ABONNEER NU!

EN KRIJG TOEGANG TOT VAKKENNIS


Probeer de eerste maand GRATIS
Daarna slechts € 230 per jaar (excl. btw)

Rechtbank Midden-Nederland 14-12-2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:6487


Datum publicatie26-01-2017
Zaaknummer392816 / HA ZA 15-456
ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Formele relatiesHoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:3358
RechtsgebiedenCiviel recht
TrefwoordenIPR familierecht;
Erfrecht;
Erfrecht;
Familievermogensrecht
Wetsverwijzingen

Inhoudsindicatie Rechtspraak.nl

IPR. Erfrecht en huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen echtgenote van erflater en de beide zonen van erflater over de afwikkeling van het huwelijksvermogen en de nalatenschap.

Volledige uitspraak


vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling familierecht

locatie Utrecht

zaaknummer / rolnummer: C/16/392816 / HA ZA 15-456

Vonnis van 14 december 2016

in de zaak van

[eiseres] ,

wonende te [woonplaats] ,

eiseres,

advocaat mr. M.H.C. Morshuis,

tegen

1 [gedaagde 1] ,

a. in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de heer [erflater] ,

b. handelend in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van al hetgeen de heer [gedaagde 2] en de heer [gedaagde 3] uit de nalatenschap van de heer [erflater] verkrijgen,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. V. Bakker,

2. [gedaagde 2],

a. in zijn hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van zijn vader, de heer [erflater] ,

b. in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van zijn vader, de heer [erflater] ,

c. in privé,

zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,

gedaagde,

advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer,

3. [gedaagde 3],

a. in zijn hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van zijn vader, de heer [erflater] ,

b. in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van zijn vader, de heer [erflater] ,

c. in privé,

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer.

Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden. Tezamen zullen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ook worden aangeduid als [gedaagden c.s.]

1De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • het vonnis in incident van 22 juni 2016

  • de antwoordconclusie na comparitie van [eiseres]

  • de antwoordconclusie na comparitie van [gedaagde 1]

  • de antwoordconclusie na comparitie van [gedaagden c.s.]

1.2.

Ten slotte is vonnis bepaald.

2De feiten

2.1.

De heer [erflater] , geboren op [1938] (hierna te noemen: [erflater] ) is op [2014] in zijn woonplaats te [woonplaats] , België, overleden. [erflater] heeft de Nederlandse nationaliteit. [erflater] heeft vanaf 1991 tot aan zijn overlijden in België gewoond.

2.2.

[erflater] is op [1962] naar Nederlands recht en in gemeenschap van goederen in eerste echt gehuwd met mevrouw [A] (hierna te noemen: [A] ). [A] had de Nederlandse nationaliteit. Uit dit huwelijk zijn geboren [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (gedaagden sub 2 en 3).

2.3.

[A] heeft bij testament van 23 augustus 1982 over haar nalatenschap beschikt door middel van een ouderlijke boedelverdeling (art. 4:1167 BW oud). Hierbij zijn [erflater] en [gedaagden c.s.] ieder tot erfgenaam voor gelijke delen benoemd, waarbij alle goederen en schulden aan [erflater] zijn toegedeeld, en aan de beide zoons [gedaagden c.s.] elk een rentedragende vordering op hun vader ter waarde van hun erfdeel, die – voor zover hier van belang – onder meer eerst opeisbaar is bij het overlijden van [erflater]

2.4.

[A] is op [1999] te [woonplaats] , België, overleden. De nalatenschap van [A] is met tussenkomst van een Belgische notaris (mr. J. Coppens) afgewikkeld conform het Belgische versterferfrecht (en dus niet met inachtneming van haar voornoemde testament van 23 augustus 1982). In de bij de Belgische belastingdienst ingediende aangifte van de nalatenschap van [A] (productie 7 van [eiseres] ) staat dat [A] “ab intestato” is overleden “nalatende haar overlevende echtgenoot en haar twee kinderen, zodat haar nalatenschap toekomt aan haar overlevende echtgenote voor het vruchtgebruik en aan haar kinderen ieder de helft in blote eigendom”.

Over deze wijze van afwikkeling heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen [B] , destijds belastingadviseur van [erflater] , en voornoemde notaris mr. Coppens (zie de producties 7-18 bij de conclusie van 4 maart 2016 [eiseres] in de Belgische procedure; in de onderhavige procedure door [gedaagden c.s.] overgelegd als productie 3). Hieruit blijkt onder meer dat afwikkeling conform de testamentaire ouderlijke boedelverdeling tot aanzienlijk hogere af te dragen Belgische successierechten zou hebben geleid dan de afwikkeling conform het Belgische versterferfrecht zoals deze feitelijk heeft plaatsgevonden.

2.5.

[erflater] en zijn beide zoons [gedaagden c.s.] hebben op 9 augustus 2002 een (door notaris mr. Coppens opgestelde) “akte van dading” ondertekend (productie 2 bij conclusie van antwoord van [gedaagde 1] ). In deze akte staat dat partijen in het kader van de vereffening-verdeling van de huwelijksgemeenschap [erflater] en [A] en de nalatenschap van [A] zijn overeengekomen dat alle roerende activa en de woning aan de [adres] , [woonplaats] , België (hierna: de woning) worden toebedeeld aan [erflater] en dat aan [gedaagden c.s.] ieder wordt toegekend een vordering ter grootte van de helft van de waarde van de blote eigendom van de huwelijksgemeenschap [erflater] en [A] , die – voor zover hier van belang – eerst opeisbaar is bij het overlijden van [erflater]

2.6.

[erflater] is op 28 september 2002 te België in tweede echt gehuwd met [eiseres] (eiseres) onder het Belgisch stelsel van scheiding van goederen met een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen (hierna: TIGV). [eiseres] heeft de Nederlandse nationaliteit. Erflater en [eiseres] hebben op 16 juli 2002 een huwelijkscontract verleden voor de Belgische notaris mr. J. Coppens te Vosselaar, België. Op 11 september 2003 en 28 maart 2014 hebben zij wijzigingen doorgevoerd in hun huwelijkscontract (zie de producties 21, 22 en 26 bij de conclusie van 4 maart 2016 van [eiseres] in de Belgische procedure; in de onderhavige procedure door [gedaagden c.s.] overgelegd als productie 3). Uit deze akten blijkt dat tot het TIGV behoort de woning en de inboedel van de woning (en hetgeen ter vervanging daarvan wordt verkregen). De woning en de inboedel zijn door [erflater] in het TIGV ingebracht om niet. Bij de laatste wijziging van het huwelijkscontract is het volgende beding toegevoegd:

“Ingeval van ontbinding van het huwelijk door overlijden van één van de echtgenoten wordt de volle eigendom van het toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten toebedeeld aan mevrouw [eiseres] (…) voormeld.”.

2.7.

[erflater] heeft op 28 maart 2014 – circa drie maanden voor zijn overlijden – over zijn nalatenschap beschikt. In dit (door de Belgische notaris mr. Coppens opgemaakte) testament staat voor zover van belang het volgende:

“(…)

II. Rechtskeuze.

Ik bepaal dat op de vererving van mijn nalatenschap en de afwikkeling daarvan het Nederlands recht van toepassing is.

III. Legaatbepalingen.

1. Indien tot mijn nalatenschap zal behoren (een gedeelte van) de eigendom van de gezinswoning met ondergrond, erf, tuin en overige aanhorigheden staande en gelegen te [woonplaats] (België) aan de [adres] , legateer ik die eigendom aan mijn echtgenote, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden.

2. Indien tot mijn nalatenschap inboedelgoederen in de ruimste zin des woords (daaronder mede begrepen boeken, schilderijen en kunstvoorwerpen) zullen behoren legateer ik deze aan mijn echtgenote, af te geven binnen drie maanden na mijn overlijden,

3. Indien de schenking aan mijn echtgenote die is vastgelegd bij akte mede op heden verleden voor notaris Jan Coppens te Vosselaar (België) door mijn erfgenamen met succes geheel of gedeeltelijk mocht worden aangetast legateer ik aan mijn echtgenote, af te geven aan mijn echtgenote binnen zes maanden na mijn overlijden, effecten te harer keuze en/of contanten uit mijn nalatenschap tot een waarde of bedrag van achthonderd duizend euro (€ 800.000,00).

Indien laatstgemelde schenking aan mijn echtgenote in stand blijft en wordt gerespecteerd door mijn erfgenamen legateer ik aan mijn echtgenote, af te geven binnen zes maanden na mijn overlijden, effecten te harer keuze en/of contanten uit mijn nalatenschap tot een waarde of bedrag van driehonderd duizend euro (€ 300.000,00).

IV. Vererving.

Onder de last van voornoemde legaten benoem ik tot enige erfgenamen van mijn gehele nalatenschap tezamen en voor gelijke delen mijn zoons.

Indien één of beide zoons mijn testament niet respecteert/respecteren danwel weigert/weigeren aan de uitvoering daarvan mede te werken of enige schenking door mij aan mijn echtgenote gedaan of enig beding van inbreng in gemeenschap en/of verblijving aan mijn echtgenote niet mocht(en) respecteren danwel niet volledig of onverkort binnen zestig dagen na daartoe door mijn executeur schriftelijk zijn aangemaand schriftelijk heeft/hebben verklaard zowel in mijn testament als in bedoelde schenkingen en bedingen te berusten onterf ik mijn beide zoons en zijn/hun afstammeling(en) en benoem ik tot enige erfgename van mijn gehele nalatenschap mijn echtgenote.

(…)

VI. Inbrengplicht

Ik leg mijn beide zoons de verplichting op tot inbreng in mijn nalatenschap van alle aan hen door mij gedane schenkingen en giften.

(…)

IX. (Minderjarigen)bewind

Ik stel al hetgeen door mijn afstammelingen, hierna zowel tezamen als afzonderlijk te noemen: “de rechthebbende”, uit mijn nalatenschap wordt verkregen, onder bewind en wel gedurende de minderjarigheid onder het bewind als bedoeld in artikel 1:253i lid 4 BW sub c van het Burgerlijk Wetboek en gedurende de meerderjarigheid onder het bewind als bedoeld in artikel 4:153 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, zulks tot meerdere zekerheid van een objectief en uitsluitend op het belang van de desbetreffende erfgenaam gericht beheer.

Ten aanzien van dit bewind en het daaraan onderworpen vermogen bepaal ik het volgende:

1. Benoeming (opvolgend) bewindvoerder:

Ik benoem (…) de heer mr. (…) [B] (…) tot bewindvoerder.

(…)

4. Strekking bewind:

Het bewind is mede ingesteld in het belang van de rechthebbende, aangezien ik de rechthebbende (nog) ongeschikt of onmachtig vind om in het beheer van het uit mijn nalatenschap verkregene te voorzien.

(…)

15. Vertegenwoordigingsbevoegdheid:

(…)

De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in gedingen ter zake van onder bewind staande goederen. Hij kan zich alvorens in rechte op te treden, te zijner verantwoording doen machtigen door de rechthebbende en degenen in wier belang het bewind uitsluitend of mede is ingesteld. Wordt de machtiging niet verleend, dan kan de kantonrechter haar door zijn machtiging vervangen.

(…)

X. Executeursbenoeming

Ik benoem de heer [B] , voornoemd, tot executeur, hierna te noemen: “de executeur”.

(…)

3. Taken:

De executeur heeft tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan.

De executeur is derhalve, voorzover van toepassing, onder meer bevoegd legaten af te geven, aan verblijvensbedingen en overnemingsbedingen uitvoering te geven en schulden ter zake van legitieme porties uit te keren.

4. Vertegenwoordiging:

Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt hij bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen. (…)“.

2.8

Na het overlijden van [erflater] heeft [B] zijn benoeming als bewindvoerder en executeur aanvaard.

2.9.

[gedaagden c.s.] hebben op 3 maart 2015 [eiseres] gedagvaard voor de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen, afdeling Turnhout, sectie familierechtbank (productie 1 [gedaagden c.s.] ). [gedaagden c.s.] vorderen hierin, kort gezegd, (i) te verklaren voor recht dat de verdeling zoals overeengekomen tussen [erflater] en [gedaagden c.s.] in de (hiervoor onder 2.5 genoemde) akte van 9 augustus 2002 nietig is, dan wel vernietigd dient te worden wegens bedrog, dan wel substantiële dwaling, dan wel benadeling en dat deze akte niet als grondslag kan dienen voor de vereffening en verdeling van de huwelijksgemeenschap van erflater en [A] en dat de huwelijksgemeenschap van [erflater] en [A] opnieuw samengesteld dient te worden en (ii) bevel tot de gerechtelijke vereffening en verdeling van de huwelijksgemeenschap van [erflater] en [A] en de nalatenschap van [A] .

2.10.

[B] heeft op 3 juli 2015 de kantonrechter verzocht hem ontslag te verlenen als executeur. Bij beschikking van 5 november 2015, verbeterd bij herstelbeschikking van 21 december 2015, heeft de kantonrechter te Den Haag [B] ontslagen als executeur ten aanzien van de nalatenschap van [erflater] en [gedaagde 1] benoemd tot opvolgend executeur.

2.11.

Bij notariële “akte benoeming opvolgend bewindvoerder” van 17 november 2015 heeft [B] , gebruikmakend van de in het testament van [erflater] opgenomen bevoegdheid om een opvolger te benoemen, [gedaagde 1] benoemd tot opvolgend testamentair bewindvoerder.

2.12.

Bij vonnis van 8 april 2016 heeft de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, vonnis gewezen in de aldaar door [gedaagden c.s.] jegens [eiseres] aanhangig gemaakte procedure (productie 59 van [eiseres] ). De Belgische rechter heeft zich daarin onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de zaak en deze naar de Nederlandse rechter (de rechtbank Midden-Nederland) verwezen.

De rechtbank van eerste aanleg heeft daartoe het volgende overwogen:

“(…) 2. IN RECHTE

M.b.t. de bevoegdheid

Verweerster stelt dat deze rechtbank onbevoegd is wegens verknochtheid van de zaak met de in Nederland eerder ingestelde en thans hangende vordering.

Verweerster verwijst naar het verdrag van 28 maart 1925 tussen België en Nederland en meer bepaald naar art. 6 dat stelt:

“1. De gerechten van een der contracteerende Staten verwijzen, wanneer een der partijen het vraagt, de geschillen waarmede men zich tot hen gewend heeft, naar de gerechten van het andere land, wanneer deze geschillen daar reeds aanhangig zijn of wanneer zij verknocht zijn aan andere geschillen welke aan het oordeel dier gerechten zijn onderworpen.

2. Als verknocht kunnen slechts worden beschouwd de geschillen die voortspruiten uit de dezelfde oorzaak of betrekking hebben op hetzelfde voorwerp”

Het geschil dat hangende is voor de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, handelt over de vereffening-verdeling van de nalatenschap van wijlen de heer [erflater] .

Dit geschil werd ingeleid met verzoekschrift van 16 januari 2015.

Voor deze rechtbank werd met dagvaarding van 3 maart 2015 de vereffening van de huwgemeenschap [erflater] - [A] en van de nalatenschap van Mevrouw [A] gevraagd en meer bepaald wordt gevraagd om te zeggen voor recht dat de dadingsovereenkomst van 9 augustus 2002 niet als grondslag kan dienen voor de vereffening-verdeling van de huwgemeenschap van [erflater] - [A] en van de nalatenschap van wijlen Mevrouw [A] .

Deze geschillen spruiten derhalve voort uit dezelfde oorzaak of hebben betrekking op hetzelfde voorwerp. De vereffening-verdeling van de huwgemeenschap van [erflater] - [A] gaat immers de vereffening-verdeling van de nalatenschap van wijlen de Heer [erflater] vooraf.

De huwgemeenschap van [erflater] - [A] dient m.a.w. eerst vereffend te worden alvorens de nalatenschap van de heer [erflater] vereffend kan worden.

Huidige zaak is onbetwist verknocht met de zaak, hangende voor de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht en dient naar deze rechtbank te worden verwezen.

De exceptie van onbevoegdheid wegens verknochtheid wordt gegrond verklaard“.

2.13.

[gedaagden c.s.] hebben op 29 juni 2016 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis bij het Hof van beroep te Antwerpen. In het inleidend processtuk van [gedaagden c.s.] is [eiseres] opgeroepen om op 8 september 2016 in de procedure te verschijnen.

3Het geschil

3.1.

[eiseres] vordert na wijziging van eis samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair:

X. voor recht zal verklaren dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] , België, in volle eigendom aan [eiseres] toebehoort,

XI. voor recht zal verklaren dat de inboedelzaken in de ruimste zin des woords (daaronder mede begrepen boeken, schilderijen en kunstvoorwerpen) in volle eigendom aan [eiseres] toebehoren,

XII. voor recht zal verklaren dat [gedaagden c.s.] en hun afstammelingen in de nalatenschap van hun vader [erflater] geen erfgenamen (meer) zijn en hen ook anderszins niets toekomt uit voornoemde nalatenschap en dat [eiseres] enige erfgename is van de gehele nalatenschap van [erflater] ,

en voor het geval de rechtbank van oordeel is dat [gedaagden c.s.] nog wel erfgenamen zijn in de nalatenschap van [erflater] ,

subsidiair:

XIII. [gedaagde 1] , in zijn hoedanigheid van de executeur in de nalatenschap van [erflater] , te veroordelen tot betaling van € 300.000,-- aan [eiseres] , te vermeerderen met de vruchten (rente-inkomsten) vanaf [2014] en te vermeerderen met de wettelijke rente over zowel het legaat van € 300.000,-- als de vruchten (rente-inkomsten) vanaf [2014] ,

XIV. zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 3] ieder in hun hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van [erflater] , te veroordelen tot betaling van € 150.000,-- aan [eiseres] , te vermeerderen met de vruchten (rente-inkomsten) vanaf [2014] en te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag van [2014] ,

XV. voor zover de rechtbank van oordeel is dat de eigendom van de woning aan de [adres] te [woonplaats] , België, niet reeds aan [eiseres] voornoemd toebehoort, (het gedeelte van) de eigendom van de woning voor zover deze behoort tot de nalatenschap van [erflater] zal toebedelen aan [eiseres] ,

XVI. voor zover de rechtbank van oordeel is dat de eigendom van de inboedelzaken in de ruimste zin des woords (daaronder mede begrepen boeken, schilderijen en kunstvoorwerpen) niet reeds aan [eiseres] toebehoren, voornoemde inboedelzaken voor zover deze behoren tot de nalatenschap van [erflater] zal toebedelen aan [eiseres] ,

XVII. het op verzoek van [gedaagden c.s.] ten laste van [eiseres] gelegd beslag op de woning aan de [adres] te [woonplaats] , België zal opheffen,

primair en subsidiair:

XVIII. [gedaagde 1] en [erflater] hoofdelijk zal veroordelen in de (integrale) proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van het te wijzen vonnis.

