgelegd wat een en ander inhield en hem verteld dat invaliditeit op korte termijn onwaarschijnlijk is. over een half jaar zie ik patient retour.”

Een verwijsbrief van dr. A.A.M. van den Heuvel, huisarts, van 5 december 2011:

“Bovengenoemde patient wordt op verzoek van hem zelf en op advies van zijn notaris verwezen ter beoordeling van zijn wilsbekwaamheid.”

2.16.

In het huisartsenjournaal over [eiseres] staat dat zij vanaf medio 2010 regelmatig heeft geklaagd over door haar waargenomen karakterveranderingen bij [A] .

2.17.

In een brief van 22 december 2011 van A.W.P. Woutersen, Sociaal Psychiatrische Verpleegkundige, en dr. C.J. Bavinck, ouderenpsychiater over [eiseres] staat onder meer:

“Hierbij berichten wij u dat uw patiente [ [eiseres] , rb] bij ons een intakegesprek heeft gevoerd. Hierbij treft u onze bevindingen aan.

Klachtenanamnese

Mevrouw is partner van de heer [A] welke bij GGz Centraal in behandeling is vanwege vasculaire dementie. Dit geeft relatiespanningen en mevrouw wil graag individuele gesprekken omdat ze toenemend moeite heeft met het gedrag van partner en zelf vaak eigen gedragsproblemen ervaart waarin ze haar zelfbeheersing verliest.

Samenvatting problematiek

Vitale, ondanks alle operaties, levenslustige 87-jarige vrouw, welke overbelast is door gedragsproblemen van echtgenoot die gedragsveranderingen heeft in het kader van waarschijnlijk frontaalkwabdementie.

(…)

Conclusie bespreking O&A/behandelingsplan

Ondersteunende individuele gespreken met SPV, met een ongeveer maandelijkse frequentie en gericht op ventileren en psycho-educatie ten aanzien van echtgenoot.”

2.18.

[eiseres] heeft het medisch dossier van [A] ter beoordeling voorgelegd aan prof. dr. W.H.L. Hoefnagels, specialist klinische geriatrie. In zijn rapport van 7 april 2015 heeft Hoefnagels als volgt geschreven:

Conclusie

De kwaliteit van het medisch psychiatrisch onderzoek [van Querido, rb] laat te wensen over, zeker in het licht van de grote (financiële) belangen, die in het geding waren.

In het medisch dossier werden geen bevindingen gerapporteerd, op grond waarvan achteraf met redelijke zekerheid vastgesteld kan worden dat dhr. [A] [ [A] , rb] wilsonbekwaam was om zijn testament te wijzigen. Dit betekent echter niet dat dhr. [A] derhalve beslisvaardig geacht moest worden. hiervoor is ook geen sluitend bewijs aan te voeren. Er kan derhalve geen uitspraak worden gedaan over de wilsbekwaamheid van dhr. [A] ten tijde van de wijziging van het testament.

In de geneeskunde wordt bij twijfel over het uitvoeren van bijvoorbeeld een chirurgische operatie vaak gezegd: “in dubio abstine”: als men ernstige twijfel heeft of men een patiënt moet opereren, dan is het beter om de ingreep achterwege te laten. Ik denk dat in deze casus hetzelfde geldt. De enige conclusie kan slechts zijn dat op grond van de gegevens uit het medisch dossier, geen uitspraak kan worden gedaan. Deze conclusie had derhalve aan de notaris moeten worden meegedeeld.”

2.19.

Op verzoek van de raadsman van [eiseres] heeft ook prof. dhr. Ph. Scheltens, neuroloog, het medisch dossier van [A] beoordeeld. Scheltens heeft in zijn rapport onder meer het volgende geschreven:

“Op verzoek van mr. Bonnier heb ik mij verdiept in het dossier in bovenvermelde zaak. Ik heb hiertoe inzage gehad in het volledige medisch dossier van wijlen [A] , geboren [1931] en overleden op [2013] , uit het Tergooi Ziekenhuis en van de heer C.J. Bavinck, ouderenpsychiater, alsook de medische verklaring van A.L. Querido, psychiater, dd 22-12-2011 alsmede de beoordeling van deze verklaring door de heer Th Trompetter, arts, dd 8-1-15 en een afschrift van het huisartsenjournaal van Mw [eiseres] , geboren [1924] .

Tevens heb ik gesprekken gevoerd met Mw. [eiseres] , weduwe van wijlen de heer [A] , en haar dochters Mw. [B] , geboren [1950] en haar echtgenoot, en Mw. [C] , geboren [1948] op 17 en 31 augustus 2015, op mijn kantoor in het VUmc. Tevens nam ik kennis van een schriftelijke verklaring van een kleindochter, mw. [D] , dd maart 2014.

De centrale vraagstelling in deze zaak betreft de aanwezigheid van ziekte, en zo ja welke, bij wijlen de heer [A] , op het moment van testamentswijziging begin 2012 en daarmee samenhangend de vraag of de heer [A] op dat moment volledig wilsbekwaam was en bewust handelde, zoals verondersteld door de heer Querido in zijn rapport dd 22-12-2011.

(…)

Conclusie

Uit de heteroanamnese en medische informatie van derden, komt een beeld naar voren van een voorheen redelijk gezonde man, behoudens diabetes en polyneuropathie, met een harmonieus huwelijk en zeer goede verstandhouding met kinderen en kleinkinderen, die mogelijk al vanaf 2003, en meer zeker vanaf 2008, een geleidelijk progressieve verandering van karakter, (interpersoonlijk) gedrag en empathie ging vertonen. In een analyse hierover door de geriater Diraoui in 2009 en 2010, met neuropsychologisch onderzoek en CT-scan onderzoek, wordt de diagnose FTD wel overwogen, doch helaas door onvoldoende follow up en onjuiste interpretatie van de betekenis van normale CT-scan, niet hard gesteld. De sensitiviteit van CT in deze is vele malen lager dan van MRI en hiervan is bekend dat deze laag is bij FTD; ergo een normale CT (en MRI) sluiten FTD niet uit en patiënten met en zonder atrofie verschillen klinisch niet van elkaar.

Verdere analyse door de collega’s van GGZ laat wel steeds de gedragsstoornissen zien, maar helaas wordt door de focus op normale cognitie (‘geheugen is goed’), niet doorgedacht en de diagnose FTD gesteld, alhoewel er kennelijk wel vanuit wordt gegaan (zie email AWP Woutersen). Het oordeel van collega Querido over de dementie en wilsbekwaamheid voldoet op geen enkele wijze aan de regels der kunst inzake een evaluatie van dementie.

De diagnose FTD (gedragsvariant) kan, en kon in 2010, gesteld worden op grond van de criteria van Neary en Snowden, als voldaan wordt aan de volgende kerncriteria:

1. sluipend begin met langzame progressie

2. vroege achteruitgang van sociaal interpersoonlijk gedrag

3. vroege stoornis in de regulatie van persoonlijk gedrag

4. vroege emotionele vervlakking

5. vroeg verlies van ziekte-inzicht.

Op grond van alle gegevens voldoet [A] aan de kerncriteria. Geen van de exclusiecriterie (waar een normale CT scan niet toe behoort) is bij [A] van toepassing.

Hoe moet nu de testamentswijziging van [A] , waar de familie, inclusief echtgenote totaal niet van af wist (stiekem gedrag), gezien worden in dit kader? Kenmerkend in de casus van [A] over de tijd zijn de obsessie (met de belastingdienst), overdreven zuinigheid, en totaal verlies aan consideratie met en verlies van empathie jegens zijn naasten, inclusief zijn geliefde echtgenote. Redenerend vanuit de ziekte FTD is het heel goed voorstelbaar dat bij [A] het idee heeft postgevat dat hij na zijn dood geen cent aan de belasting wilde betalen, en dus ligt het weggeven aan een goed doel met ANBI-status voor de hand. De obsessie hiermee, in combinatie met de emotionele vervlakking richting zijn gezin, en het totaal ontbreken van ziekte-inzicht maakt dat de beslissing om zijn gezin te onterven, voor hem geen probleem opleverde, ergo hij zich totaal niet besefte welk leed hij hier mee aan zijn gezin berokkende. Dergelijk gedrag is in de context van FTD in de literatuur bekend.