3.2.

[B] en [gedaagden c.s.] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4De beoordeling

4.1.

Inleiding

4.1.1.

Tijdens de comparitie van partijen van 9 november 2015 heeft de rechtbank besloten om vanwege het onvoldragen (juridische) debat tussen partijen over een aantal preliminaire kwesties, partijen de gelegenheid te geven om een conclusie na comparitie te nemen (gevolgd door een antwoordconclusie om op elkaars standpunten te reageren). Partijen is verzocht om nader in te gaan op een aantal onderwerpen, te weten 1. de procedure tussen [gedaagden c.s.] en [eiseres] in België, 2. het toepasselijk recht op de diverse onderdelen van de vorderingen van [eiseres] in de onderhavige procedure, en een toelichting op de stelling van [gedaagden c.s.] dat – ook ingeval de nalatenschap van [A] naar Nederlands recht dient te worden afgewikkeld – hen een beroep toekomt op de wettelijke reserve naar Belgisch (internationaal privaat)recht en 3. de gevolgen voor de ontvankelijkheid van de vorderingen van [eiseres] vanwege de door [erflater] bij testament ingestelde executele en bewind. Partijen hebben in de hoofdzaak - (onderbroken door de behandeling van het incident, waarin op 22 juni 2016 vonnis is gewezen) – ieder voornoemde conclusies genomen.

4.1.2.

[gedaagden c.s.] wijzen op zichzelf terecht erop (antwoordconclusie na comparitie, nr. 17-20) dat de conclusie na comparitie van [eiseres] het in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 9 november 2015 afgebakende kader van de preliminaire kwesties – inzake, kort gezegd, het internationaal privaatrecht en de gevolgen van de executele en het bewind – te buiten gaat. Het betreft dan in het bijzonder de door [eiseres] gestelde feiten in haar conclusie na comparitie onder III. (“Feiten en achtergronden”). De rechtbank zal deze feitelijke stellingen van [eiseres] niet in de beoordeling betrekken.

4.1.3.

[gedaagde 1] heeft inmiddels vanaf november 2015 de hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater] en bewindvoerder over het uit de nalatenschap verkregen vermogen van [gedaagden c.s.] van [B] overgenomen. Bij akte van 3 februari 2016 heeft [B] verzocht om schorsing van het geding op de voet van artikel 225 lid 1 sub c Rv omdat hij inmiddels niet meer in het bezit was van beide hoedanigheden. Bij exploot van 1 maart. 2016 heeft [eiseres] op de voet van artikel 118 Rv [gedaagde 1] als partij in het geding geroepen in zijn voornoemde hoedanigheden van executeur en bewindvoerder en bij akte van 2 maart 2016 verklaart dat het geding wordt hervat. [gedaagde 1] is in het geding verschenen en heeft de procedure voortgezet. Dit betekent dat [B] niet langer procespartij is in deze procedure en dat de procedure aan diens zijde is overgenomen door [gedaagde 1] .

4.1.4.

De rechtbank zal hierna achtereenvolgens beoordelen de ontvankelijkheid (4.2.), de bevoegdheid van de rechtbank (4.3.), het toepasselijke recht (4.4.), de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiseres] (4.5.), tenslotte gevolgd door de slotsom (4.6.).

4.1.5.

Hierna zal bij de weergave van de standpunten van partijen de weergave van de standpunten van [gedaagden c.s.] en [gedaagde 1] kortweg worden aangeduid als het standpunt van [gedaagden c.s.] als zijnde de materiële procespartij. Uit de processtukken van [gedaagde 1] blijkt immers dat hij zich vrijwel geheel aansluit bij hetgeen namens [gedaagden c.s.] in deze procedure naar voren is gebracht.

4.2.

Ontvankelijkheid

4.2.1.

Een deel van de vorderingen van [eiseres] in deze procedure heeft betrekking op de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] Ter zake van deze nalatenschap geldt dat [erflater] bij testament de executele heeft ingesteld en een testamentair bewind heeft ingesteld over al hetgeen zijn zoons [gedaagden c.s.] uit zijn nalatenschap verkrijgen. [gedaagde 1] is degene die beide hoedanigheden thans uitoefent en is procespartij in deze procedure. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4:145 lid 2 BW en artikel 4:173 BW. Gedurende de executele en het bewind worden de erfgenamen respectievelijk de rechthebbenden in en buiten rechte vertegenwoordigd door de executeur respectievelijk de bewindvoerder. De bevoegdheid tot vertegenwoordiging van zowel de executeur als de bewindvoerder is privatief. Enkel de executeur/bewindvoerder is met uitsluiting van de erfgenamen/rechthebbende bevoegd in rechte op te treden.

4.2.2.

De vraag rijst wat de gevolgen zijn van het feit dat – naast de executeur/ bewindvoerder ( [gedaagde 1] ) – tevens [gedaagden c.s.] voor zichzelf en in hun hoedanigheid van erfgenaam en vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] zijn gedagvaard.

4.2.3.

Zoals hierna onder 4.5. bij de inhoudelijke beoordeling van het geschil zal blijken, zal de rechtbank enkel de primaire vorderingen van [eiseres] , onder X, XI, en XII, in de beoordeling betrekken. Om die reden ontbreekt enig belang bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van [eiseres] in haar overige vorderingen (XIII-XVII). Ten aanzien van de vorderingen onder X en XI geldt dat deze betrekking hebben op de afwikkeling van het huwelijksvermogen van [erflater] en [eiseres] . Deze gaat logischerwijs vooraf aan de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] [eiseres] vordert voor recht te verklaren dat de woning en inboedel (daaronder mede begrepen boeken, schilderijen en kunstvoorwerpen) haar op grond van de huwelijkse voorwaarden in eigendom toebehoren. Nu dit deel van de vordering dus geen betrekking heeft op de nalatenschap van [erflater] , dient niet-ontvankelijkverklaring in verband met de door [erflater] bij testament ingestelde executele en het bewind achterwege te blijven.

4.2.4.

De vordering van [eiseres] , onder XII (en ook XI ten aanzien van de boeken; zie hierna onder 4.5.6.), heeft wel betrekking op de nalatenschap van [erflater] De rechtbank zal niettemin niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vordering, onder XII, voor zover ingesteld jegens [gedaagden c.s.] achterwege laten. Het betreft hier immers een door [eiseres] gevorderd declaratoir waarbij het, kort gezegd, gaat om de vraag of [gedaagden c.s.] (nog) erfgenamen zijn. Dit betreft uitsluitend de vaststelling van de rechtsverhouding tussen [eiseres] en [gedaagden c.s.] en betreft geen kwestie waarbij het gaat om het beheer van de nalatenschap, waarvoor geldt dat dit exclusief aan [gedaagde 1] als executeur en testamentair bewindvoerder toekomt.

4.2.5.

De slotsom van het voorgaande is dat [eiseres] ontvankelijk is in haar (hierna onder 4.5. inhoudelijk te beoordelen) vorderingen, onder X, XI en XII jegens alle gedaagden ( [gedaagde 1] en [gedaagden c.s.] ).

4.3.

Bevoegdheid

4.3.1.

De vorderingen van [eiseres] in deze procedure hebben betrekking op, kort gezegd, de afwikkeling van het huwelijksvermogen op grond van de huwelijkse voorwaarden zoals deze golden tussen [eiseres] en [erflater] en de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] Nu [erflater] en [eiseres] in België zijn gehuwd, daar vervolgens ook hebben gewoond en nog steeds woonden ten tijde van het overlijden van [erflater] , rijst de vraag of naar Nederlands internationaal privaatrecht deze rechtbank bevoegdheid toekomt (zie hierna vanaf 4.3.2.) om deze vorderingen te beoordelen, en zo ja, welk recht toegepast dient te worden (zie hierna onder 4.4.).

4.3.2.

De dagvaarding in deze procedure is uitgebracht op 16 januari 2015. De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid niet wordt bepaald door de ‘herschikte’ EEX-Verordening (EU 1215/2012), die sinds 10 januari 2015 van kracht is. Uit artikel 1 lid 2 van deze Verordening volgt immers dat zij niet van toepassing is op het huwelijksvermogensrecht en erfenissen. Evenmin zijn van toepassing de bevoegdheidsregels van de recent in werking getreden Europese erfrechtverordening (EU 650/2012). Erflater is op [2014] overleden, terwijl laatstgenoemde Verordening uitsluitend van toepassing is op nalatenschappen opengevallen vanaf 17 augustus 2015.

4.3.3.

Bij gebreke van specifieke bevoegdheidsregels voor zaken op het gebied van huwelijksvermogensrecht en erfrecht, dient de bevoegdheid te worden bepaald aan de hand van het commune internationale bevoegdheidsrecht (art. 1-14 Rv) . Nu [gedaagde 3] in Nederland woont en de vereiste samenhang bestaat tussen de door [eiseres] tegen alle gedaagden ingestelde vorderingen, geldt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van artikel 2 Rv in verbinding met artikel 7 lid 1 Rv.

4.3.4.

De Belgische rechter heeft in eerste aanleg inmiddels op grond van artikel 6 van voornoemd Verdrag ter zake van de vorderingen [gedaagden c.s.] jegens [eiseres] – (tot vernietiging van de verdelingen van de huwelijksgemeenschap bestaande tussen erflater en [A] en de nalatenschap van [A] en tot het opnieuw vereffenen en verdelen daarvan) – zich onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar deze rechtbank.

4.3.5.

[gedaagden c.s.] hebben hoger beroep ingesteld bij het Hof van Beroep te Antwerpen tegen het vonnis in eerste aanleg van de Belgische rechter. Niet gebleken is dat [gedaagden c.s.] inmiddels zelf – (conform voornoemde verwijzing door de Belgische rechter) – beoordeling wensen van hun vorderingen jegens [eiseres] door de Nederlandse rechter. [gedaagden c.s.] handhaven immers hun standpunt dat de Belgische rechter hun vorderingen dient te beoordelen (antwoordconclusie na comparitie, nrs. 9 en 14). De vorderingen zoals [gedaagden c.s.] bij het Belgische gerecht hebben ingediend liggen in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voor en daarop zal dan ook niet worden beslist. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat de standpunten [gedaagden c.s.] zoals ingenomen in de Belgische procedure vrijwel geheel overeenstemmen met hun verweer in de onderhavige procedure. In zoverre zullen de stellingen van [gedaagden c.s.] hierna wel in de beoordeling worden betrokken.

4.3.6.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank zich bevoegd om de vorderingen van [eiseres] te beoordelen.

4.4.

Toepasselijk recht

4.4.1.

De rechtbank zal hierna beoordelen welk recht van toepassing is op de diverse onderdelen van de rechtsverhouding tussen partijen, te weten (i) het huwelijksvermogen [erflater] en [eiseres] , (ii) de nalatenschap van [erflater] , (iii) het huwelijksvermogen van [erflater] en [A] , (iv) de nalatenschap van [A] en (v) de overeengekomen verdeling in 2002 tussen [erflater] en [gedaagden c.s.]

4.4.2.

De vorderingen van [eiseres] (zoals hiervoor omschreven onder 3.1.), primair onder X. en XI. hebben betrekking op huwelijksvermogensrecht. [eiseres] legt hieraan immers ten grondslag dat zij op grond van de tussen haar en [erflater] geldende huwelijkse voorwaarden eigenaar is van de woning en de inboedel (zie onder meer dagvaarding, nrs. 4-5 en 18 en antwoordconclusie na comparitie, nrs. 52, 63-64 en 95). Deze vorderingen behoren dus naar Nederlands internationaal privaatrecht tot de verwijzingscategorie huwelijksvermogensrecht. De overige vorderingen (XII-XVI) zien alle op de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] Dit betreft dus de verwijzingscategorie erfrecht.

(i) Het huwelijksvermogen van [erflater] en [eiseres]

4.4.3.

[erflater] en [eiseres] zijn op 28 september 2002 te België gehuwd. In België bevond zich ook hun eerste gewone verblijfplaats na sluiting van het huwelijk. Zij hebben voorafgaand aan hun huwelijk op 16 juli 2002 huwelijkse voorwaarden opgemaakt voor een Belgische notaris. In artikel 1 van deze huwelijkse voorwaarden staat dat de aanstaande echtgenoten het stelsel aannemen van scheiding van goederen, overeenkomstig de artikelen 1466 en volgende van het Belgisch Burgerlijk Wetboek. In artikel 8 staat dat hieraan wordt toegevoegd een intern gemeenschappelijk vermogen (TIGV) bestaande uit de inboedel in de echtelijke woning. Bij akte van 11 september 2003 zijn de huwelijkse voorwaarden gewijzigd door toevoeging van een (naar Belgisch recht) zogeheten Valkeniers-clausule waarin [eiseres] verzaakt aan elk erfrecht in de nalatenschap van haar echtgenoot. Op 28 maart 2014 zijn de huwelijkse voorwaarden voor de laatste keer gewijzigd. In deze laatste akte is voornoemde Valkeniers-clausule geschrapt en is de aan [erflater] toebehorende echtelijke woning toegevoegd aan het TIGV. Vervolgens is het verblijvingsbeding gewijzigd aldus dat in geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden van één van de echtgenoten de volle eigendom van het TIGV van de echtgenoten wordt toebedeeld aan [eiseres] (zie hiervoor onder 2.6., slot).

4.4.4.

Het op het huwelijksvermogensrecht toepasselijk recht dient te worden bepaald aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (HHV). Het huwelijk van partijen is immers gesloten na 1 september 1992. Artikel 3 HHV stelt de rechtskeuzebevoegdheid van de echtgenoten voorop. De rechtbank is van oordeel dat uit de hiervoor beschreven huwelijkse voorwaarden ondubbelzinnig voortvloeit dat partijen een rechtsgeldige rechtskeuze hebben gemaakt voor het recht van hun gewone verblijfplaats. In de huwelijkse voorwaarden is immers herhaaldelijk verwezen naar bepalingen van Belgisch recht (vgl. HR 29 maart 2013, ECLI:NL:2013:HR:BY4352, NJ 2013, 473). De slotsom is dan ook dat Belgisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van [erflater] en [eiseres] .

(ii) De vererving en de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater]

4.4.5.

Ten aanzien van het toepasselijk recht op de nalatenschap van [erflater] geldt het volgende. [erflater] had ten tijde van zijn overlijden op [2014] de Nederlandse nationaliteit en woonde (sinds 1991) in België. [erflater] heeft in zijn testament van 28 maart 2014 bepaald dat op de vererving van zijn nalatenschap en de afwikkeling daarvan het Nederlands recht van toepassing is.

4.4.6.

Uit artikel 10:145 BW volgt dat het recht dat van toepassing is op erfopvolging wordt aangewezen door het Haags Erfrechtverdrag 1989 (HEV). Op grond van artikel 5 HEV geldt dat [erflater] gezien zijn nationaliteit in voornoemd testament rechtsgeldig een rechtskeuze voor de vererving van zijn nalatenschap heeft gemaakt met zijn keuze voor Nederlands recht.

4.4.7.

In zijn testament heeft [erflater] zijn rechtskeuze tevens van toepassing verklaard op de afwikkeling van zijn nalatenschap. Het HEV kent echter geen rechtskeuzemogelijkheid voor de erflater ten aanzien van de afwikkeling van zijn nalatenschap. De eenzijdige conflictregel van artikel 10:149 BW (de vereffening en verdeling worden beheerst door Nederlands recht indien de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had) is niet van toepassing. [erflater] woonde ten tijde van zijn overlijden immers in België. Naar ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht dient ingeval de erflater zijn laatste woonplaats buiten Nederland had, de verwijzingsregel van internationaal privaatrecht van dat land te worden toegepast (Tweede kamer 2009/2010, 32137, nr. 3, p. 79). Op de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] is dus van toepassing het recht dat wordt aangewezen door het Belgisch internationaal privaatrecht.

4.4.8.

Volgens artikel 79 van het Belgisch wetboek van internationaal privaatrecht (WIPR) kan een persoon de vererving van zijn goederen onderwerpen aan het recht van zijn nationaliteit (rechtskeuze). In artikel 80 WIPR is nader gedefinieerd wat naar Belgisch IPR onder vererving dient te worden verstaan. Artikel 81 WIPR bepaalt dat de wijze van samenstelling en van toebedeling van de loten wordt beheerst door het recht van de staat op wiens grondgebied de goederen zich ten tijde van de verdeling bevinden. Volgens – het voor de beoordeling van deze zaak meest relevante – artikel 82 WIPR wordt het beheer en de overgang van de nalatenschap beheerst door het recht dat krachtens de artikelen 78 en 79 WIPR op de vererving van toepassing is. In dit geval dus Nederlands recht nu op grond van artikel 79 WIPR de rechtskeuze van [erflater] voor Nederlands recht (het recht van zijn nationaliteit) als het op de vererving van zijn nalatenschap toepasselijke recht als rechtsgeldig wordt erkend.

In dit kader acht de rechtbank ook van belang – zoals [eiseres] terecht heeft opgemerkt (conclusie na comparitie, nr. 155) – dat [erflater] in zijn testament naast de rechtskeuze voor Nederlands recht heeft gekozen voor benoeming van een executeur en het instellen van een testamentair bewind overeenkomstig het Nederlands recht, zodat ook om die reden toepassing van Nederlands recht op de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] bepaald voor de hand ligt.

4.4.9.

De rechtbank volgt dus niet het standpunt van [gedaagden c.s.] dat Belgisch recht van toepassing is op de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] (conclusie na comparitie, nrs. 39-43). Uit de voornoemde toepasselijke ongeschreven verwijzingsregel van Nederlands internationaal privaatrecht inzake de afwikkeling van een nalatenschap vloeit voort de verwijzing naar Belgische internationaal privaatrecht, die zoals gezegd in dit geval verwijst naar Nederlands recht. Deze laatstbedoelde verwijzing betreft het Nederlandse materiële recht (en niet het Nederlandse internationale privaatrecht). Uit de hiervoor genoemde parlementaire geschiedenis bij artikel 10:149 BW blijkt immers dat bedoelde ongeschreven regel dient te worden verstaan als enkel renvoi (terugverwijzing of doorverwijzing wordt niet aanvaard).


(iii) Het huwelijksvermogen van [erflater] en [A]

4.4.10.

Uit het verweer van [gedaagden c.s.] blijkt dat zij – (mede in de door hen bij de Belgische rechter jegens [eiseres] aanhangig gemaakte procedure) – tevens de rechtsgeldigheid van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap tussen [erflater] en [A] betwisten en daarnaast de afwikkeling van de nalatenschap van [A] . Volledigheidshalve overweegt de rechtbank ten aanzien van het daarop toepasselijke recht het volgende.

4.4.11.

[erflater] en [A] zijn in 1962 in Nederland gehuwd in gemeenschap van goederen. Beide echtgenoten hadden bij sluiting van het huwelijk de Nederlandse nationaliteit. Aangezien zich hier geen internationale aanknopingspunten voordoen, is op het huwelijksvermogensregime [erflater] en [A] Nederlands recht van toepassing. De enkele omstandigheid dat het echtpaar in 1991 naar België is verhuisd en dat [A] bij haar overlijden in 1999 ook nog in België woonde, brengt naar Nederlands internationaal privaatrecht geen wijziging mee van het op het huwelijksvermogensregime toepasselijk recht (onveranderlijkheidsbeginsel).

(iv) De vererving en de afwikkeling van de nalatenschap van [A]

4.4.12.

[A] heeft bij testament van 23 augustus 1982 over haar nalatenschap beschikt door middel van een ouderlijke boedelverdeling (art. 4:1167 BW oud). (Dit testament bevindt zich bij de door [gedaagden c.s.] overgelegde processtukken van de Belgische procedure in eerste aanleg; zie productie 9 bij de namens [gedaagden c.s.] genomen conclusie (“Besluiten”) van 30 september 2015). Zoals gezegd woonde zij ten tijde van haar overlijden op 21 november 1999 in België. Ten tijde van het overlijden van [A] gold de Wet conflictenrecht erfrecht (WCE), in werking getreden op 1 oktober 1996. Artikel 1 van deze wet bepaalt (evenals het voornoemde sinds 1 januari 2012 geldende artikel 10:145 BW) dat het recht dat van toepassing is op de erfopvolging wordt bepaald door het HEV.

De rechtbank is van oordeel dat de uitdrukkelijke verwijzing in het testament van [A] naar de ouderlijke boedelverdeling van artikel 4:1167 BW oud een voldoende duidelijke aanwijzing in de zin van artikel 5 lid 2 HEV bevat van het op de vererving toepasselijke Nederlands recht (zie nr. 65 van het Rapport explicatif van D.W.M. Waters behorend bij het HEV). Laatstbedoeld Rapport maakt duidelijk dat de aanwijzing in een verklaring zoals bedoeld in artikel 5 lid 2 HEV voldoende duidelijk is indien een rechter, notaris of advocaat geen moeite zullen hebben om te constateren dat een dergelijke aanwijzing is gedaan.

Overigens doet de omstandigheid dat de rechtskeuze van [A] is uitgebracht in 1982, dus vóór de inwerkingtreding van voornoemde regels (WCE en HEV) op 1 oktober 1996, niets af aan de rechtsgeldigheid van deze rechtskeuze (zie artikel 10:152 lid 2 BW) .

De slotsom is dat op de vererving van de nalatenschap van [A] Nederlands recht van toepassing is.

4.4.13.

Ten aanzien van de afwikkeling van de nalatenschap van [A] – die ten tijde van haar overlijden in 1999 al circa 8 jaar in België woonde – geldt hetzelfde als hiervoor onder 4.4.7 - 4.4.9 is overwogen ten aanzien van het toepasselijk recht op de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] Gelet op de rechtskeuze van [A] voor Nederlands recht, is op de afwikkeling van haar nalatenschap ook Nederlands recht van toepassing.

4.4.14.

Nu Nederlands recht van toepassing is op de vererving (en afwikkeling) van de nalatenschappen van [A] en [erflater] , dienen – anders dan [gedaagden c.s.] tot uitgangspunt nemen – hun eventuele aanspraken op de legitieme portie eveneens te worden beoordeeld naar Nederlands recht (en dus niet naar Belgisch recht). Aangezien [gedaagden c.s.] in de procedure niet de vaststelling van hun legitieme aanspraken vorderen, behoeft dit geen nadere beoordeling.

(v) De in 2002 tussen [erflater] en [gedaagden c.s.] overeengekomen verdeling

4.4.15.

Nu op de afwikkeling, waaronder valt te begrijpen zowel de vereffening als de verdeling, Nederlands recht van toepassing is, dient de vraag of de tussen [erflater] en [gedaagden c.s.] op 9 augustus 2002 overeengekomen verdeling (voor zover daarbij de nalatenschap van [A] is verdeeld) kan worden aangetast eveneens te worden beoordeeld naar Nederlands recht.

4.5.

De beoordeling van de primaire vorderingen van [eiseres]

4.5.1.

De rechtbank zal hierna de primaire vorderingen van [eiseres] beoordelen. [eiseres] vordert, kort gezegd, te verklaren voor recht (i) dat de echtelijke woning te [woonplaats] , België en de zich daarin bevindende inboedel haar in volle eigendom toebehoren en (ii) dat [gedaagden c.s.] en hun afstammelingen geen erfgenamen zijn in en niets toekomt uit de nalatenschap van [erflater] en dat [eiseres] zijn enige erfgenaam is. Zoals hiervoor is overwogen, is het eerste deel van deze vordering (onder (i)) een kwestie van huwelijksvermogensrecht waarop Belgisch recht van toepassing en het tweede deel (onder ii)) een kwestie van erfrecht, waarbij op de vererving en afwikkeling Nederlands recht van toepassing is.

4.5.2.

In geval van overlijden van één van de echtgenoten dient naar Belgisch recht – evenals dat overigens het geval is naar Nederlands recht – eerst het huwelijksvermogen te worden afgewikkeld, zodat daarna kan worden vastgesteld wat tot de nalatenschap van de overleden echtgenoot behoort (zie Verbeke/Nijs/Slaets/Van Zantbeek, Handboek boedelafwikkeling 2011/2012, par. 11.3.1, p. 1655-1656).

4.5.3.

Zoals blijkt uit het door [eiseres] overgelegde huwelijkscontract met latere akten wijziging huwelijksvermogensstelsel (producties 26, 27 en 54) zijn [erflater] en [eiseres] in 2002 met elkaar gehuwd onder het Belgisch stelsel van scheiding van goederen (artikel 1466 e.v. Belgisch BW) met een TIGV. Tot het TIGV behoort, kort gezegd, de woning en de inboedel van de woning (en hetgeen ter vervanging daarvan wordt verkregen). Bij de laatste wijziging zijn de echtgenoten een verblijvingsbeding overeengekomen dat bij ontbinding van het huwelijk door overlijden van één van de echtgenoten de volle eigendom van het TIGV volledig wordt toebedeeld aan [eiseres] . Naar Belgisch recht zijn deze bepalingen in het huwelijkscontract van partijen inzake de TIGV met verblijvingsbeding rechtsgeldig (zie Verbeke/Nijs/Slaets/ Van Zantbeek, Handboek boedelafwikkeling 2011/2012, par. 11.3.4.3., p. 1665-1666).

4.5.4.

Op grond van het verblijvingsbeding is met het overlijden van [erflater] de woning en de inboedel toebedeeld aan [eiseres] , zodat zij sindsdien de enig rechthebbende is op de woning en de inboedel. Anders dan in het Nederlandse recht (artikel 3:84 lid 1 BW) , is naar Belgisch recht voor eigendomsovergang niet vereist dat levering plaatsvindt. Voor zowel roerende als onroerende zaken geldt naar Belgisch recht dat de levering en de overgang van het eigendom reeds plaatsvindt door de werking van de tussen partijen geldende verbintenis (artikel 1138 Belgisch BW) .

4.5.5.

Aan deze eigendomsovergang van woning en inboedel op grond van het huwelijkscontract staat niet in de weg – zoals [gedaagden c.s.] stellen (conclusie van antwoord, nrs. 20-22) – de omstandigheid dat [gedaagden c.s.] de vernietigbaarheid hebben ingeroepen van de tussen hen en [erflater] op 9 augustus 2002 overeengekomen verdeling (van de huwelijksgemeenschap [erflater] en [A] en de nalatenschap van [A] ). Anders dan [gedaagden c.s.] tot uitgangspunt nemen brengt de eventuele vernietiging van deze verdeling niet mee dat [erflater] niet vrijelijk ten gunste van [eiseres] over woning en inboedel kon beschikken. Immers, in geval van een geslaagd beroep op vernietigbaarheid van de in 2002 overeengekomen wijze van verdeling – waarbij, kort gezegd, woning en roerende zaken zijn toebedeeld aan [erflater] en [gedaagden c.s.] ieder een (in beginsel niet-opeisbare) vordering ter grootte van de helft van de waarde van de blote eigendom van de huwelijksgemeenschap [erflater] - [A] verkrijgen – dan laat dit onverlet dat haar nalatenschap naar Nederlands recht vererft conform het door haar in 1982 gemaakte testament. Het testament van de in 1999 overleden [A] bevat een zogeheten horizontale ouderlijke boedelverdeling in de zin van artikel 4:1167 BW oud. Gesteld noch gebleken is dat de erfgenamen van [A] gebruik hebben gemaakt van het in haar testament opgenomen beding om deze ouderlijke boedelverdeling binnen zes maanden na het overlijden van [A] ongedaan te maken. Zowel het testament als het overlijden van [A] heeft plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht per 1 januari 2003. Met het overlijden van [A] zijn alle tot haar nalatenschap behorende goederen (waaronder haar aandeel in de woning met inboedel) toebedeeld aan [erflater] (onder de verplichting om alle schulden van die nalatenschap voor zijn rekening te nemen), waarbij uit hoofde van overbedeling [gedaagden c.s.] een vordering hebben gekregen op [erflater] De ouderlijke boedelverdeling heeft goederenrechtelijk effect gesorteerd met het overlijden van [A] . Levering ter uitvoering van de verdeling in de zin van artikel 3:186 BW is niet vereist. Dit betekent dat zowel de woning als de inboedel vanaf het overlijden van [A] op 21 november 1999 aan [erflater] in eigendom heeft toebehoord. Aldus bestaat voor de beschikkingsbevoegdheid van [erflater] ten aanzien van woning en inboedel geen verschil of uitgegaan wordt van de verdeling in 2002 of de ouderlijke boedelverdeling in 1999. De vraag of de tussen [erflater] en [gedaagden c.s.] in 2002 overeengekomen verdeling vernietigbaar is, behoeft in verband met de beoordeling van de vorderingen van [eiseres] in deze procedure bij gebrek aan belang geen bespreking meer.

Om dezelfde reden behoeft de stelling van [gedaagden c.s.] dat hun vordering op [gedaagden c.s.] reeds opeisbaar was op het moment van overeenkomen van de huwelijkse voorwaarden inhoudende een TIGV tussen [erflater] en [eiseres] , geen beoordeling meer.

4.5.6.

De rechtbank zal de door [eiseres] gevorderde verklaring ten aanzien van de woning en de inboedel toewijzen. Aldus zal voor recht worden verklaard dat [eiseres] eigenaar is van de woning aan de [adres] te [woonplaats] , België en de inboedel die zich bevindt in deze woning.

In beginsel geldt dat niet toewijsbaar is, zoals door [eiseres] gevorderd, de verklaring voor recht dat de boeken in de woning (als onderdeel van de inboedel) ook haar eigendom zijn. Volgens artikel 533 Belgisch BW wordt onder het woord inboedel, in een wetsbepaling of een beschikking van de mens, alleen en zonder enige toevoeging of aanwijzing gebruikt, niet begrepen gereed geld, edelgesteenten, inschulden, boeken, gedenkpenningen, werktuigen voor wetenschappen, kunsten en ambachten, lijflinnen, paarden, rijtuigen, wapens, granen, wijnen, hooi en andere waren; het bevat ook niet wat het voorwerp van een handel uitmaakt. Uit artikel 533 Belgisch BW blijkt niet dat schilderijen en kunstvoorwerpen van het begrip inboedel zijn uitgezonderd.

Aangezien hierna (vanaf 4.5.7.) echter zal blijken dat [eiseres] enig erfgenaam is van de nalatenschap van [erflater] , geldt dat ondanks dat boeken niet tot het begrip inboedel behoren de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de inboedel (inclusief boeken, schilderijen en kunstvoorwerpen) toewijsbaar is.

4.5.7.

Vervolgens is aan de orde de – naar Nederlands recht te beoordelen – vordering van [eiseres] , onder XII, om voor recht te verklaren dat [gedaagden c.s.] en hun afstammelingen geen erfgenamen zijn in en hun niets toekomt uit de nalatenschap van [erflater] en dat [eiseres] de enige erfgenaam van [erflater] is. [eiseres] legt hieraan ten grondslag dat beide zoons het testament van [erflater] niet respecteren en weigeren aan de uitvoering van het testament, het inbrengbeding en het verblijvingsbeding in het huwelijkscontract mee te werken. Beide zoons weigeren immers hun medewerking te verlenen aan de vaststelling dat de woning en de inboedel aan [eiseres] toebehoren. Op grond van artikel IV van het testament van [erflater] zijn [gedaagden c.s.] onterfd en geldt [eiseres] als enig erfgenaam van [erflater] , aldus [eiseres] (dagvaarding, nrs. 19 en 21 en conclusie na comparitie, nrs. 148-151).

4.5.8.

[gedaagden c.s.] betwisten dat zij in de door [eiseres] gestelde zin niet meewerken aan de uitvoering van het testament of enig ten gunste van [eiseres] strekkend beding. [gedaagden c.s.] stellen dat zij in de procedure voor de Belgische rechter (en de daaraan voorafgaande buitengerechtelijke correspondentie tussen hen en [eiseres] ) zich enkel verzetten tegen de tussen hen en [erflater] overeengekomen wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap [A] en [erflater] en de nalatenschap van [A] , zoals neergelegd in de akte van verdeling van 9 augustus 2002. Volgens [gedaagden c.s.] heeft hun vader [erflater] bij het overeenkomen van deze verdeling – waarbij in de akte is vermeld dat moeder [A] ab intestaat is overleden – destijds voor hen verborgen gehouden dat zij in 1982 een testament had opgemaakt (conclusie van antwoord, nrs. 11-17).

4.5.9.

De rechtbank overweegt als volgt. [erflater] heeft in artikel IV van zijn testament bepaald, kort gezegd, dat indien [gedaagden c.s.] weigeren aan de uitvoering van zijn testament mee te werken of enige schenking aan [eiseres] gedaan of enig beding van inbreng in gemeenschap en/of verblijving aan [eiseres] niet respecteren, en na aanmaning daarin nog steeds niet wensen te berusten, [gedaagden c.s.] en hun afstammelingen worden onterfd, waarna [eiseres] geldt als enig erfgenaam van [gedaagden c.s.] Een dergelijk beding, ook wel aangeduid als de Cautio Socini, waarbij het erfdeel van een erfgenaam wordt beperkt of de erfgenaam geheel wordt onterfd indien de erfgenaam zich verzet tegen het testament of enige andere rechtshandeling van erflater, is rechtsgeldig. Voor zover bedoeld verzet echter berust op de uitoefening van erfrechtelijke bevoegdheden, stuit het inroepen van de sanctie in het testament af op artikel 4:4 lid 1 BW. Het beding in het testament is immers nietig voor zover zij de strekking heeft een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om bevoegdheden uit te oefenen die hem volgens Boek 4 BW met betrekking tot de nalatenschap toekomen (HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3329). De erfstelling in het testament van [erflater] is een voorwaardelijke in de zin van afdeling 4.5.5 BW: [gedaagden c.s.] zijn erfgenamen onder de ontbindende voorwaarde van het plegen van verzet zoals bedoeld in het testament en [eiseres] is erfgenaam onder de opschortende voorwaarde van bedoeld verzet.

4.5.10.

Eerst dient de vraag beantwoord te worden of [gedaagden c.s.] zich hebben verzet zoals omschreven in het testament. Zoals hiervoor is overwogen geldt als uitgangspunt dat de woning en inboedel aan [eiseres] toekomen op grond van het verblijvingsbeding (en het daaraan voorafgaande beding van inbreng in de TIGV) zoals opgenomen in het huwelijkscontract van [erflater] en [eiseres] . Volgens het testament is de sanctie van onterving ook gesteld op het niet respecteren, dan wel het niet meewerken aan de uitvoering van enig gemaakt inbreng- of verblijvingbeding ten gunste van [eiseres] . Beoordeeld dient dus te worden of [gedaagden c.s.] niet meewerken aan de uitvoering van beide laatstgenoemde bedingen.

4.5.11.

[gedaagden c.s.] hebben zoals gezegd in de Belgische procedure gevorderd, kort gezegd, de vernietiging van de verdeling (van de huwelijksgemeenschap [erflater] en [A] en de nalatenschap van [A] ) zoals zij die in augustus 2002 met [erflater] zijn overeengekomen en het opnieuw vereffenen en verdelen van beide gemeenschappen. In dit kader is van belang dat [gedaagden c.s.] in de Belgische procedure beslag hebben gelegd op de woning. [gedaagden c.s.] hebben in de namens hen in de Belgische procedure uitgebrachte dagvaarding het volgende gesteld (productie 1 [gedaagden c.s.] ):

“(…) 6.

Verzoekers betwisten dan ook op heden – onder voorbehoud van al hun rechten en zonder nadelige erkenning:

- De akte van verdeling afgesloten op 9 augustus 2002 en die het voorwerp is van bedrog;

- De ingevolge deze akte van verdeling tussengekomen verdeling van de huwgemeenschap [erflater] - [A] en van de nalatenschap van wijlen mevrouw [A] ;

Na de gerechtelijke vereffening en verdeling van de huwgemeenschap [erflater] - [A] zal moeten blijken welke vorderingen verzoekers hebben op wijlen de heer [erflater] en bijgevolg op diens nalatenschap.

(…)

8.

(…)

In deze procedure te gronde wordt (…) [eiseres] betrokken, gezien deze voorkomt als begunstigde krachtens diverse matrimoniale en testamentaire beschikkingen van wijlen (…) [erflater] , en het dus aangewezen is dat deze procedure tot vernietiging van de akte van verdeling van 9 augustus 2002 en tot gerechtelijke vereffening en verdeling van de huwgemeenschap [erflater] - [A] en van de nalatenschap [A] haar tegenstelbaar is.