Beantwoording van de vraagstelling

Op grond van uitgebreide heteroanamnese en met steun uit het medisch dossier en de overige stukken kan de diagnose FTD, met gedragsvariant, gesteld worden. Ten tweede moet worden aangenomen dat betrokkene op het moment van testamentswijziging, aan deze ziekte leed en derhalve niet besefte wat hij deed en welke schade hij hiermee zijn gezin toebracht, m.a.w. niet wilsbekwaam was om ten volle de gevolgen van zijn handeling te overzien.”

2.20.

Het Leger des Heils en de Zonnebloem hebben dr. R.V.A. Sheorajpanday, neuroloog en neuropsychiater, gevraagd een oordeel te geven op de vraag welk oordeel achteraf – op basis van de medische stukken die voorhanden zijn – ten aanzien van de wils(on)bekwaamheid van [A] kan worden geveld. Op 25 januari 2016 heeft Sheorajpanday zijn rapport uitgebracht.

Sheorajpanday begint zijn rapport met een uiteenzetting van de verschillende types van dementie en de bijbehorende ziektebeelden.

Onder 4.8 t/m 4.10 van zijn rapport concludeert Sheorajpanday dat [A] niet voldeed aan criteria van dementie volgens de Richtlijn voor Diagnostiek.

In hoofdstuk 5 gaat Sheorajpanday in op de door de familie van [A] waargenomen gedrags- en karakterveranderingen. Sheorajpanday concludeert dat het onwaarschijnlijk is dat deze veranderingen kunnen worden toegeschreven aan frontotemporale dementie omdat deze ziekte zich gemiddeld op jongere leeftijd openbaart en als het op oudere leeftijd gebeurt, zoals dan bij [A] het geval zou zijn, de ziekte progressiever verloopt dan op jongere leeftijd. Patiënten tonen een snelle achteruitgang van geheugen, taal, aandacht en uitvoerende functies. Bij [A] was juist sprake van een zeer geleidelijke progressieve verandering van gedrag.

Sheorajpanday meent dat in het geval van FTD de patiënt de gedragsverandering die in het verloop van de ziekte optreden steeds minder of niet kan sturen. Als dat wel het geval zou zijn, is er geen sprake van ziekte, maar van opzettelijk gedrag. Dementie is geen keuze en de dementerende is niet in staat om een keuze te maken op welk moment hij welk gedrag vertoont. Daarmee is in tegenspraak dat het door de familieleden waargenomen veranderd en onaangepast gedrag niet is waargenomen door de onafhankelijke getuigen [accountant, bankier, notaris, psychiater en bridgevrienden, rb]. Volgens Sheorajpanday is daarom niet uit te sluiten dat de waargenomen gedragsverandering zich eerder in de interpersoonlijke sfeer situeerden en niet zijn te relateren aan FTD (of een andere vorm van dementie). Daarbij merkt Sheorajpanday op dat ook licht tot matig gebruik van alcohol kan leiden tot een zekere mate van tijdelijk gedesinhibeerd (ontremd) gedrag.

In hoofdstuk 6 gaat Sheorajpandya in op de dementie versus de wilsbekwaamheid, waarbij hij vaststelt dat een valide beoordeling van wilsbekwaamheid meer vraagt dan een diagnose. Het enkele vaststellen van dementie zegt op zichzelf namelijk weinig over de wilsbekwaamheid tot het nemen van een bepaalde beslissing.

In hoofdstuk 7 stelt Sheorajpanday vast dat Querido de enige deskundige is geweest die, in zijn hoedanigheid van psychiater, [A] heeft onderzocht. Sheorajpanday ziet geen elementen om aan de deskundigheid van Querido te twijfelen. Juist vanwege de gevoeligheid van de kwestie kon Querido geen heteroanamnese afnemen bij de familie.

In hoofdstuk 8 gaat Sheorajpanday in op de verschillende uitgebrachte deskundigenrapporten. Waar door Hoefnagels in zijn rapport het principe ‘in dubio abstine’ aanhaalt, wijst Sheorajpanday op een ander principe: de autonomie van de patiënt. Bij twijfel over de wilsbekwaamheid van een patiënt moet worden uitgegaan van de vooronderstelling van wilsbekwaamheid.

Sheorajpanday deelt de conclusie van Hoefnagels dat op grond van de aangetroffen medische informatie achteraf geen definitieve uitspraak kan worden gedaan over de wils(on)bekwaamheid van [A] ten tijde van het wijzigen van het testament. Over het rapport van Scheltens merkt Sheorajpanday op dat de heteroranamnese afgenomen bij personen voor wie de testamentswijziging geen financiële implicaties inhoudt een zeer consistent beeld schetst, tegenstrijdig met de heteroanamnese afgenomen door Scheltens bij personen (familieleden) met een direct belang bij de nietigverklaring van het laatste testament. Volgens Sheorajpanday is het rapport van Scheltens gebaseerd op een reeks aannames die een medisch geobjectiveerde basis ontberen.

De uiteindelijke conclusie van Sheorajpanday luidt:

“9.1. Aan de hand van de beschikbare informatie uit het medisch dossier – waaronder met name de intacte, functionele en cognitieve toestand c.q. het onaangetaste mentaal functioneren, alsmede het gebrek aan een geobjectiveerde dementie – en het geheel der verklaringen van zowel belanghebbenden als onafhankelijke getuigen, kan ik in eer en geweten niet besluiten tot de aanwezigheid van enige vorm van een dementerende aandoening bij dhr. [A] .

9.2.

Aan de hand van de beschikbare gegevens uit het medisch dossier kan geen conclusie worden getrokken over de wils(on)bekwaamheid van wijlen dhr. [A] . Mijns inziens kan men niet besluiten dat dhr. [A] wilsonbekwaam was ten tijde van het wijzigen van zijn testament. Integendeel, de fiscale constructie met betrekking tot de successierechten in het voordeel van de stiefdochters van dhr. [A] getuigt van een intelligente benadering van de beweerdelijke negatieve houding van dhr. [A] tegenover de belastingdienst. Het is eveneens heel goed mogelijk dat men op oudere leeftijd weloverwogen en wilsbekwaam een beslissing neemt vanuit een gewijzigd moreel-ethisch referentiekader, al dan niet tengevolge van nieuwe inzichten en leringen zonder dat sprake is van een onderliggende dementiele aandoening.”

2.21.

Bij brief van 11 april 2016 heeft Scheltens op verzoek van de raadsman van [eiseres] gereageerd op het rapport van Sheorajpanday. Scheltens noemt in zijn reactie dat een belangrijk en vroeg aspect bij FTD het verlies van inlevingsvermogen in de ander is en dat dit verschijnsel in de verhalen van de familie evident naar boven komt. Scheltens heeft verder opgemerkt dat juist bij jongere patiënten de progressie bij FTD sneller verloopt en dat bij oudere patiënten de progressie veel langzamer verloopt.

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

- te verklaren voor recht dat het testament dat de heer [A] d.d. 23 februari 2012 ten overstaan van notaris mr. P.J. Simons heeft doen verlijden, op grond van artikel 3:34 lid 2 BW nietig is, gezien het feit dat de heer [A] op dat moment wilsonbekwaam was en derhalve niet in staat was om te testeren;

  • te verklaren voor recht dat het Leger des Heils en de Zonnebloem al het uit hoofde van het testament van de heer [A] verkregene, waaronder de verkregen geldbedragen en de eigendom van het woonhuis te [woonplaats] , inclusief de over de ontvangen geldbedragen te berekenen wettelijke rente vanaf de datum dat zij deze bedragen ten onrechte hebben ontvangen, ter beschikking moeten stellen aan de in het dan laatste testament van de heer [A] benoemde executeur-testamentair, teneinde dit opnieuw te verdelen overeenkomstig de wensen van de heer [A] zoals vastgelegd in dat dan laatste testament;

  • het Leger des Heils en de Zonnebloem primair hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten van [eiseres] ad € 25.600,- en subsidiair hoofdelijk te veroordelen in de buitengerechtelijke kosten conform de staffel BIK ad € 6.775,-;

- het Leger des Heils en de Zonnebloem beiden te veroordelen tot betaling van de nakosten;

- het Leger des Heils en de Zonnebloem hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure.