(…)

Het is pas na afhandeling van de vereffening van de huwgemeenschap en [erflater] - [A] en van de nalatenschap [A] , dat er zal kunnen overgegaan worden tot samenstelling van het patrimonium en van de latere nalatenschap van wijlen de heer [erflater] , en tot uitvoering van zijn wilsbeschikkingen (…).

4.5.12.

[gedaagden c.s.] stellen in de onderhavige procedure in hun conclusie van antwoord, nr. 20-22:

“20. Kortom, van de woning is dan ook vooralsnog niet duidelijk a.) in hoeverre deze bij leven van erflater daadwerkelijk tot zijn vermogen behoorde, althans in hoeverre erflater daarover bij leven vrijelijk kon beschikken, en b.) in hoeverre de woning tot de nalatenschap van erflater behoorde, althans in hoeverre erflater hierover bij testament vrijelijk kon beschikken, waarbij van belang is dat de zonen een vordering hadden op erflater en thans hebben op de nalatenschap. Eerst indien de Belgische procedure doorlopen is en naar aanleiding daarvan is vastgesteld waaruit de benadeling bestaat, wordt ook duidelijk waarover de erflater bij leven dan wel bij testament kon beschikken en kan verder gegaan worden met de nalatenschap van erflater. (…)

(…)

21. Een en ander maakt dan ook dat al hetgeen door de weduwe gevorderd wordt (zowel in primair als in subsidiair verband) ter zake van de woning te [woonplaats] in België, en wel – kort gezegd – dat de woning haar toekomt op grond van de Belgische huwelijkse voorwaarden, haar de woning wordt toebedeeld op grond van de Belgische huwelijkse voorwaarden of dat de woning haar afgegeven dient te worden op grond van een legaat, niet mogelijk is en derhalve (in ieder geval vooralsnog) niet kan worden toegewezen, (…)

(…)

22. Hetzelfde heeft te gelden voor de inboedelgoederen. (…)

Ook hier zal derhalve nader onderzocht en vastgesteld dienen te worden in hoeverre [erflater] daadwerkelijk – zowel bij leven als bij testament – hierover kon beschikken. (…)”.

4.5.13.

Uit het voorgaande blijkt weliswaar, zoals [gedaagden c.s.] ten verweer aanvoeren, dat zij in strikt juridische zin enkel de vernietiging vorderen van de in 2002 overeengekomen verdeling van de huwelijksgemeenschap [erflater] en [A] en de nalatenschap van [A] , maar dit laat onverlet (zoals ook wel blijkt uit de hiervoor geciteerde passages uit de processtukken van [gedaagden c.s.] ) dat zij zich hiermee tevens feitelijk wel degelijk verzetten tegen de uitvoering van de tussen [erflater] . en [eiseres] overeengekomen inbreng- en verblijvingsbeding ten aanzien van de woning en inboedel. Uit de laatste geciteerde passages uit de processtukken van [gedaagden c.s.] blijkt duidelijk dat [gedaagden c.s.] met de vernietiging van de verdeling van 2002 tevens beogen te komen tot het opnieuw samenstellen van de nalatenschap van [erflater] Daarbij wensen [gedaagden c.s.] vanwege de door hen gevorderde vernietiging van de eerdere verdeling uit 2002 het uitsluitende eigendomsrecht van [eiseres] op de woning zoals dat voortvloeit uit het latere inbreng- en verblijvingsbeding (vooralsnog) niet te erkennen. Nu het door [erflater] ten gunste van [eiseres] in het huwelijkscontract opgenomen inbreng- en verblijvingsbeding ten aanzien van de woning en inboedel in feite mede zijn grondslag vindt in hetgeen [erflater] en [gedaagden c.s.] in 2002 zijn overeengekomen ten aanzien van de verdeling, kan het inroepen van de vernietigbaarheid van laatstgenoemde verdeling bezwaarlijk anders worden opgevat dan als het tevens niet respecteren van dit voornoemd inbreng- en verblijvingsbeding.

4.5.14.

In beginsel is hiervan de consequentie dat [gedaagden c.s.] en hun afstammelingen hiermee zijn onterfd en [eiseres] enig erfgenaam is van [erflater] kwam als testateur de vrijheid toe om in deze zin voorwaardelijk over zijn nalatenschap te beschikken. Zoals hiervoor overwogen vindt deze vrijheid zijn begrenzing in artikel 4:4 lid 1 BW. Niet gebleken is echter dat de sanctie van onterving op verzet van [gedaagden c.s.] tegen het inbreng- en/of verblijvingsbeding, [gedaagden c.s.] op enigerlei wijze belemmeren in de uitoefening van hun bevoegdheden ten aanzien van de nalatenschap van [erflater] Het voorgaande laat immers onverlet dat [gedaagden c.s.] de mogelijkheid hebben – naast de uitoefening van andere hen toekomende bevoegdheden voortvloeiend uit Boek 4 BW ten aanzien van de nalatenschap van [erflater] – om een beroep te doen op de legitieme portie (artikel 4:63 e.v. BW) .

Evenmin kan worden geconcludeerd dat [gedaagden c.s.] worden belemmerd in enige bevoegdheid ten aanzien van de nalatenschap van [A] . Voor zover de sanctie zoals opgenomen in het testament van [erflater] , [gedaagden c.s.] belemmert in hun beroep op vernietigbaarheid van de in 2002 overeengekomen verdeling wegens bedrog, dwaling of benadeling, geldt dat dit geen specifiek erfrechtelijke bevoegdheid is in de zin van Boek 4 BW.

4.5.15.

Uit het voorgaande volgt dat de door [eiseres] primair onder XII gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is aldus dat [gedaagden c.s.] en hun afstammelingen geen erfgenamen zijn in de nalatenschap van [erflater] en dat [eiseres] enig erfgenaam is van [erflater] Deze vordering van [eiseres] zal worden afgewezen voor zover het door haar gewenste declaratoir tevens ertoe strekt dat [gedaagden c.s.] “niets toekomt uit” de nalatenschap van [erflater] Zoals hiervoor opgemerkt hebben [gedaagden c.s.] de mogelijkheid om een beroep te doen op hun legitieme portie. In dat geval dient hun vordering uit hoofde van de legitieme portie te worden vastgesteld conform artikel 4:65 BW en zijn zij schuldeiser van de nalatenschap van [erflater] (artikel 4:7 lid 1 onder g BW) . Aldus kan op dit moment niet worden gezegd dat [gedaagden c.s.] niets toekomt uit de nalatenschap van [erflater]

4.6.

Slotsom

4.6.1.

De primaire vordering van [eiseres] , onder X, XI en XII, is toewijsbaar zoals hierna verwoord in het dictum. De rechtbank komt daarmee niet toe aan de beoordeling van de overige (subsidiaire) vorderingen van [eiseres] .

4.6.2.

Alle partijen in dit geding hebben gevorderd de wederpartij in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank zal dan ook conform de hoofdregel van artikel 237 Rv [gedaagden c.s.] en [gedaagde 1] als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten veroordelen. Voor veroordeling in de integrale proceskosten zoals door [eiseres] gevorderd ontbreekt een grondslag. De proceskosten aan de zijde van [eiseres] zullen conform het liquidatietarief worden begroot op:

dagvaardingen: € 319,42 (€ 81,10, € 81,10, € 79,47 en € 77,75)

vast recht: € 285,00

advocaatkosten: € 1.356,00 (3 punten tarief II, € 452,-- per punt)

Totaal: € 1.960,42.

5De beslissing

De rechtbank

5.1.

verklaart voor recht dat de woning aan de [adres] te [woonplaats] , België in volle eigendom aan [eiseres] toebehoort,

5.2.

verklaart voor recht dat de zich in de onder 5.1. genoemde woning bevindende inboedelzaken (daaronder mede begrepen boeken, schilderijen en kunstvoorwerpen) in volle eigendom aan [eiseres] toebehoren,

5.3.

verklaart voor recht dat [gedaagden c.s.] en hun afstammelingen in de nalatenschap van hun vader [erflater] geen erfgenamen zijn en dat [eiseres] enige erfgename is van de gehele nalatenschap van [erflater] ,

5.4.

veroordeelt [gedaagden c.s.] en [gedaagde 1] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.960,42,

5.5.

verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,

5.6.

wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens, mr. H. Phaff en mr. D. Wachter en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016. 1

1

type: JFB

coll:

meer blogs >> podcasts >>

BLOGS en PODCASTS

Podcastgesprek: Meer fiscale opties pensioenverrekening samenwoners
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 06-05-2025
Jasper Horsthuis en Rob Welling gaan in gesprek over een recente uitbreiding van de fiscale mogelijkheden voor pensioenverrekening door samenwoners. Zij bepleiten een verdere verruiming van de regeling.
Podcastgesprek: Nieuwe inzichten fiscale gevolgen verrekening lijfrente (II)
Mr. Rob Welling en Drs. Jasper Horsthuis, 22-04-2025
De Belastingdienst heeft - opnieuw - een standpunt gepubliceerd over de fiscale afwikkeling van een lijfrentepolis bij echtscheiding. Rob Welling en Jasper Horsthuis bespreken de gevolgen hiervan.
Podcastgesprek: Breaking! Vóórhuwelijks vergoedingsrecht halveert niet!
Drs. Jasper Horsthuis en Mr. Rob Welling, 08-04-2025
Onze redacteur Jasper Horsthuis en scheidingsfiscalist Rob Welling gingen in gesprek over de belangrijke uitspraak van de Hoge Raad op 21-03-2025. Super heldere uitleg over inhoud en gevolgen van de uitspraak!
Alimentatie berekenen bij samengestelde gezinnen: een tussenstand
Mr. Hedy Bollen, 17-12-2024
Diverse auteurs deden de laatste jaren voorstellen om het alimentatierekenen voor samengestelde gezinnen te verbeteren. De auteur zet de voorstellen op rij en geeft ze een persoonlijke score.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (II)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 13-11-2024
Nadat in het eerste deel van dit tweeluik de achtergrond van de discussie werd geschetst, zoomen Rob van Coolwijk en Jan Bram de Groot in dit deel nader in op de door De Groot voorgestelde rekenmethodiek.
Podcastgesprek: Nieuwe rekenmethodiek voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen? (I)
Mr. Jan Bram de Groot en Mr. Rob van Coolwijk, 11-11-2024
Wat zou er moeten wijzigen voor kinderalimentatie bij samengestelde gezinnen en waarom? Rob van Coolwijk gaat hierover in gesprek met Jan Bram de Groot, voorzitter van de Expertgroep Alimentatienormen.
Vaststelling vaderschap van een overleden man: kan daar verweer tegen worden gevoerd?
Mr. dr. Myriam Lückers, 05-11-2024
De weduwe wordt niet aangemerkt als belanghebbende bij een verzoek gerechtelijke vaststelling vaderschap van haar overleden man, aldus HR 4 oktober 2024. Is verweer in een dergelijke zaak dan niet mogelijk?
Unieke beschikking: van rechtswege onstaan ouderlijk gezag aangetekend in gezagsregister
Michelle Booij-Smid, 05-11-2024
Meeroudergezinnen lopen nog altijd tegen problemen aan met betrekking tot juridisch ouderschap en gezag. In deze zaak bood Rechtbank Amsterdam de moeders en hun kind een oplossing.
Verjaarde vorderingen en de verdeling van de nalatenschap
Mr. Arend de Bakker, 08-10-2024
Kunnen verjaarde rechtsvorderingen in de verdeling van de nalatenschap betrokken worden? De auteur analyseert diepgaand de literatuur en de jurisprudentie hierover. Een blog, bestemd voor de superspecialist!
Aansprakelijkheid bij scheidingsbegeleiding? Een reëel risico
Drs. Jasper Horsthuis, 08-10-2024
In een uitspraak van de rechtbank Den Haag werd een mediator aansprakelijk gesteld voor vermeende tekortkomingen bij de begeleiding. Wat mag van een scheidingsprofessional worden verwacht?
×

Rapport alimentatienormen versie 2025

 

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord
1. Inleiding
2. Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen
2.1 Inleiding
2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen
2.3 Verschillende soorten inkomen
2.4 Kindgebonden budget
3. Behoefte
3.1. Algemeen
3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
3.3 Behoefte van de ex-partner
4. Draagkracht
4.1 Algemeen
4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)
4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar
4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie
4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)
4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden
4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige
4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn
4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak
4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg
5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden
5.1 Stappenplan kinderalimentatie
5.2 Stappenplan partneralimentatie
5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten
5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

Voorwoord

Wettelijke maatstaven

De hoogte van kinder- en partneralimentatie is afhankelijk van de behoefte van degene die recht heeft op alimentatie en van de draagkracht van degene die de alimentatie moet betalen. Behoefte en draagkracht zijn open normen, dat wil zeggen dat niet in wet- of andere regelgeving is vastgelegd wat daaronder precies moet worden verstaan.

Aanbevelingen en rekenmodellen

In het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) doet de Expertgroep Alimentatie (hierna: de expertgroep) aanbevelingen voor het concretiseren en toepassen van deze open normen in het juridische debat en voor het aan de hand van deze wettelijke maatstaven berekenen van de hoogte van kinder- en partneralimentatie.

Met deze aanbevelingen beoogt de expertgroep de rechtseenheid te bevorderen en bij te dragen aan de voorspelbaarheid van de uitkomst van een alimentatieprocedure. Het rapport is uitdrukkelijk niet bedoeld als handboek voor alles wat met alimentatie te maken heeft. Het rapport bevat ook geen aanbevelingen voor onderwerpen die buiten de reikwijdte van de begrippen behoefte en draagkracht en het aan de hand daarvan berekenen van alimentatie vallen. Die onderwerpen komen daarom in dit rapport niet aan bod. Als een vraag daarover voorligt, zal de rechter een op het geval toegesneden oordeel geven.

Voor het berekenen van alimentatie heeft de expertgroep modellen ontwikkeld (zie bijlage 1). Verschillende uitgevers brengen rekenprogramma’s uit die gebaseerd zijn op deze rekenmodellen. Voor de leesbaarheid is het rapport in de wij-vorm geschreven. Waar staat dat ‘wij’ iets doen mag gelezen worden dat de expertgroep aanbeveelt om dat zo te doen.

Gebruik van het rapport

Dit rapport is geschreven door rechters met het doel de aanbevelingen toe te passen bij de beoordeling van aan hen voorgelegde alimentatiegeschillen. Rechters kunnen van de aanbevelingen afwijken. Zij zullen dat in de regel alleen doen als er bijzondere omstandig- heden zijn. Bij die beoordeling speelt wat partijen stellen en hoe zij dat onderbouwen een belangrijke rol. Een relatief strikte toepassing van de aanbevelingen bevordert de rechtseenheid en de voorspelbaarheid van rechterlijke beslissingen.

Advocaten, mediators en anderen maken voor hun advieswerk en (rechts)bijstand gebruik van het rapport. Bij de meeste alimentatiekwesties maken partijen zelf afspraken, zonder tussenkomst van een rechter. Dat staat partijen vrij. Belangrijk is dat zij bij die afspraken binnen de wettelijke kaders blijven.
Gemeenten kunnen de aanbevelingen in dit rapport gebruiken bij verhaal van bijstands- uitkeringen. Vragen rond bijstandsverhaal vallen buiten het bestek van dit rapport.

Rapport 2025

De tabellen Eigen Aandeel in de Kosten van Kinderen zijn in 2025 gewijzigd. In de tabellen is het hoogste inkomen opgehoogd van € 6.000 naar € 7.500 met de bijbehorende tussenkolommen (van € 6.500 en van € 7.000). Het laagste inkomen is verhoogd van € 1.500 naar € 2.000 euro omdat het sociaal minimum inclusief zorgtoeslag meer dan € 2.000 bedraagt.

De bedragen voor lage en voor hoge inkomens vallen iets lager uit dan in de tabellen voor 2024: bij de lage inkomens hangt dat samen met de nieuwe definitie van de armoedegrens. De procentuele kosten van kinderen bij een hoog inkomen zijn lager op basis van de (voorlaatste) CBS-publicatie over kosten van kinderen.

In paragraaf 4.3.5 is een aanbeveling opgenomen voor de situatie dat de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft.

Den Haag, december 2024

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretaris

De editie van 2024 bevat een belangrijke wijziging. Met ingang van 2023 is ook voor de bepaling van de draagkracht voor partneralimentatie het forfaitaire systeem van toepassing. Uitgangspunt daarbij is dat de onderhoudsplichtige een budget voor de eigen lasten heeft. Voor bijzondere lasten die volgens de onderhoudsplichtige niet uit dat budget kunnen worden bestreden (bijvoorbeeld herinrichtingskosten, advocaatkosten etc.) gelden nu zowel voor kinderalimentatie als voor partneralimentatie dezelfde uitgangspunten (zie hoofdstuk 4.6).

Den Haag, december 2023

mr. J.B. de Groot, voorzitter

mr. Y. Oosting, secretarisLeeuwarden, december 2022

1. INLEIDING

In artikel 1:392, lid 1, BW staat wie op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. Dat zijn de ouders, de kinderen en behuwd- kinderen, schoonouders en stiefouders. In deze wetsbepaling staat niet wie de onderhouds- gerechtigden zijn. Dat kunnen we afleiden uit de formulering en uit andere artikelen in Titel 17 van Boek 1, BW.

In dit rapport doet de expertgroep aanbevelingen voor het vaststellen of wijzigen van de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie na het verbreken van de relatie (alleen bij kinderalimentatie), echtscheiding, na het verbreken van een geregistreerd partnerschap en na scheiding van tafel en bed.

Het gaat daarbij om:

  • een bijdrage van de ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn of haar kind(eren) aan de andere ouder  (kinderalimentatie) of direct aan het kind (indien dat 18 jaar of ouder is);
  • een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgeno(o)t(e), de echtgenoot van wie iemand gescheiden is van tafel en bed en de gewezen geregistreerde partner (partneralimentatie). Hierna spreken wij in al deze gevallen van ex-partners.

Op grond van artikel 1:404, lid 1, BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Gedurende het huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn ook stiefouders onderhoudsplichtig voor de minderjarige kinderen van hun echtgenoot of geregistreerde partner die tot hun gezin behoren (art. 1:395 BW). Ouders, en in voorkomend geval stiefouders, zijn ook onderhoudsplichtig voor hun kinderen van 18 tot 21 jaar (artikel 1:395a BW). Voor kinderen vanaf 21 jaar zijn ouders onderhoudsplichtig op grond van artikel 1:392, lid 1, BW.