3.2.

Het Leger des Heils en de Zonnebloem voeren verweer.

3.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij meent dat [A] ten tijde van de testamentswijziging op 23 februari 2012 niet wilsbekwaam was. [eiseres] heeft gesteld dat [A] ten gevolge van de bij hem vanaf november 2009 geconstateerde aandoeningen last had van hevige stemmingswisselingen en dat hij een ernstige karakterverandering heeft ondergaan. Ter onderbouwing heeft [eiseres] verwezen naar het rapport van prof. Scheltens waarin deze heeft geconcludeerd dat [A] reeds sinds begin 2010, zo niet eerder, moet hebben geleden aan FTD, type gedragsvariant, en dat deze diagnose destijds ten onrechte niet is gesteld. Scheltens heeft geconcludeerd dat [A] ten gevolge van zijn ziekte ten tijde van de testamentswijziging wilsonbekwaam was, aldus [eiseres] . Volgens [eiseres] is vast komen te staan dat Querido op basis van het hem op dat moment ten dienste staande dossier nimmer de verklaring van wilsbekwaamheid had mogen verstrekken. Dit leidt er volgens [eiseres] toe dat het op 23 februari 2012 verleden testament nietig is op grond van art. 3:34 lid 2 BW. Alleen al het feit dat [A] zijn testament op het laatste moment ingrijpend heeft gewijzigd is volgens [eiseres] een indicatie dat [A] handelde buiten zijn daadwerkelijke wil om en de gevolgen van zijn handelen niet meer kon overzien.

4.2.

De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is in geschil of [A] ten tijde van het opmaken van het testament van 23 februari 2012 in staat was in vrijheid zijn wil te vormen. Vooropgesteld moet worden dat de stelplicht en de bewijslast van de stelling dat [A] daartoe niet in staat was, rust op [eiseres] . [eiseres] moet niet alleen stellen en, zo nodig, bewijzen dat [A] ten tijde van het testeren leed aan een geestelijke stoornis, maar ook dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] vanaf 2010 een gedragsverandering bij [A] heeft waargenomen. Dat blijkt uit het medisch dossier en meer in het bijzonder uit het huisartsenjournaal over [eiseres] . [eiseres] heeft ook verklaring van één van haar kleindochters in het geding gebracht die spreekt over een gedragsverandering die zich geleidelijk heeft gemanifesteerd. De gedragsverandering bleek volgens [eiseres] uit een toenemende verbale agressiviteit van [A] met name op haar gericht, zijn onberekenbaarheid en een afnemend vermogen tot empathie. Dit wordt niet betwist door het Leger des Heils en de Zonnebloem.

4.4.

Het Leger des Heils en de Zonnebloem betwisten wel dat de door [eiseres] (en haar kinderen) waargenomen gedragsveranderingen objectief waren, dat de gedragsveranderingen werden veroorzaakt door een (geestelijke) stoornis die tot gevolg heeft gehad dat [A] op het moment van het verlijden van zijn testament wilsonbekwaam was.

4.5.

Het Leger des Heils en de Zonnebloem hebben ter onderbouwing van hun standpunten verklaringen in het geding gebracht van de accountant van [A] , van zijn private banker, van het echtpaar [E] (vrienden waarmee [A] vanaf 2004 wekelijks bridgete en die hij ook buiten de context van het bridgen ontmoette), van de notaris en van Querido. Tegenover de verklaringen van [eiseres] staan met name de verklaringen van de accountant, die in die hoedanigheid bijna 20 jaar bekend is geweest met [A] , en het echtpaar [E] . Zij verklaren zonder terughoudendheid de door [eiseres] waargenomen gedragsveranderingen niet te herkennen. Zowel de accountant als het echtpaar [E] hebben verklaard enkel een lichamelijke achteruitgang bij [A] te hebben waargenomen. De accountant heeft verklaard dat [A] consistent was in zijn gedrag. Het echtpaar [E] heeft [A] omschreven als een slimme en eigenzinnige man, een sociaal bewogen mens die altijd bereid was mensen te helpen die het moeilijk hadden. Volgens het echtpaar [E] was [A] niet gierig en wilde hij altijd de rekening betalen. Het echtpaar heeft ook verklaard dat de relatie tussen [A] en [eiseres] verslechterde door het verschil van mening over de plannen van [A] voor een tweede woning op hun erf.