Als ouders uit elkaar gaan, moeten zij afspraken maken over de verdeling van de kosten van hun kind of kinderen. In de praktijk betekent dit meestal dat de ene ouder aan de andere (verzorgende) ouder – dat is de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft – of aan het kind zelf als dat 18 jaar of ouder is (kinder)alimentatie moet betalen. Als de ouders er samen niet uitkomen, zal de rechter op verzoek bepalen welk bedrag aan kinderalimentatie een ouder moet betalen.

Als een ex-partner partneralimentatie moet betalen aan de andere partner, kunnen zij daar samen afspraken over maken. Als zij daar met elkaar niet uitkomen, zal de rechter daarover desgevraagd beslissen. 

Of en welke bedrag(en) iemand aan alimentatie moet betalen hangt ervan af: 

  1. of er een onderhoudsverplichting is, en
  2. of sprake is van behoeftigheid (dit geldt niet voor kinderen tot 21 jaar), en
  3. of de onderhoudsgerechtigde behoefte heeft aan een financiële bijdrage, en
  4. of de onderhoudsplichtige draagkracht heeft om de bijdrage te betalen.

ad 1. Rangorde onderhoudsverplichtingen

Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, hebben voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden. Deze voorrangsregel is aan de orde als iemand verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen, terwijl hij of zij onvoldoende draagkracht heeft om dit levensonderhoud aan alle onderhoudsgerechtigden volledig te verschaffen (art. 1:400, lid 1, BW).

Door deze voorrangsregel moet een onderhoudsplichtige eerst de kinderalimentatie voor kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar betalen en pas daarna (als aan de overige voorwaarden is voldaan) de alimentatie voor (stief)kinderen vanaf 21 jaar en de partneralimentatie.

ad 2. Behoeftigheid

Voor het opleggen van een alimentatieverplichting moet bij ex-partners en kinderen vanaf 21 jaar sprake zijn van behoeftigheid. Een onderhoudsgerechtigde is behoeftig:

  • wanneer hij of zij niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien, omdat hij of zij de nodige eigen middelen mist; én
  • hij of zij deze eigen middelen niet in redelijkheid kan verwerven.

Indien de onderhoudsgerechtigde geen of onvoldoende inkomsten heeft om in het levensonderhoud te voorzien, kan er aanleiding zijn om rekening te houden met een bepaalde verdiencapaciteit. Dat wil zeggen de mogelijkheid om in redelijkheid inkomen te verwerven. Of er aanleiding bestaat om met een verdiencapaciteit rekening te houden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals opleiding, werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.

Als een onderhoudsgerechtigde over vermogen beschikt, kan het onder omstandigheden redelijk zijn dat we verlangen dat iemand op dit vermogen inteert.

De expertgroep geeft geen richtlijnen over de behoeftigheid.

Ad 3 en 4. Behoefte en draagkracht

Behoefte

Behoefte is – ook bij kinderen – een van de wettelijke maatstaven voor vaststelling van alimentatie. Volgens vaste jurisprudentie is behoefte geen absoluut begrip. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen af van de individuele omstandigheden en moeten we van geval tot geval bepalen. Allerlei omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen.

In elk geval is behoefte niet beperkt tot het bestaansminimum.

Draagkracht

Of iemand draagkracht heeft om alimentatie te betalen hangt enerzijds af van de inkomsten en het vermogen en anderzijds van de noodzakelijke uitgaven die daarop in mindering komen.

Daarbij gaat het niet alleen om de middelen waarover de onderhoudsplichtige beschikt, maar ook over die waarover hij redelijkerwijze had kunnen beschikken. Bij de uitgaven gaat het niet alleen om de uitgaven voor de onderhoudsplichtige zelf, maar kunnen ook de uitgaven een rol spelen voor anderen van wie het onderhoud voor rekening van de onderhoudsplichtige komt.

De vast te stellen alimentatie mag niet hoger zijn dan enerzijds de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en anderzijds de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

De laagste van die twee vormt de maximale bijdrage. De omstandigheden van partijen kunnen aanleiding geven de alimentatie lager dan dit maximum vast te stellen.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 leggen we de begrippen netto besteedbaar inkomen en netto besteedbaar gezinsinkomen uit en laten we zien hoe we deze berekenen. In hoofdstuk 3 gaan we in op het bepalen van de behoefte voor zowel kinderalimentatie als partneralimentatie. In hoofdstuk 4 staan we stil bij het bepalen van de draagkracht voor kinder- en partneralimentatie. In dat hoofdstuk gaan we ook in op de zorgkorting die een rol speelt bij het bepalen van het bedrag aan kinderalimentatie dat iemand moet betalen. In hoofdstuk 5 zetten we aan de hand van twee stappenplannen met voorbeelden uiteen hoe we de behoefte en de draagkracht en uiteindelijk het bedrag aan kinder- en partneralimentatie bepalen.

Achter het rapport zitten de volgende bijlagen:

  • Bijlage 1 Modellen voor netto- en brutomethode
  • Bijlage 2 Diverse tarieven.
  • Bijlage 3 Tarieven en tabellen
  • Bijlage 4 Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen
  • Bijlage 5 Draagkrachttabel kinderalimentatie

2 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

2.1 Inleiding

Behoefte en draagdracht bepalen we voor kinder- en partneralimentatie op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen respectievelijk het netto besteedbaar inkomen. Bij kinderalimentatie speelt naast het netto besteedbaar (gezins)inkomen het kindgebonden budget een rol.

In dit hoofdstuk bespreken we de begrippen netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen.

Onder netto besteedbaar inkomen verstaan we het bruto inkomen verminderd met de daarover verschuldigde of ingehouden premies sociale verzekeringen (inclusief de inkomens- afhankelijke bijdrage premie zorgverzekeringswet) en loon- en/of inkomstenbelasting. Het netto besteedbaar gezinsinkomen is het gezamenlijke netto besteedbare inkomen van de (ex-)partners toen zij nog een gezin vormden.

2.2 Modellen voor het bepalen van het netto besteedbaar (gezins)inkomen

De expertgroep heeft twee modellen gemaakt waarmee we het netto besteedbaar inkomen berekenen: het netto model en het bruto model. Beide modellen staan in Bijlage 1 bij dit rapport.

In het netto model gebruiken we netto inkomensgegevens om het netto besteedbaar (gezins)inkomen te bepalen. In het bruto model berekenen we het netto besteedbaar inkomen aan de hand van (onder andere) de bruto inkomensgegevens.

2.2.1 Het netto model

We kunnen het netto model gebruiken bij het bepalen van de draagkracht van een onder- houdsplichtige met een inkomen uit dienstbetrekking of een uitkering van minder dan € 2.125 bruto per maand (incl. vakantietoeslag). Het bruto inkomen vinden we in een loon- of salarisspecificatie of in een specificatie van de uitkering. Ook het daarvan resterende netto inkomen blijkt uit die specificaties. De gehele berekening voeren we vervolgens uit met nettobedragen op maandbasis.

Het netto model kunnen we ook gebruiken als het inkomen niet is onderworpen aan de heffing van loon- en inkomstenbelasting in Nederland.

Het netto besteedbaar inkomen vinden we in het netto model bij post 8.

  

2.2.2 Het bruto model

We gebruiken het bruto model bij bruto inkomens vanaf € 2.930 per maand en bij alle inkomens buiten dienstbetrekking (bijvoorbeeld bij IB-ondernemers). We gebruiken het bruto model ook als er fiscale voordelen zijn (bijvoorbeeld bij uitgaven voor inkomens- voorzieningen), fiscale bijtellingen, bij bezittingen die in box 3 belast zijn of als specifieke heffingskortingen een rol spelen. Het invullen van dit bruto model is in grote lijnen vergelijkbaar met het invullen van een aangifte voor de inkomstenbelasting.

In het bruto model vinden we het netto besteedbaar inkomen bij post 121.

2.3 Verschillende soorten inkomen

2.3.1 Inkomen uit dienstbetrekking of uitkering

Werknemers en uitkeringsgerechtigden kunnen hun inkomen met loonstroken, uitkerings- specificaties en/of één of meer jaaropgaven aantonen.

2.3.2 Winst uit onderneming

Een natuurlijke persoon die een onderneming op eigen naam of in samenwerking met anderen drijft (IB-ondernemer), geniet winst uit onderneming. De ondernemer moet inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen over de gerealiseerde winst, na aftrek van ondernemersaftrekken en eventuele andere aftrekposten. Het komt regelmatig voor dat een ondernemer niet de gehele nettowinst (het netto besteedbaar inkomen dat volgt uit de berekening met het bruto model) voor het levensonderhoud gebruikt. Een deel van de winst (waar al inkomstenbelasting over is betaald) blijft dan in de onderneming achter, bijvoorbeeld om daarmee investeringen te doen of om (bedrijfs)schulden af te lossen. Het netto besteedbaar inkomen is dan lager.

Bij het bepalen van de draagkracht van een ondernemer kijken we naar wat deze ondernemer in redelijkheid aan inkomen uit de onderneming kan verwerven zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen. We moeten daarom een schatting makenvan de toekomstige ontwikkelingen in de onderneming (een prognose). In de praktijk lijkt de gedachte te bestaan dat we daarvoor moeten kijken naar het gemiddelde resultaat van de laatste drie jaren. Hoewel dat gemiddelde resultaat helpend kan zijn bij het maken van de prognose (en inzage in recente jaarstukken van de ondernemer daarvoor onmisbaar is), is dat gemiddelde resultaat slechts één van de omstandigheden die bij het maken van de prognose een rol kan spelen.

2.3.3 De directeur-grootaandeelhouder

De directeur-grootaandeelhouder in een vennootschap (meestal een BV) krijgt in de regel salaris, net als een werknemer in een ‘normale’ dienstbetrekking. Daarnaast kan hij winst- uitkeringen (dividend, winst uit aanmerkelijk belang) ontvangen. Wanneer een directeur-grootaandeelhouder privéuitgaven laat voorschieten door of geld leent van de BV die deze schuld in rekening-courant boekt, kan er aanleiding zijn om bij het bepalen van de behoefte en/of draagkracht met deze opnames rekening te houden. 

2.3.4 Inkomen uit vermogen

In bepaalde gevallen kunnen we bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen rekening houden met werkelijke inkomsten uit vermogen, zoals inkomen uit de verhuur van onroerend goed. Dat inkomen moet dan in elk geval bestendig beschikbaar (kunnen) zijn.

2.4 Kindgebonden budget

Het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke maandelijkse bijdrage van de overheid die bij alleenstaande ouders wordt verhoogd met een zogeheten ‘alleenstaande ouderkop’.

Het kindgebonden budget is bedoeld als inkomensondersteuning voor (in beginsel) de ouder die kinderbijslag voor het kind ontvangt.

3. BEHOEFTE

3.1 Algemeen

Bij het bepalen van het bedrag dat iemand aan kinder- en/of partneralimentatie moet betalen, houden we rekening met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden (volgens art. 1:397, lid 1, BW). De wetgever heeft de betekenis van het begrip behoefte niet nader ingevuld. Het is een zogenoemde open norm. Behoefte kunnen we omschrijven als het bedrag dat nodig is voor de kosten van levensonderhoud en dat aansluit bij de mate van welstand waarin partijen tijdens hun samenleving hebben geleefd. Het bestaan en de omvang van de behoefte hangen dus af van de individuele omstandigheden. Daarbij kunnen algemene ervaringsregels een rol spelen (volgens art. 149, lid 2, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).

Bij kinderalimentatie houden we er rekening mee dat ouders de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen niet helemaal zelf hoeven te betalen. De kinderbijslag die de ouders (in de regel: de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft) ontvangen dekt een deel van die kosten. Het restant komt voor rekening van de ouders zelf. Dat restant noemen we in dit rapport ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’.

Hierna gebruiken we in het kader van kinderalimentatie daarom niet de term ‘behoefte’, maar spreken we van ‘het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ of kortweg ‘eigen aandeel’.

Bij partneralimentatie beveelt de expertgroep voor het bepalen van de behoefte het gebruik aan van een vuistregel, de zogenoemde hofnorm. Zie voor een uitleg van de hofnorm paragraaf 3.3.1 en 3.3.2.

3.2 Het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

3.2.1 Inleiding

De expertgroep doet in dit rapport een concrete aanbeveling voor het bepalen van het eigen aandeel. Deze aanbeveling berust op de algemene ervaringsregel dat ouders in gezinnen een vast percentage van het beschikbare inkomen besteden aan hun kind(eren).

We bepalen het eigen aandeel aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4). In deze bijlage staat ook een toelichting op hoe de tabel werkt. In de tabel is rekening gehouden met de kinderbijslag. In de regel ontvangt de ouder bij wie een kind het hoofdverblijf heeft de kinderbijslag.

Hierna bespreken we de onderwerpen die van belang zijn bij het bepalen van het eigen aandeel.

3.2.2 De Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

De Tabel eigen aandeel is als volgt tot stand gekomen.

De welstand van het gezin waarin de ouders met de kinderen leven en daarmee de hoogte van de uitgaven voor de kinderen hangt samen met het netto besteedbaar gezinsinkomen.

Uit onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) blijkt dat ouders een bepaald percentage van dat gezinsinkomen aan hun kinderen besteden.

De Tabel eigen aandeel is gebaseerd op dit onderzoek. Het systeem is uitgewerkt in het rapport Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie. https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/rapport-kosten-kkn-sept-2006.pdf  In 2018 hebben het CBS en het NIBUD voor het laatst onderzoek gedaan naar de percentages van het gezinsinkomen die ouders aan hun kinderen besteden. De bedragen in de Tabel eigen aandeel zijn sinds 2019 gebaseerd op de cijfers uit dit laatste onderzoek. Het Nibud actualiseert de bedragen in de tabel jaarlijks met de meest actuele percentages van de kosten van kinderen en de kinderbijslagbedragen. De bedragen in de tabel worden verder niet geïndexeerd.

We berekenen het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen na scheiding op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in de laatste periode dat de ouders en de kinderen een gezin vormden. Dit omdat de kinderen aan de welstand zoals die aanwezig was toen de ouders met de kinderen nog bij elkaar woonden gewend zijn geraakt en zij door de scheiding van de ouders – in beginsel – niet slechter af zouden moeten zijn.

Het eigen aandeel per kind is lager naarmate er meer kinderen in een gezin leven. Dat komt doordat de gemiddelde kosten per kind (door “schaalvoordelen”) dalen bij meer kinderen.

In de Tabel eigen aandeel houden we geen rekening met de leeftijd(en) van de kinderen.

De tabel is gebaseerd op gemiddelde bedragen aan kinderbijslag. Als er meer kinderen in een gezin zijn, bepalen we het eigen aandeel per kind door het tabelbedrag te delen door het aantal kinderen.

3.2.3 Bepalen eigen aandeel op basis van het laatste gezinsinkomen toen de ouders nog bij elkaar waren

In beginsel bepalen we het eigen aandeel op basis van het gezamenlijke inkomen dat ouders hadden toen zij nog bij elkaar waren, inclusief het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting).

Wanneer we het eigen aandeel vaststellen op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen in een eerder jaar dan het jaar waarin de kinderalimentatie ingaat, indexeren we dat eigen aandeel naar het jaar van ingang. Daarbij maken we gebruik van het indexeringspercentage voor alimentatie (analoog naar/op de voet van artikel 1:402a BW)

3.2.4 Eigen aandeel bij gezinnen met minderjarige kinderen en kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel ziet op kosten van minderjarige kinderen. Bij het gebruik van de tabel gaan we er voor het aantal kinderen van uit dat alle kinderen minderjarig zijn, ook als er naast een minderjarig kind of kinderen één of meer kinderen van 18 tot 21 jaar zijn.

3.2.5 Eigen aandeel bij ouders die nooit met het kind of de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Wanneer ouders nooit in gezinsverband met het betrokken kind of de kinderen hebben samengeleefd, bepalen we het eigen aandeel door het gemiddelde te nemen van het eigen aandeel berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en het eigen aandeel op basis van het inkomen van de andere ouder. Op deze manier beoordelen we de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk ervaart of zou hebben ervaren als het alleen bij die ouder opgroeit of was opgegroeid. Met (inkomsten van) nieuwe partners houden we geen rekening.

Bij de bepaling van het inkomen van iedere ouder afzonderlijk houden we rekening met het kindgebonden budget en andere (fiscale) aanspraken (zoals de aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting), indien de ouder voldoet aan de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen of zou voldoen als het kind bij hem of haar zou opgroeien (zoals de inkomens- en vermogensgrens). Voor een ouder bij wie het kind niet opgroeit gaat het om een fictief bedrag (alsof het kind alleen bij die ouder zou opgroeien).

3.2.6 Bijzondere kosten

In de tabelbedragen zijn alle gebruikelijke kosten van een kind, zoals voeding, kleding en huisvesting begrepen. Allerlei kosten en activiteiten zijn uitwisselbaar. Zo kunnen ouders het bedrag voor ‘ontspanning’ in het eigen aandeel op verschillende manieren besteden: van voetbal tot paardrijden en van computergame tot vioolles. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat hogere uitgaven in een gezin aan de ene post samengaan met lagere uitgaven aan een andere post. Met andere woorden, wanneer een gezin een meer dan gemiddeld bedrag aan bijvoorbeeld kleding besteedt, dan hoeft dat niet te betekenen dat voor de post kleding een correctie moet plaatsvinden. Ouders bezuinigen dan op één of meer andere posten. Vanwege die uitwisselbaarheid kunnen we slechts in globale termen aangeven in welke gevallen naast de tabelbedragen met bijzondere kosten rekening kan worden gehouden.

Bepaalde extra kosten kunnen zo uitzonderlijk zijn, dat ouders deze niet kunnen betalen uit de standaardbedragen in de tabel en deze uitgaven daadwerkelijk op het (gezins) inkomen drukken. Voorbeelden zijn de kosten voor:

  • een gehandicapt kind;
  • topsport;
  • privélessen;
  • extra hoge schoolgelden; en
  • kinderopvang of oppaskosten die – na aftrek van de kinderopvangtoeslag en eeneventuele bijdrage van de werkgever – zo hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.

[[NOTE: Volgens het rapport Kosten van kinderen behoren ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten tot de categorie bijzondere kosten die niet in de tabel verwerkt zijn. Uit onderzoek van het CBS uit de tijd voor de huidige systematiek van financiering van de kinderopvang is echter gebleken dabij een echtpaar oppaskosten niet leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Kennelijk worden in die situatie hoge oppaskosten of kosten van kinderopvang gecompenseerd met lagere uitgaven aan een andere post. Hoewel dit onderzoek dateert van de tijd vóór de huidige systematiek van financiering van kinderopvang, acht de expertgroep het aannemelijk dat dit in het merendeel van de gevallen nog steeds zo is. Indien echter sprake is van dermate hoge kosten voor kinderopvang of dermate hoge oppaskosten dat deze niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten, kan dat leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen dan het tabelbedrag.]]

Bij dergelijke bijzondere extra kosten berekenen we het eigen aandeel als volgt. Als ouders de betreffende extra kosten al voor de scheiding maakten, dan trekken we deze kosten (minus tegemoetkomingen daarop van bijvoorbeeld werkgever of overheid) af van het netto besteedbaar gezinsinkomen. Het eigen aandeel bepalen we vervolgens op basis van het resterende netto besteedbaar gezinsinkomen. Het nieuwe eigen aandeel bestaat uit het in de tabel gevonden bedrag plus de extra kosten na de scheiding, opnieuw verminderd met de eventuele tegemoetkomingen in die kosten.

Als de kosten pas na de scheiding zijn ontstaan, berekenen we het eigen aandeel op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen zonder correctie en tellen we de bijzondere kosten op bij het gevonden eigen aandeel.

3.2.7 Vermindering of wegvallen van inkomen van één van de ouders na (echt)scheiding

Vermindering of wegvallen van inkomen van een ouder na (echt)scheiding mag geen invloed hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Het welvaartsniveau ten tijde van het uit elkaar gaan blijft in beginsel bepalend. Wel kan dit lagere inkomen tot een lagere draagkracht en dus een lagere bijdrage leiden.

3.2.8 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van een van de ouders

Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, is de expertgroep van mening dat dit invloed moet hebben op de hoogte van het eigen aandeel. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. In dat geval bepalen we het eigen aandeel op basis van dat hogere inkomen van die ouder opnieuw.

3.2.9 Stijging van het eigen aandeel na een latere aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders die nooit met het kind/de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd

Ook voor kinderen van ouders die niet in gezinsverband hebben samengewoond, vindt de expertgroep dat een aanzienlijke inkomensstijging van één van de ouders invloed moet hebben op de vaststelling van het eigen aandeel. We berekenen het eigen aandeel opnieuw als het netto besteedbaar inkomen van één ouder stijgt tot boven de feitelijke netto besteed- bare inkomens van de ouders samen bij de eerdere vaststelling van het eigen aandeel (de drempel), vermeerderd met het destijds werkelijk genoten kindgebonden budget. Als de inkomensstijging de ouder betreft die voor het betreffende kind of kinderen geen kindge- bonden budget ontvangt, dan verstaan we onder het gestegen netto besteedbaar inkomen dat inkomen zonder bijtelling van een fictief kindgebonden budget.

Als de drempel is gehaald berekenen we het eigen aandeel vervolgens opnieuw op de wijze zoals hiervoor omschreven voor de berekening van het eigen aandeel van ouders die nooit hebben samengewoond, maar dan op basis van de actuele inkomens van de beide ouders.

Daarbij beoordelen we de situatie weer alsof het kind bij die ouder zou wonen, zodat wel met het (fictief) kindgebonden budget waar dan aanspraak op zou bestaan rekening moet worden gehouden én met eventuele heffingskortingen waar in die – fictieve – situatie aanspraak op zou bestaan.

3.2.10 De behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar

De Tabel eigen aandeel kunnen we niet gebruiken voor het bepalen van de behoefte van kinderen van 18 tot 21 jaar.

Studerenden

Voor kinderen van 18 tot 21 jaar die onder de Wet studiefinanciering (Wsf) vallen heeft de expertgroep geen aparte maatstaven ontwikkeld. We nemen voor het bepalen van de behoefte de normen van de Wsf tot uitgangspunt. Volgens de Wsf bestaat het budget voor een student uit een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, een tegemoetkoming

in de kosten van lesgeld danwel het collegegeldkrediet en de reisvoorziening. Een student die stelt voor één of meer bepaalde posten een hoger budget nodig te hebben, moet dat aannemelijk maken. De aanspraken die een student heeft op studiefinanciering of een andere tegemoetkoming (zoals een bijdrage uit een privaat studiefonds) kunnen de behoefte onder omstandigheden verlagen. In het algemeen zijn de basisbeurs en de aanvullende beurs (een gift) behoefte verlagend, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat hij binnen de genoemde termijn een diploma haalt. De rentedragende lening en het collegegeldkrediet moeten wel altijd worden terugbetaald en verlagen de behoefte in beginsel niet.

Heeft een thuiswonende student geen woonlast, dan kan dat de behoefte verlagen, bijvoorbeeld met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur.

Niet studerenden

Voor niet-studerenden van 18 tot 21 jaar kunnen we bij het bepalen van de behoefte eveneens aansluiten bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wsf.

De bedragen voor studiekosten (boeken en leermiddelen) die in de norm zitten, trekken we daar dan van af.

Eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar

Structurele eigen inkomsten van kinderen van 18 tot 21 jaar kunnen de behoefte verlagen.

Kind van 18 tot 21 jaar ontvangt zorgtoeslag

Uit het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud wordt een kind van 18 tot 21 jaar geacht ook de premie voor de zorgverzekering te voldoen. In dat normbedrag is al rekening gehouden met een ontvangen zorgtoeslag. Een eventuele zorgtoeslag hoeven we dus niet nog afzonderlijk in mindering te brengen.

3.2.11 De behoefte van kinderen vanaf 21 jaar

Ook een kind van 21 jaar en ouder kan behoefte hebben aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.

Anders dan kinderen tot 21 jaar, kan een meerderjarig kind in beginsel alleen aanspraak maken op een bijdrage van een (van de) ouder(s) wanneer dat kind behoeftig is. Daarvan is sprake als het niet in staat is om (geheel) in het eigen levensonderhoud te voorzien omdat het:

a. de nodige eigen middelen mist en

b. deze in redelijkheid niet kan verwerven.

De behoefte van een kind vanaf 21 jaar kunnen we vervolgens op dezelfde wijze bepalen als die van kinderen van 18 tot 21 jaar.

3.3 Behoefte van de ex-partner

3.3.1 Inleiding

Voor het bepalen van de netto behoefte in het kader van partneralimentatie heeft de rechtspraak een eenvoudig te hanteren vuistregel ontwikkeld: de zogenoemde hofnorm.

De hofnorm berust op de algemene ervaringsregel dat de kosten van twee afzonderlijke huishoudens (dus na scheiding) hoger zijn dan de helft van de kosten van een gezin.

De hofnorm is volgens de expertgroep een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde na het verbreken van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn geen inkomen van de onderhoudsgerechtigde ouder, maar zijn bedoeld voor de kinderen. Deze bedragen maken daarom geen deel uit van het eigen inkomen of de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde.

3.3.2 Toepassing van de hofnorm

Uitgangspunt bij toepassing van de hofnorm is dat het gehele netto besteedbaar gezinsinkomen beschikbaar is geweest voor het levensonderhoud van beide partijen.

Wanneer in het gezin kinderen waren voor wie de ouders onderhoudsplichtig waren, dan verminderen we het netto besteedbaar gezinsinkomen met het eigen aandeel van de ouders in de kosten van die kinderen.

De behoefte op basis van de hofnorm bedraagt dan Netto besteedbaar gezinsinkomen

€ .....

Af: Eigen Aandeel kosten kinderen voor wie ouders onderhoudsplichtig waren

€ ..... -/-

Beschikbaar tijdens huwelijk / geregistreerd partnerschap

 ..... 

Behoefte: 60 %

€ .....

Toepassing van de hofnorm heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook. Indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, ligt het op de weg van die partij om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten.

3.3.3 Nieuwe relatie onderhoudsgerechtigde zonder ‘samenwonen als waren zij gehuwd’ in de zin van artikel 1:160 BW

Een nieuwe relatie van de onderhoudsgerechtigde die niet het karakter heeft van ‘samen- leven als waren zij gehuwd’ of ‘als waren zij geregistreerd partner’ kan behoefte verlagend werken.

4. DRAAGKRACHT

4.1 Algemeen

Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag van kinder- en partneralimentatie houden we (naast de behoefte van de onderhoudsgerechtigde, zie hoofdstuk 3) rekening met de draagkracht van de onderhoudsplichtige(n) (vgl. art. 1:397, lid 1, BW). Wij hanteren als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige voor het eigen levensonderhoud naast een bedrag voor wonen en ziektekosten ten minste een bedrag ter grootte van de bijstandsnorm nodig heeft.

Bij kinderalimentatie kunnen we het begrip draagkracht omschrijven als het bedrag dat een ouder kan bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Bij partner­ alimentatie ziet het begrip draagkracht op het bedrag dat de onderhoudsplichtige (maximaal) kan betalen aan partneralimentatie. De expertgroep hanteert bij het bepalen van draagkracht als uitgangspunt dat een onderhoudsplichtige na het betalen van alimen- tatie genoeg geld overhoudt om in het eigen levensonderhoud te voorzien.

In par. 4.2.1. geven wij aan de hand van een kernschema aan hoe we draagkracht voor kinder- en partneralimentatie bepalen. In par. 4.2.2 volgt een toelichting op de begrippen die we daarbij gebruiken.

In par. 4.3 en verder gaan we in op van de verdeling van de kosten van de kinderen over de ouders en de berekening van het bedrag van kinderalimentatie.

In par. 4.4 gaan we in op de berekening van draagkracht voor en het bedrag aan partneralimentatie.

In par. 4.5 en verder staan we stil bij enkele bijzondere situaties.

4.2 Berekening van draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie (algemeen)

4.2.1. Kernschema voor het berekenen van draagkracht

Draagkracht voor kinder- en partneralimentatie berekenen we aan de hand van het volgende kernschema:

inkomsten    
  Netto besteedbaar inkomen volgens bruto of netto methode €...  
  (alleen bij kinderalimentatie) kindgebonden budget €... +  
  €...
af: lasten    
  Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € …  
  Woonbudget (30% van het NBI) € …  
  Andere noodzakelijke lasten € … +  
Draagkrachtloos inkomen   €…
Draagkrachtruimte   €...

Draagkracht is een percentage (draagkrachtpercentage) van het bedrag aan draagkrachtruimte.

4.2.2 Toelichting op de begrippen in het kernschema

4.2.2.1 Netto besteedbaar gezinsinkomen en netto besteedbaar inkomen

Zie voor de uitleg van deze begrippen hoofdstuk 2.

4.2.2.2 Draagkrachtloos inkomen

Het bedrag dat de onderhoudsplichtige nodig heeft voor zijn eigen noodzakelijke lasten en dat daarom geen draagkracht voor het betalen van alimentatie oplevert, noemen we het draagkrachtloos inkomen. Het draagkrachtloos inkomen bestaat uit de gecorrigeerde bijstandsnorm, het woonbudget en andere noodzakelijke lasten.

4.2.2.3 (Gecorrigeerde) bijstandsnorm

Bij de bepaling van de draagkracht hanteren we als uitgangspunt dat de onderhoudsplichtige voor zichzelf ten minste het bestaansminimum moet behouden naast een redelijk gedeelte van zijn draagkrachtruimte. Het bestaansminimum bepalen we aan de hand van de bijstandsnorm. Dat is het bedrag dat de onderhoudsplichtige bij afwezigheid van eigen middelen van bestaan als uitkering krachtens de Participatiewet zou ontvangen. Dit bedrag is afhankelijk van de (nieuwe) gezinssituatie. De Participatiewet onderscheidt diverse categorieën. Daarvan zijn er drie voor de draagkrachtberekening van belang: alleenstaanden (daaronder zijn ook alleenstaande ouders –ongeacht het aantal kinderen – begrepen), gehuwden (met of zonder kinderen) en pensioengerechtigden in de zin van art. 7a eerste lid van de Algemene Ouderdomswet. In artikel 22 Participatiewet is de verhoogde norm voor pensioengerechtigden opgenomen. In beginsel rekenen we met de  norm voor een alleenstaande en houden we geen rekening met de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet. Wel houden we rekening met de verhoogde norm voor pensioengerechtigden. De jongerennorm passen we niet toe.

Het bedrag van de bijstandsnorm verminderen we met de in de bijstandsnorm begrepen componenten voor wonen en zorgkosten en vermeerderen we met een vast bedrag voor de kosten van de zorgverzekering en – afhankelijk van de hoogte van het netto besteed- baar inkomen – een bedrag voor onvoorziene uitgaven. In het kernschema noemen we de uitkomst daarvan de gecorrigeerde bijstandsnorm.

Aldus bepalen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm (2025, eerste halfjaar) als volgt:

Rekenvoorbeeld alleenstaande tot 67 jaar

Bijstandsnorm tot 67 jaar  € 1.345  
Wooncomponent in bijstandsnorm € 197  
Bijstandsnorm zonder woonkosten   € 1.148
Premie Zvw  € 176  
Normpremie Zvw € 63  
Totaal ziektekosten   € 113
Onvoorzien   € 50 
Gecorrigeerde bijstandsnorm (afgerond op € 5)   € 1.310

Voor AOW-gerechtigden geldt op grond van de Participatiewet een bijstandsnorm van € 1.501 (2025, eerste halfjaar). Voor hen verhogen we het bedrag van de gecorrigeerde bijstandsnorm tot € 1.465.

4.2.2.4 Woonbudget

De onderhoudsplichtige wordt geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij zijn/haar inkomen te kunnen voldoen. Daaronder verstaan we onder meer:

  • voor een huurwoning: de huur (verminderd met eventuele huurtoeslag), verplichte servicekosten en lokale belastingen;
  • voor een koopwoning: de rente over de eigenwoningschuld verminderd met het fiscaal voordeel in verband met de eigen woning, gangbare aflossingen op die schuld, inleg voor spaar- of beleggingspolissen die aan de hypotheek zijn gekoppeld, premie voor de opstalverzekering, lokale belastingen en polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten.

Voor zowel huur- als koopwoningen geldt dat de onderhoudsplichtige (redelijke) lasten voor gas, water en licht die meer bedragen dan het bedrag dat hij vanuit de bijstandsnorm kan voldoen ook vanuit het woonbudget moet betalen.

Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kunnen we met die extra lasten rekening houden als we kunnen vaststellen dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten (zie 4.6.2).

Indien (mogelijk) sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duur- zaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen.(Hoge Raad 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:586.) Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen.

Het fiscaal voordeel dat betrekking heeft op de eigen woning tellen we niet bij het netto besteedbaar inkomen. Het fiscaal voordeel met betrekking tot de eigen woning evenals andere fiscale aspecten spelen wel een rol bij de bepaling van het verzamelinkomen, dat relevant is voor (bijvoorbeeld) de berekening van het kindgebonden budget.

4.2.2.5 Andere noodzakelijke lasten

Bij het bepalen van draagkracht kunnen we naast de gecorrigeerde bijstandsnorm en het woonbudget rekening houden met lasten van de onderhoudsplichtige die niet vermijdbaar en ook niet verwijtbaar zijn aangegaan of voortbestaan. We noemen die lasten ‘andere noodzakelijke lasten’. Een voorbeeld van een dergelijke last is de aflossing op schulden waarvoor beide partijen draagplichtig zijn. In par. 4.6.2 gaan we hier dieper op in.

4.2.2.6 Draagkrachtruimte

Het verschil tussen het netto besteedbaar inkomen en het draagkrachtloos inkomen noemen we de draagkrachtruimte. Bij een positieve draagkrachtruimte is de onderhoudsplichtige in staat alimentatie te betalen.

4.2.2.7 Draagkrachtpercentage, draagkracht en vrije ruimte

We hanteren als uitgangspunt dat we vanaf een bepaald inkomen niet de gehele draag- krachtruimte gebruiken voor het opleggen van een onderhoudsverplichting, maar dat we slechts een bepaald percentage daarvan bestempelen als draagkracht. Dit percentage noemen we het draagkrachtpercentage. We verdelen de draagkrachtruimte daardoor over onderhoudsplichtige en onderhoudsgerechtigde(n) in een verhouding die vastligt in het draagkrachtpercentage. Alle onderhoudsverplichtingen brengen we in beginsel ten laste van de draagkracht.

Voor kinderalimentatie is het beschikbare percentage te vinden in de draagkrachttabel (bijlage 4). Voor partneralimentatie hanteren we 60% procent als draagkrachtpercentage.

De resterende 40% van de draagkrachtruimte noemen we de vrije ruimte. Dit bedrag kan de onderhoudsplichtige gebruiken om vrij te besteden en/of om al dan niet tijdelijk hogere lasten van te betalen.

4.3 Bepalen van draagkracht voor kinderalimentatie voor kinderen tot 21 jaar

4.3.1 Inleiding

Ouders (en in voorkomend geval een stiefouder) zijn verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk levensonderhoud en studie van hun minderjarige kinderen en hun meerderjarige kinderen tot 21 jaar. In de praktijk komt het er voor minderjarige kinderen op neer dat de ene ouder aan de andere ouder (in de regel de ouder waar het kind het hoofdverblijf heeft) kinderalimentatie betaalt. Die andere ouder betaalt zelf ook mee aan de kosten van de kinderen. Waar wij hierna spreken over het bepalen van de draagkracht voor kinderalimentatie, bedoelen wij tevens het bepalen van de draagkracht van de verzorgende ouder om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding/de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen.

Kinderalimentatie heeft voorrang op alle andere onderhoudsverplichtingen. Daarom nemen we bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie alleen de financiële situatie van de onderhoudsplichtige(n) in aanmerking. We houden geen rekening met een nieuwe partner/echtgeno(o)t/geregistreerde partner. De gedachte hierachter is dat een nieuwe partner in staat moet worden geacht in het eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl we dit van een kind niet verwachten.

4.3.2 De draagkrachttabel (Bijlage 5)

In de draagkrachttabel in bijlage 5 geven we aan hoe we de draagkracht voor kinderalimentatie – uitgaande van het kernschema – bij een bepaald netto besteedbaar inkomen bepalen.

Daarvoor tellen we het na de scheiding (te) ontvangen kindgebonden budget op bij het netto besteedbaar inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. (Zie ECLI:NL:HR:2015:3011.)

Vanaf een bepaald netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget (2025: € 2.025) hanteren we een draagkrachtpercentage van 70%. Bij lagere netto besteedbare inkomens is het draagkrachtpercentage hoger. Er resteert dan een lager of geen bedrag aan vrije ruimte.

Zie hiervoor de draagkrachttabel.

Bij de lagere inkomens verlagen we in de gecorrigeerde bijstandsnorm de post ‘onvoorzien’.

Bij een netto besteedbaar inkomen plus kindgebonden budget van € 1.875 (2025) of minder, gaan we uit van een minimumdraagkracht van € 25 voor één kind en € 50 voor twee of meer kinderen.