4.6.

De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [eiseres] en haar kinderen dat zij een gedragsverandering ten opzichte van met name [eiseres] hebben waargenomen. De rechtbank heeft evenmin reden om te twijfelen aan de verklaringen van de accountant en het echtpaar [E] . Zij hebben geen enkel belang bij deze zaak. Het contact tussen [A] en het echtpaar [E] was persoonlijk en vond zeer regelmatig (in ieder geval wekelijks) plaats, reden waarom aan hun waarneming naar het oordeel van de rechtbank veel waarde toekomt. Het heeft er, gelet op gelet op de tegenstrijdige verklaringen van [eiseres] enerzijds en van met name het echtpaar [E] en de accountant anderzijds, alle schijn van dat de gedragsverandering van [A] selectief was.

4.7.

Uit het in het geding gebrachte medisch dossier blijkt niet dat [A] tijdens zijn leven is gediagnosticeerd met dementie, in welke vorm dan ook. In de anamnese van verpleegkundige Wouters staat dat [A] zou lijden aan vasculaire dementie, maar de stelling wordt niet ondersteund door het medisch dossier en zou heel goed een weergave kunnen zijn van wat [eiseres] hem heeft verteld. Het stuk waarin Wouters dit schrijft, betreft immers een weergave van een intakegesprek dat hij met [eiseres] had. Diraoui heeft in haar verslag van 21 mei 2010 geschreven: ‘Het zou kunnen passen bij een beginnende fronto-temporale dementie echter de CT-hersenen toont hier geen aanwijzingen voor wat het weer onwaarschijnlijker maakt. De tijd zal moeten leren hoe dit zich verder ontwikkeld.

Meer is er niet. Vastgesteld kan worden dat [A] werd getest op (beginnende) dementie, maar er is geen medisch stuk in het geding gebracht, ook niet uit de periode gelegen tussen februari 2012 tot het overlijden van [eiseres] in april 2013, waaruit blijkt dat [A] in leven daadwerkelijk met dementie is gediagnosticeerd.

Maar zelfs als de diagnose wel zou zijn gesteld of veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat [A] ten tijde van het verlijden van zijn testament leed aan dementie, is daarmee nog niet gegeven dat het testament van februari 2012 tot stand is gekomen onder invloed van die stoornis of dat die stoornis een redelijke waardering van de betrokken belangen belette.

4.8.

In het medisch dossier en in het huisartsenjournaal over [eiseres] wordt het geschil tussen [eiseres] en [A] over de tweede woning op verschillende punten genoemd, ook in combinatie met relatieproblemen. In ieder geval volgt hieruit dat dit geschil erg op de voorgrond heeft gestaan en van invloed is geweest op de verhouding tussen [eiseres] en [A] . Dat blijkt ook uit de verklaring die het echtpaar [E] heeft afgelegd.

4.9.

De beoordeling van de wilsbekwaamheid om te testeren is primair aan de notaris. De notaris die het testament van februari 2012 heeft verleden heeft [A] in een periode van 3,5 maand in totaal vijf keer gezien. De laatste afspraak betrof het verlijden van het testament, maar gedurende de vier voorgaande gesprekken heeft de notaris de wensen van [A] ter zake zijn voorgenomen testamentswijziging inhoudelijk bevraagd en doorgesproken. Uit een door het Leger des Heils en de Zonnebloem in het geding gebrachte verklaring van de notaris die het testament heeft verleden, blijkt dat de notaris geen twijfels had ten aanzien van de wilsbekwaamheid van [A] om te testeren. De notaris heeft verklaard dat hij [A] uit zorgvuldigheid en ter bevestiging van zijn wilsbekwaamheid heeft verzocht zicht te laten onderzoeken. Het ging immers om een testamentswijziging van een man op leeftijd met een groot vermogen.