Vanaf de AOW-leeftijd gelden andere bedragen.

4.3.3 Ouder(s) met een uitkering krachtens de Participatiewet of met een inkomen tot bijstandsniveau

We nemen geen draagkracht aan bij een ouder bij wie een kind het hoofverblijf heeft en die een bijstandsuitkering ontvangt, ook niet als die ouder een kindgebonden budget ontvangt.

Het aannemen van draagkracht in een dergelijk geval leidt er namelijk toe dat het aandeel in de kosten van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft lager wordt. Dat zou de verhaalsmogelijkheid van de bijstand door de gemeente beperken. Daardoor draagt de gemeente (en niet de betreffende ouder) een deel van de kosten van de kinderen.

Bij een niet-verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet of bij één of beide ouders met een inkomen tot bijstandsniveau beveelt de expertgroep aan om wel een minimumdraagkracht aan te nemen. De bijdrage kan desondanks lager dan de minimum draagkracht uitvallen, bijvoorbeeld door de zorgkorting of als sprake is van niet vermijdbare

en niet vermijdbare lasten (zie par. 4.6.2 en verder).

Ter verduidelijking dient het volgende schema:

 

Minimale 

Draagkrachtvergelijking?
(par. 4.3.4)
Verzorgende ouder met bijstandsuitkering Nee Nee
Verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met bijstandsuitkering Ja Ja *
Niet-verzorgende ouder met inkomen tot bijstandsniveau Ja Ja *

* Alleen als de gezamenlijke draagkracht van de ouders meer is dan het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen.

4.3.4 Verdelen van het eigen aandeel over de ouders met een draagkrachtvergelijking en toepassen van de zorgkorting

Nadat we het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen hebben bepaald en de draagkracht van de ouders hebben vastgesteld, kunnen we berekenen welk bedrag iedere ouder moet bijdragen in de kosten van de kinderen.

De verplichting tot bijdragen van een onderhoudsplichtige is mede afhankelijk van de draagkracht van andere onderhoudsplichtigen. Indien de ouders na de scheiding samen voldoende draagkracht hebben om volledig in het eigen aandeel te voorzien, berekenen we wie welk deel van dat eigen aandeel moet dragen. Hiervoor maken we een draagkrachtvergelijking.

Het is niet nodig een draagkrachtvergelijking te maken als de gezamenlijke draagkracht van de ouders gelijk is aan of minder is dan het eigen aandeel. Dan beperken we de bijdrage van de onderhoudsplichtige ouder tot diens draagkracht. We houden bij het bepalen van de draagkracht wel rekening met een extra heffingskorting en/of een kindgebonden budget waarvoor een ouder door aanwezigheid van deze kinderen in aanmerking kan komen.

Bij een gezamenlijke draagkracht die gelijk is aan het eigen aandeel of bij een tekort, verdelen we de beschikbare draagkracht in beginsel gelijk over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is, tenzij er een aantoonbaar verschil is in het eigen aandeel voor het ene en het andere kind.

4.3.5 Zorgkorting

Bij een zorg- of omgangsregeling voorziet de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft gedurende de tijd dat het kind bij die ouder verblijft ‘in natura’ in een deel van de kosten van het kind. Om die reden dalen de kosten die de ouder bij wie het kind het hoofverblijf heeft. We bepalen de kosten van de zorgregeling op basis van een percentage van het eigen aandeel. Dit percentage is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week – vakanties meegerekend – dat het kind doorbrengt bij of voor rekening komt van de ouder waar het kind niet zijn hoofdverblijf heeft.

We berekenen de zorgkorting over het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen volgens de betreffende tabel. We houden dus geen rekening met extra kosten.

De zorgkorting is:

  • 5% bij gedeelde zorg gedurende minder dan 1 dag per week;
  • 15% bij gedeelde zorg op gemiddeld 1 dag per week;
  • 25% bij gedeelde zorg op gemiddeld 2 dagen per week;
  • 35% bij gedeelde zorg op gemiddeld 3 dagen per week.

De zorgkorting bedraagt in beginsel ten minste 5% van het eigen aandeel (tabelbedrag), omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang.

In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien.

Verder hanteren we het uitgangspunt dat de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft de ‘verblijfsoverstijgende kosten’ (zoals schoolgeld, contributie voor sport, kleding en dergelijke) draagt. Daarvoor heeft deze ouder 30% van het eigen aandeel vermeerderd met de kinderbijslag ter beschikking.

Behoefte en draagkracht bepalen de bijdrage per ouder (financieel en in natura). Als de ouders samen voldoende draagkracht hebben en de zorgkorting hoger is dan de draagkracht van de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft, dan kan die ouder verzoeken dat de andere ouder dat verschil betaalt. (Hoge Raad 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1924)

Uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting zijn mogelijk, bijvoorbeeld indien de ouder bij wie het kind zijn hoofdverblijf niet heeft, zijn of haar verplichting tot omgang of verdeling van de zorg niet nakomt.

Zorgkorting bij co-ouderschap

Co-ouderschap is een niet-wettelijke term die in de praktijk gangbaar is voor verschillende varianten van gedeelde zorg. Ook hier is het uitgangspunt dat de ouders naar rato van hun draagkracht in de kosten van een kind bijdragen. De zorgkorting verwerken we op de in hoofdstuk 5 bij stap 6 beschreven wijze in de berekening, waarbij wij geen onderscheid maken tussen ruime zorgregelingen en co-ouderschap.

Het is mogelijk dat de co-ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft voor de inkomstenbelasting voor een kind aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Als dat het geval is houden we hier rekening mee bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van die ouder.

4.4 Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

4.4.1 Inleiding

Bij de berekening van draagkracht voor partneralimentatie gelden grotendeels dezelfde uitgangspunten als die wij hiervoor bij de kinderalimentatie hebben uiteengezet. Ook hier is het netto besteedbare inkomen van de onderhoudsplichtige het vertrekpunt.

4.4.2 Afwijkingen in het kernschema

Op grond van artikel 1:400, lid 1, BW heeft kinderalimentatie voorrang boven alle andere onderhoudsverplichtingen. Als de gewezen partner niet alleen aanspraak maakt op partneralimentatie, maar ook op kinderalimentatie, maken we eerst een draagkrachtberekening voor kinderalimentatie. Op basis van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van de ouders maken we een draagkrachtvergelijking.

Vervolgens maken we een draagkrachtberekening op de hiervoor onder 4.2.1 omschreven wijze voor de vaststelling van partneralimentatie. Het aandeel van de ouder in de kosten van de kinderen brengen we in mindering op de berekende draagkracht. De resterende draagkracht kunnen we aanwenden voor partneralimentatie.

Anders dan bij kinderalimentatie tellen we bij het berekenen van draagkracht voor partneralimentatie een eventueel (te) ontvangen kindgebonden budget niet op bij het netto besteedbare inkomen.

Fiscale aftrekbaarheid betaalde partneralimentatie

Bij partneralimentatie heeft de onderhoudsplichtige op grond van artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001 recht op een persoonsgebonden aftrekpost voor de betaalde alimentatie.

De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Dit noemen we ook wel 'fiscaal voordeel'.

Als de onderhoudsplichtige recht heeft op deze persoonsgebonden aftrek dan neemt zijn betaalcapaciteit in feite toe, zodat die persoon per saldo meer kan missen dan het bedrag van de berekende draagkracht. Indien een onderhoudsplichtige daadwerkelijk aanspraak kan maken op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten de inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), laten we deze extra draagkracht buiten beschouwing, omdat door heffingskortingen toch al geen inkomsten- belasting hoeft te worden betaald. Bij hogere inkomens hevelen we het fiscaal voordeel in de bruto methode over naar de onderhoudsgerechtigde(n).

4.5 Inkomensvergelijking (voorheen jusvergelijking)

Als sprake is van eigen inkomen van een onderhoudsgerechtigde en/of van een relatief hoge behoefte en draagkracht, kan het redelijk zijn dat we de financiële situatie van partijen nader vergelijken. De expertgroep vindt het redelijk dat de onderhoudsgerechtigde inclusief de partneralimentatie niet meer te besteden heeft dan de onderhoudsplichtige. Met andere woorden: de onderhoudsgerechtigde hoeft niet in een betere financiële positie te worden gebracht dan de onderhoudsplichtige. Daarvoor berekenen we bij welk bedrag aan partneralimentatie het besteedbaar inkomen van partijen gelijk is. Eventuele bijzondere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten aan de zijde van de onderhoudsplichtige en/of de onderhoudsgerechtigde nemen we mee in de vergelijking. Dit geldt ook voor eventuele kosten van kinderen, voor zover deze hoger zijn dan een te ontvangen kindgebonden budget door de betreffende partij. Als voor de onderhoudsgerechtigde dan een hoger bedrag resteert dan voor de onderhoudsplichtige vindt een correctie van de hoogte van de alimentatie plaats en verlagen we deze in beginsel tot een zodanige alimentatie waarbij beide partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben. Met behulp van een alimentatierekenprogramma kan dit bedrag eenvoudig worden berekend.

De kinderalimentatie die de onderhoudsgerechtigde ontvangt, rekenen we toe aan de desbetreffende kinderen en geldt voor die ouder niet als inkomen. Wel houden we bij de bepaling van het inkomen van die ouder rekening met de eventuele inkomensafhankelijke combinatiekorting in verband met de aanwezigheid van kinderen in het gezin.

Het schema (in een situatie waarin de onderhoudsplichtige een niet vermijdbare extra last heeft en kinderalimentatie betaalt, terwijl de onderhoudsgerechtigde een kindgebonden budget ontvangt) kan voorgaande beschrijving van een vergelijking verduidelijken.

Onderhoudsplichtige   Onderhoudsgerechtigde    
NBI volgens post 120 € ... NBI volgens post 120   € ...
Af: niet vermijdbare lasten € ...      
Resteert € ...      
Af: aandeel in kosten kinderen € ... Af: aandeel in kosten kinderen € ...  
    Minus ontvangen KGB € ...  
    Totaal kosten kinderen (KGB > aandeel: 0)   € ...
Inkomen voor vergelijking € ... Inkomen voor vergelijking   € ...

De beide inkomens voor de vergelijking tellen we vervolgens bij elkaar op en delen we door twee. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger bedrag overhoudt dan de uitkomst van die som, dan stellen we dat bedrag op verzoek van de alimentatieplichtige naar beneden bij.

4.6 Bijzondere omstandigheden die de draagkracht kunnen beïnvloeden

4.6.1 Inleiding

Een alimentatieverplichting die een rechter heeft opgelegd mag niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsplichtige niet meer in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Er kunnen zich omstandigheden voordoen waarin we met een hoger draagkrachtloos inkomen rekening houden dan enkel de som van de (forfaitaire) woonlast en de gecorri-  geerde bijstandsnorm.

Als een onderhoudsplichtige niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten heeft, kunnen we met die lasten rekening houden bij het bepalen van het draagkrachtloos inkomen.

Zie par. 4.6.2.

Als een onderhoudsplichtige lasten heeft die we als niet-vermijdbaar maar wel als verwijtbaar aanmerken, dan kan dat reden zijn om de aanvaardbaarheidstoets toe te passen.

Die houdt – kort gezegd – in dat we toetsen of een onderhoudsplichtige na aftrek van zijn lasten (waaronder alimentatie) minder dan 95% van de geldende bijstandsnorm overhoudt.

Zie par. 4.6.3.

In par. 4.6.4 beschrijven we hoe we kunnen omgaan met de draagkracht van iemand die is toegelaten tot de wettelijke schuldsanering of in een buitenwettelijk schuldsaneringstraject is opgenomen.

Hoe we omgaan met een inkomensverlies dat een onderhoudsplichtige zelf heeft veroorzaakt behandelen we in par. 4.7.(ECLI:NL:HR:1998:ZC2556)

In par. 4.10 gaan we in op de draagkracht bij verpleging van een onderhoudsplichtige in een instelling voor langdurige zorg.

4.6.2 Lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn

We kunnen het draagkrachtloos inkomen verhogen als bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vaststaan, ongeacht of die lasten voor, tijdens of na het huwelijk zijn ontstaan. Na deze verhoging brengen we het draagkrachtloos inkomen in mindering op het netto besteedbaar inkomen. Wat overblijft is de draagkrachtruimte. Daarvan is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie en 60% voor partneralimentatie. De resterende 30% respectievelijk 40%: de draagkrachtvrije ruimte, dient -mede- om financiële tegenvallers op te vangen.

Een vermijdbare last is een last waarvan de betaler zich geheel of gedeeltelijk kan bevrijden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de betaler de schuld met spaartegoed kan aflossen. De betaler kan zich dan geheel bevrijden van de last. Als de betaler de hoogte van zijn maandelijkse aflossingen kan verlagen, kan hij zich gedeeltelijk van die last bevrijden: de hogere aflossing is dan vermijdbaar. Ook een last die een betaler ergens anders binnen het budget kan opvangen is vermijdbaar (bijvoorbeeld binnen de post ‘onvoorzien’ in de gecorrigeerde bijstandsnorm of met de draagkrachtvrije ruimte). Omdat een vermijdbare last niet op het inkomen hoeft te drukken, houden we daar geen rekening mee in de draagkrachtberekening.

Een verwijtbare last is een last die de onderhoudsplichtige met het oog op zijn onder- houdsverplichting niet had mogen laten ontstaan of die hij niet mag laten voortbestaan.

Een verwijtbare last drukt wel op het inkomen van de onderhoudsplichtige, maar heeft geen voorrang op de betaling van alimentatie. De onderhoudsplichtige dient deze last in beginsel uit zijn vrije ruimte te voldoen. Indien door het opleggen van een alimentatieverplichting een onaanvaardbare situatie zou ontstaan, kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets (zie hierna par. 4.6.3).

Een last die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar is, drukt op het inkomen van de onderhouds­plichtige: hij kan zich niet van die last bevrijden. Een dergelijke last nemen we daarom op in het draagkrachtloos inkomen als deze last voorrang moet hebben op de kosten van ver­ zorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van de kinderen en/of de kosten van levensonderhoud van de ex-partner.

Voorbeelden van lasten die op deze wijze in het draagkrachtloos inkomen zouden kunnen worden opgenomen zijn (niet uitputtend):

  • Rente en aflossing van de restschuld van de voormalige gezamenlijke woning;
  • Herinrichtingskosten (voor zover niet te bestrijden uit het woonbudget);
  • Kosten voor (verplichte) bijstand van een advocaat;
  • Reiskosten voor werk.

Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last

Als een onderhoudsplichtigde lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget voor beiden aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

4.6.3 Verwijtbare lasten: de aanvaardbaarheidstoets

Elke onderhoudsplichtige dient de eigen financiële huishouding en daarmee zijn of haar draagkracht zo goed mogelijk in te richten. Het aangaan van extra lasten kan verwijtbaar zijn als de onderhoudsplichtige die last met het oog op zijn of haar onderhoudsverplichting niet had mogen aangaan of laten voortbestaan. Met een verwijtbare last houden we bij het bepalen van de draagkracht geen rekening.

Als de onderhoudsplichtige zich niet van die verwijtbare last kan bevrijden en na betaling van de op te leggen alimentatie niet meer in staat is om in de eigen noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dan kan hij of zij een beroep doen op de aanvaardbaarheidstoets.

In het algemeen vinden we dat sprake is van een onaanvaardbare situatie als de onderhoudsplichtige minder dan 95% van het voor hem of haar geldende bedrag van de bijstandsnorm (art. 22a Participatiewet) overhoudt om in de noodzakelijke lasten te voorzien. De onderhoudsplichtige moet – onderbouwd met onderliggende stukken – stellen dat van een dergelijke situatie sprake is door volledig en duidelijk inzicht te geven in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen.

4.6.4 Schuldsanering

Een onderhoudsplichtige ouder die is toegelaten tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen kan de rechter-commissaris verzoeken bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen. Onder omstandigheden mogen we van de onderhoudsplichtige ouder verwachten dat hij van

deze mogelijkheid gebruik maakt, bijvoorbeeld indien duidelijk is dat de financiële positie van de ouders gezamenlijk zodanig is dat sprake is van een klemmend tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Als de rechter-commissaris geen rekening houdt met de zorg- of onderhoudsverplichting of als een toegekende correctie onvoldoende is om aan de alimentatieplicht te voldoen, dan beveelt de expertgroep aan de te betalen bijdrage op nihil te bepalen voor de duur van de schuldsanering.

Voor een ouder die een minnelijk schuldsaneringstraject doorloopt, geldt hetzelfde: deze kan de bewindvoerder vragen bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag rekening te houden met de onderhoudsverplichting voor zijn kinderen.

4.7 Inkomensverlies van een onderhoudsplichtige

Nadat partijen de hoogte van kinder- en/of partneralimentatie zijn overeengekomen of de rechter die heeft vastgesteld, kan de hoogte van het inkomen van een onderhoudsplichtige veranderen. Als een onderhoudsplichtige buiten zijn schuld (een deel van) zijn inkomen verliest, houden we in beginsel rekening met het nieuwe (lagere) inkomen. We verwachten van die onderhoudsplichtige dat hij er alles aan doet om snel weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet lukt dan ligt het op zijn weg om dit te stellen en te onderbouwen.

Indien een onderhoudsplichtige zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt, hangt de beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van zijn draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten af van het antwoord op de vraag of:

1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en

2. of dit van hem kan worden gevergd.

Is het antwoord op beide vragen positief, dan gaan we uit van het oorspronkelijke inkomen.

Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief, dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of we een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing laten. In het bijzonder moeten we bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval, dan rekenen we met het nieuwe verminderde inkomen.

Is dat wel het geval dan rekenen we met het oude fictieve inkomen. Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag in beginsel niet ertoe leiden dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hierbij gaan we in beginsel ervan uit dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.

4.8 Uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn

Bij uitgaven die fiscaal aftrekbaar zijn hanteren wij het volgende uitgangspunt: wanneer we die uitgaven als persoonsgebonden aftrekpost meenemen bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen, dan nemen wij die uitgaven ook mee als lasten bij de berekening van de draagkracht en de alimentatie. Als we bepaalde (aftrekbare) uitgaven niet meenemen als lasten bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, dan nemen we de fiscale voordelen van deze uitgaven ook niet mee in de berekening. Anders zouden we alleen de ‘lusten’ optellen bij het netto besteedbaar inkomen en de lasten niet meenemen bij het berekenen van het draagkrachtloos inkomen. Op sommige werknemers en op de genieters van resultaat uit overige werkzaamheden, ondernemers en directeuren-grootaandeelhouder zijn de werknemersverzekeringen en/of pensioenvoorzieningen niet van toepassing. Uitgaven voor inkomensvoorzieningen, bijvoorbeeld in verband met arbeidsongeschiktheid of pensioen, kunnen we, indien deze niet bovenmatig zijn, in aanmerking nemen. Bij de vaststelling van de draagkracht voor partneralimentatie wordt het netto besteedbaar inkomen verminderd met de netto premie, dat wil zeggen de premie verminderd met eventueel fiscaal voordeel.

4.9 Fiscale gevolgen van het hebben van een auto van de zaak

Met de fiscale bijtelling vanwege een auto van de zaak houden we geen rekening.

4.10 Draagkracht bij verpleging in een instelling voor langdurige zorg

Een onderhoudsplichtige die wordt verpleegd in een instelling voor langdurige zorg is daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd. Conform de handelwijze van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) stellen we deze bijdrage vast op basis van het verzamelinkomen van de onderhoudsplichtige. We kunnen onder omstandigheden rekening houden met een onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen en kinderen tussen de 18 en 21 jaar. Het verdient aanbeveling de draagkracht zo te berekenen dat we het netto inkomen van de onderhoudsplichtige verminderen met de noodzakelijke lasten (denk aan kleding en ontspanning en de eigen bijdrage.

5. Stappenplannen en rekenvoorbeelden

5.1 Stappenplan kinderalimentatie

We laten hierna in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan kinderalimentatie bepalen. Na het stappenplan geven we enkele rekenvoorbeelden voor bijzondere situaties.

De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken. De bedragen in de rekenvoorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Waar we hierna bij het berekenen van draagkracht ‘ouders’ schrijven, bedoelen we ook onderhoudsplichtige stiefouders.

Stap 1: Vaststellen van het eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen

Voor het vaststellen van het eigen aandeel bepalen we eerst het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving. netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van huwelijk/samenleving.

Rekenvoorbeeld

Besteedbaar inkomen ouder I € 1.800
Besteedbaar inkomen ouder II € 1.150
Aanspraak kindgebonden budget € 50
Totaal besteedbaar gezinsinkomen € 3.000

Aan de hand van de Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen (Bijlage 4) bepalen we op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen inclusief kindgebonden budget het eigen aandeel. Voor een gezin met één kind is dat € 395 per maand.

In de tabellen voor 2025 is rekening gehouden met kinderbijslag vanaf 1 januari 2025.

Rekenvoorbeeld berekenen eigen aandeel bij netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee kolombedragen

Ligt het netto besteedbaar gezinsinkomen tussen twee tabelbedragen in, dan verhogen we het eigen aandeel vanaf het laagste tabelbedrag naar rato.

Stap 2: Bepalen van de draagkracht van de ouders

Rekenvoorbeeld bepalen draagkracht ouders

De draagkracht van een ouder berekenen we in beginsel op basis van het eigen netto besteedbaar inkomen en (indien van toepassing) het kindgebonden budget op het moment dat de kinderalimentatie ingaat of wijzigt.

De ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft (in dit voorbeeld: ouder I) heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.000. Deze ouder ontvangt een kindgebonden budget van € 400.

De ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft (ouder II), heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.600. Deze ouder draagt een niet verwijtbare en niet vermijdbare last (dat is een andere noodzakelijke last) van € 200.

De onderstaande berekeningen kunnen we samenvatten in de formule:

Draagkracht = 70%

[NBI -/- (0,3 x NBI + gecorrigeerde bijstandsnorm + overige noodzakelijke lasten)]

Draagkracht Ouder I    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.000  
Kindgebonden Budget € 400  
Totaal   € 2400
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3) € 1.310  
Woonbudget € 720  
Andere noodzakelijke lasten € –  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)    € 2.030
Draagkrachtruimte   € 370
Draagkracht 70% (afgerond)   € 259
     
Draagkracht Ouder II    
Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen € 2.600  
Kindgebonden Budget € –  
Totaal    € 2.600
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.3)  € 1.310  
Woonbudget € 780  
Andere noodzakelijke lasten € 200  
Totaal (= draagkrachtloos inkomen)   € 2.290
Draagkrachtruimte   € 310
Draagkracht 70% (afgerond)   € 217

Stap 3: Draagkrachtvergelijking, zorgkorting en bepalen hoogte van dekinderalimentatie

We verdelen van het eigen aandeel over de ouders door het maken van een draagkrachtvergelijking.

Rekenvoorbeeld draagkrachtvergelijking

De ouders in het rekenvoorbeeld in stap 2 hebben één kind en het eigen aandeel is € 450.

De gezamenlijke draagkracht van ouder I en ouder II is (€ 259 + € 217 =) € 476.

De kosten verdelen we over beide ouders volgens de formule:

Formule:

eigen draagkracht / gezamenlijke draagkracht x eigen aandeel

Het aandeel van ouder I bedraagt (afgerond):

Formule:

259 / 476 x 450 = 245

Het aandeel van ouder II bedraagt (afgerond):

Formule:

217 / 476 x 450 = 205

Samen € 450

Eigen Aandeel   € 450
Draagkracht Ouder I € 259  
Draagkracht Ouder II € 217  
Totale draagkracht    € 476
Ouder I draagt  € 245  
Ouder II draagt  € 205  

Voor het berekenen van het bedrag aan kinderalimentatie dat de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven moet betalen aan de andere ouder brengen we zorgkorting in mindering op het bedrag dat die ouder draagt.

Rekenvoorbeeld zorgkorting

Ouder II draagt  € 205
Zorgkorting 15%  € 68
Ouder II betaalt  € 138

Bijzondere situaties

Rekenvoorbeeld bepalen eigen aandeel van ouders die nooit in gezinsverband hebbensamengeleefd (par. 3.2.4)

Ouders hebben samen met het kind nooit samengewoond en een gezin gevormd. Het kind heeft het hoofdverblijf bij ouder I. Het eigen aandeel van de ouders is het gemiddelde van het bedrag dat elk van hen aan het kind zou besteden als dit bij hem/haar woont/zou wonen.

Rekenvoorbeeld Eigen Aandeel nooit samengewoond

Besteedbaar inkomen ouder I  € 2.000
Kindergebonden Budget  €  400
Totaal  € 2.400
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
   
Besteedbaar inkomen ouder II  € 2.600
Kindergebonden Budget (fictief)  € 200
Totaal  € 2.800
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
   
Eigen Aandeel ouder I volgens tabel  € 268
Eigen Aandeel ouder II volgens tabel  € 339
Totaal Eigen Aandeel beide ouders  € 607
Waarvan de helft  € 304

Bij een tekort aan gezamenlijk draagkracht van ouders om in het eigen aandeel te voorzien

Als de gezamenlijke draagkracht van ouders onvoldoende is om het eigen aandeel volledig te kunnen bekostigen, moeten zij in elk geval tot de grens van hun draagkracht bijdragen. 

Tekort aan gezamenlijke draagkracht en zorgkorting

Als sprake is van een zorgregeling, maken we een uitzondering op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert. Uitgangspunt is dat de ouders ieder de helft van het tekort dragen.

Als de helft van het tekort minder is dan de zorgkorting, dan brengen we de helft van het tekort in mindering op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting brengen we in mindering op de te betalen bijdrage.

Rekenvoorbeeld

Eigen Aandeel    € 600
Zorgkorting 15%  € 90  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
Draagkrachttekort    € 124
Helft tekort    € 62
     
Draagkracht Ouder II    € 217
Zorgkorting  € 90  
Af: helft tekort  € 62  
In aanmerking te nemen zorgkorting    € 23
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 189

Als de helft van het tekort meer is dan het bedrag van de zorgkorting dan verminderen we de te betalen bijdrage niet met zorgkorting.

Rekenvoorbeeld draagkrachttekort en zorgkorting

Eigen Aandeel    € 800
zorgkorting 15%  € 120  
Draagkracht Ouder I  € 259  
Draagkracht Ouder II  € 217  
Totale draagkracht    € 476
draagkrachttekort    € 324
helft tekort    € 162
     
Draagkracht Ouder II    € 217
zorgkorting  € 120  
af: helft tekort  € 162  
in aanmerking te nemen zorgkorting    €–
Ouder II betaalt aan Ouder I    € 217

5.2 Stappenplan partneralimentatie

Hierna laten we in drie stappen met rekenvoorbeelden zien hoe we het bedrag aan partneralimentatie bepalen. De rekenvoorbeelden laten zien hoe we bepaalde berekeningen maken.

De bedragen in de voorbeelden zijn fictief. Alle bedragen zijn steeds per maand en afgerond op hele euro’s, tenzij anders vermeld.

Ontvangen kinderalimentatie, kinderbijslag en kindgebonden budget zijn bestemd om de kosten van levensonderhoud (verzorging en opvoeding) van de kinderen te bestrijden.

De (resterende) kosten van de kinderen drukken op het inkomen van de ouder(s) en zijn daarom van invloed op de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde en op de draagkracht van de onderhoudsplichtige.

Stap 1: Bepalen van de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde

De resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen we – kortgezegd – door op de huwelijksgerelateerde behoefte zijn of haar eigen inkomen en/of verdiencapaciteit in mindering te brengen.

We bepalen de huwelijksgerelateerde behoefte van de onderhoudsgerechtigde aan de hand van de hofnorm.

Volgens de hofnorm is de huwelijksgerelateerde behoefte:

60% [netto besteedbaar gezinsinkomen -/- (indien van toepassing) het (toen de ouders nog in gezinsverband leefden) voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen].

Rekenvoorbeeld bepalen huwelijksgerelateerde behoefte

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige voordat partijen uit elkaar gingen was € 3.500 per maand.

Het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsgerechtigde voordat partijen uit elkaar gingen was € 2.000 per maand.

Tot het gezin behoren twee kinderen. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen is € 800 per maand.

De behoefte op basis van de hofnorm is dan

Rekenvoorbeeld behoefte volgens hofnorm 60%

Inkomen onderhoudsplichtige  € 4.000  
Inkomen onderhoudsgerechtigde  € 2.000  
Kindgebonden budget  € –  
Netto besteedbaar gezinsinkomen    € 6.000
Af: Eigen Aandeel kosten kinderen    € 1.380
Beschikbaar voor echtgenoten/partners    € 4.620
Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 2.772

Vervolgens stellen we vast of de onderhoudsgerechtigde over de middelen beschikt om in de behoefte van € 2.772 te voorzien of die in redelijkheid kan verwerven (verdiencapaciteit).

De resterende behoefte is de behoefte volgens hofnorm -/- eigen inkomen / redelijkerwijs te verwerven inkomen.

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (met kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%      € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000    
Aanvullende verdiencapaciteit  € –    
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.000  
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 350    
Ontvangen KGB  € 250    
Kosten kinderen uit eigen inkomen    € 100  
Voor onderhoudsgerechtigde zelf beschikbaar      € 1.900
Resterende behoefte      € 1.100

Rekenvoorbeeld bepalen resterende behoefte (zonder kinderen)

Behoefte volgens hofnorm: 60%    € 3.000
Af: eigen inkomen onderhousgerechtigde  € 2.000  
Aanvullende verdiencapaciteit  € 500  
Eigen inkomen inclusief verdiencapaciteit    € 2.500
Resterende behoefte    € 500

Stap 2: Bepalen van draagkracht voor partneralimentatie

De draagkracht voor partneralimentatie bepalen we op basis van het netto besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige aan de hand van de in par. 4.4 genoemde uitgangspunten.

Rekenvoorbeeld: netto besteedbaar inkomen, draagkrachtloos inkomen,draagkrachtpercentage en draagkracht

Inkomen    
Netto besteedbaar inkomen  € 4.000  
Bij: extra verdiencapaciteit  € –  
Totaal    € 4.000
Lasten    
Gecorrigeerde bijstandsnorm (zie 4.2.2.4)  € 1.310  
Woonbudget  € 1.200  
Andere noodzakelijke lasten  € –  
Totaal (=draagkrachtloos inkomen)    € 2.510
Draagkrachtruimte    € 1.490
Draagkracht 60% (afgerond)    € 894

Voor het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige is niet alleen diens feitelijke inkomen van belang, maar ook het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven.

Bij partneralimentatie hanteren we een draagkrachtpercentage van 60. Op het gevonden bedrag brengen we het aandeel van de onderhoudsplichtige ouder in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen en de kosten van levensonderhoud en studie van kinderen tot 21 jaar in mindering. In dit voorbeeld gaan wij ervan uit dat dat aandeel € 450 is.

Rekenvoorbeeld

Draagkracht 60% (afgerond)  € 894
Aandeel in levensonderhoud kinderen  € 450
Resteert voor partneralimentatie  € 444

Omdat betaalde partneralimentatie fiscaal aftrekbaar is bruteren we dit netto bedrag.

Stap 3: Inkomensvergelijking

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking zonder kinderen

Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner I  € 3.000  
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) Partner II  € 2.000  
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)  € 5.000  
Behoefte volgens Hofnorm € 3.000   € 3.000
af: NBI Partner II   € 2.000
Resterende behoefte Partner II (na aftrek NBI)    € 1.000
Draagrkracht Partner I voor PAL 2025  € 474  
Inkomensvergelijking     
NBGI x 0,5   € 2.500
af: NBI Partner II   € 2.000
bijdrage na inkomensvergelijking   € 500

De draagkracht van de onderhoudsplichtige is minder dan de resterende behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Daarom kan de partneralimentatie niet hoger zijn dan de laagste van deze twee: € 474 (netto).

Als de onderhoudsgerechtigde na ontvangst van partneralimentatie een hoger netto inkomen overhoudt dan de onderhoudsplichtige, dan kan de onderhoudsplichtige een beroep doen op inkomensvergelijking. Na vergelijking blijkt dat beide partijen een gelijk netto inkomen hebben als de partneralimentatie € 500 bedraagt. Onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige hebben dan allebei € 2.500 te besteden.

Rekenvoorbeeld inkomensvergelijking met kinderen

  Patner I Partner II  Totaal
Netto Besteedbaar Inkomen (NBI)    € 5.000 € 2.500 € 7.500
Kindgebonden Budget (KGB) tijdens huwelijk      € -
Netto Besteedbaar Gezinsinkomen (NBGI)      € 7.500
Eigen aandeel ouders      € 1.700
Beschikbaar voor (ex-)partners tijdens huwelijk      € 5.800
Behoefte volgens hofnorm     € 3.480 
KGB na scheiding  € – € 400  
NBI voor kinderalimentatie € 5.000 € 2.900  
Draagkracht KAL 2025  € 1.533 € 504  
Aandeel kosten kinderen  € 1.279 € 421  
Kosten kinderen na aftrek KGB  € - € 21  
       
Resterende behoefte (na aftrek eigen NBI)      € 3.459 
Draagkracht PAL 2025  € 1.314    
Resteert voor PAL na aandeel kosten kinderen      € 35 
Inkomen na aftrek kosten kinderen  € 3.721 € 2.479  
Inkomensvergelijking       € 621 

In dit voorbeeld is de draagkracht van de onderhoudsplichtige (na aftrek van de kinderalimentatie) lager dan de behoefte van de onderhoudsgerechtigde en ook lager dan het bedrag (na inkomensvergelijking) waarbij partijen een gelijk besteedbaar inkomen hebben.

In dit geval beperken we de partneralimentatie tot € 35, de grens van de draagkrcht van Partner I.

5.3 Rekenvoorbeelden niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

Als een partij stelt en – al dan niet tegenover de betwisting door de wederpartij – voldoende onderbouwt dat sprake is van lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, dan kunnen we deze lasten opnemen in het draagkrachtloos inkomen.

Rekenvoorbeeld niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten

NBI    € 2.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310  
Woonbudget  € 750  
Aflossing restschuld  € 200  
Draagkrachtloos inkomen    € 2.260
Draagkrachtruimte    € 240
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 168
Draagkracht partneralimentatie (60%)    € 144

Woonlasten voormalige echtelijke woning

Indien een onderhoudsplichtige lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk)betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, passen we het woonbudget aan door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.

Rekenvoorbeeld woonlasten voormalige echtelijke woning

Netto besteedbaar inkomen van de vertrokken ouder/partner is € 3.500 per maand.

Zijn aandeel in de netto woonlast van de (voormalige) echtelijke woning is € 500 maand.

De eigen werkelijke woonlast is € 800 per maand. Het netto besteedbaar inkomen van ouder/partner die is achtergebleven is € 1.500 maand, het kindgebonden budget € 300 per maand en de woonlast € 200 per maand.

  Achterblijvende ouder / partner Vertrokken ouder / partner
NBI achterblijvende ouder/partner   € 1.500   € 3.500  
KGB   € 300   € -  
NBI voor kinderalimentatie    € 1.800   € 3.500
Forfait noodzakelijke lasten  € 1.310   € 1.310  
Werkelijke woonlasten  € 200   € 800  
Lasten echtelijk woning € -   € 500  
Draagkrachtloos inkomen    € 1.510   € 2.610
Draagkrachtruimte    € 290   € 890
Draagkracht kinderalimentatie (70%)    € 203   € 623
         

5.4 Rekenvoorbeeld aanvaardbaarheidstoets

In het onderstaande voorbeeld is sprake van fictieve bedragen!

Een alimentatieplichtige ouder heeft drie verwijtbare maar niet te vermijden lasten in totaal € 400 per maand. Het NBI van die ouder bedraagt € 1.775 en op basis daarvan is de draagkracht voor kinderalimentatie € 50 per maand voor twee kinderen.

De woonlasten bedragen € 500 en de woontoeslag is € 300. De premie zorgverzekering is € 140 per maand en de zorgtoeslag is € 27.

De aanvaardbaarheidstoets leidt tot een verlaging van de kinderalimentatie tot € 31 per maand.

NBI Alimentatieplichtige      €­ 1.775
Bijstandsnorm alleenstaande 2025  € 1.345    
Af: wooncomponent 2025  € 197    
Af: nominale premie ZVW 2025  € 63    
Bijstandsnorm minus woonlasten en ZVW    € 1.085  
       
95% daarvan    € 1.031  
Woonlasten  € 500    
Af: woontoeslag  € 300    
Werkelijke woonlasten    € 200  
Zorgverzekering  € 140    
Af: zorgtoeslag  € 27    
Overige zorgkosten  € –    
Werkelijke zorgkosten    € 113  
overige last (1)  € 100    
overige last (2)  € 125    
overige last (3)  € 175    
Overige (verwijtbare) lasten    € 400  