4.10.

Querido is, los van de discussie over de kwaliteit van zijn verslaglegging, de enige in dit geding betrokken deskundige die [A] bij leven heeft gezien en de wilsbekwaamheid van [A] op basis van onderzoek heeft beoordeeld. Aan zijn verklaring komt dan ook veel betekenis toe. Querido heeft verklaard geen enkele aanleiding te hebben gehad om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van [A] ten tijde van het door hem, Querido, uitgevoerde onderzoek. Volgens Querido wist [A] wat hij deed en waarom hij het deed, hij overzag de gevolgen en was zich bewust van de emotionele impact daarvan. De bevindingen van Querido, zoals die blijken uit zijn verslaglegging, sluiten aan op die verklaring.

4.11.

Alle deskundigenrapporten die door partijen in het geding zijn gebracht, zijn tot stand gekomen na het overlijden van [A] zonder dat de betreffende deskundigen [A] zelf ooit hebben gezien en/of onderzocht. Hoefnagels stelt zelf in zijn rapport: “Het medisch dossier van een overledene is in het algemeen ontoereikend om achteraf een antwoord te kunnen geven op de vraag of een dement(erend)e persoon bij leven wilsbekwaam was op het moment dat hij/zij een zwaarwegende beslissing heeft genomen.” De door partijen in het geding gebrachte rapporten moeten daarom met de nodige terughoudendheid worden beoordeeld. Bovendien ging Hoefnagels al uit van de aanwezigheid van dementie, waar die aanname niet wordt ondersteund door het medisch dossier.

4.12.

Het rapport van Scheltens is tot stand gekomen op basis van enkel het beperkte medisch dossier van [A] in combinatie met hetgeen [eiseres] en de stiefdochters tegenover Scheltens hebben verklaard over (het gedrag van) [A] . [eiseres] en met name de dochters van [eiseres] hebben echter een direct belang bij de juridische status van het testament van februari 2012. Scheltens is blind gevaren op wat [eiseres] en haar dochters hebben verklaard, zonder bevestiging te zoeken bij bronnen die geen rechtstreeks belang hebben. Verder heeft Scheltens in zijn rapport niet inzichtelijk gemaakt waarom de stoornis (FTD) op het moment dat [A] zijn testament opmaakte zo ver gevorderd was dat deze een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen belette. In het bijzonder heeft Scheltens geen verklaring gegeven voor zijn aanname dat bij [A] het idee heeft postgevat dat hij na zijn dood geen cent aan de belasting wilde betalen en dat de obsessie hiermee, in combinatie met de emotionele vervlakking richting zijn gezin en het totaal ontbreken van ziekte-inzicht maakte dat de beslissing om zijn gezin te onterven, voor [A] geen probleem opleverde en hij totaal niet besefte welk leed hij hier mee aan zijn gezin berokkende. Nog afgezien van het feit dat van onterving geen sprake is, staat vast dat [A] de in rechtsoverweging 2.2. beschreven inhoud van zijn testament zelf heeft uitgedacht. Dat duidt er naar het oordeel van de rechtbank veeleer op dat [A] de reikwijdte en impact van de wijziging van zijn testament terdege besefte.

4.13.

Verder moet geconstateerd worden dat, anders dan [eiseres] wil doen voorkomen, het testament van februari 2012 niet enorm ingrijpend afweek van het eerder door [A] opgemaakte testament van oktober 2006, met uitzondering van het bepaalde ten aanzien van de stiefkinderen. [A] heeft goede doelen ook in zijn testament van oktober 2006 al zeer ruim bedacht en gelet op hetgeen ten aanzien van [eiseres] is opgenomen in het testament van februari 2012, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook op basis van dit laatste testament [eiseres] (zeer) goed verzorgd achterbleef. Verder worden, in tegenstelling tot het testament van oktober 2006, de stiefkleinkinderen in het testament van februari 2012 wel bedacht. De gedragsveranderingen die [eiseres] ten grondslag heeft gelegd aan haar aanname dat het testament van februari 2012 tot stand is gekomen onder invloed van een geestesstoornis, blijken niet uit de inhoud van het testament.

4.14.

Uit de verklaring van de private banker van [A] , die door het Leger des Heils en de Zonnebloem in het geding is gebracht, blijkt dat [A] vanaf 2009 met haar gesproken heeft over een testamentswijziging waarbij als uitgangspunten zouden moeten gelden dat [eiseres] verzorgd achterbleef en zijn vermogen verder werd nagelaten aan goede doelen. Aan deze uitgangspunten werd ook al vormgegeven in het testament van oktober 2006. Daarbij moet verder in aanmerking worden genomen dat [A] ook tijdens leven al veel schenkingen, ook schenkingen van substantiële omvang, heeft gedaan aan goede doelen waaronder aan het Leger des Heils en de Zonnebloem. Dat hij een (groot) deel van zijn vermogen aan goede doelen wilde vermaken is consistent met de gedragslijn van [A] bij leven. Zoals hierboven al overwogen, ook in het testament van oktober 2006 heeft [A] een groot deel van zijn vermogen (>50%) vermaakt aan goede doelen. De accountant heeft verklaard niet verbaasd te zijn over de inhoud van het testament van februari 2012, ook niet over het feit dat aan [eiseres] enkel het vruchtgebruik van de woning is vermaakt. De notaris heeft verklaard dat [A] , die zijn vermogen door eigen inspanningen heeft vergaard, van mening was dat een ieder moest werken voor zijn geld. Volgens de notaris was [A] van mening dat hij zijn stiefkinderen bij leven al voldoende had ondersteund en dat zij niet meer nodig hadden. Volgens [eiseres] moet de verklaring van de notaris worden gezien als een poging om ‘zijn straatje schoon te poetsen’. Los van het feit dat [eiseres] deze stelling niet nader heeft onderbouwd, gaat zij er ook aan voorbij dat de verklaring van de notaris in lijn is met de verklaringen van de accountant en de private banker, die beiden geen belang hebben bij de uitkomst van dit geschil.

4.15.

Dat [eiseres] en de stiefkinderen niet op de hoogte waren van de inhoud van het testament van [A] is niet onverklaarbaar. Vast staat dat [A] zijn financiële positie niet of slechts zeer beperkt met zijn familie deelde.

4.16.

[eiseres] heeft nog gesteld dat het Leger des Heils [A] doelbewust zou hebben beïnvloed, maar deze stelling wordt op geen enkele wijze onderbouwd. De brieven van het Leger des Heils gericht aan [A] die door [eiseres] in het geding zijn gebracht, kunnen niet als onderbouwing dienen van doelbewuste beïnvloeding. De toon in de brieven is neutraal, het aanbod van het Leger des Heils eventueel op te willen treden als executeur is vrijblijvend geformuleerd en bovendien heeft [A] ook geen gebruik gemaakt van dat aanbod. Hij heeft daarin zijn eigen keuzes gemaakt en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [A] op andere punten wel zou zijn beïnvloed.

4.17.

Gelet op al hetgeen hierboven is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de wilsonbekwaamheid van [A] ten tijde van het opmaken van zijn testament van februari 2012 niet is komen vast te staan. Tegenover het gemotiveerde verweer van het Leger des Heils en de Zonnebloem zijn de stellingen van [eiseres] onvoldoende onderbouwd. Aan het bieden van de gelegenheid aan [eiseres] om haar stellingen te bewijzen, komt de rechtbank om die reden niet toe. De vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen.

4.18.

[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van het Leger des Heils en de Zonnebloem worden begroot op:

- griffierecht 1.909,00

- salaris advocaat 1.158,00 (2,0 punten × tarief € 579,00)

Totaal € 3.067,00

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

wijst de vorderingen af,

5.2.

veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van het Leger des Heils en de Zonnebloem tot op heden begroot op € 3.067,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

5.3.

veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,

5.4.

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. R.F. van Aalst en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2017 in aanwezigheid van de griffier, mr K.A.M. Derksen.

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN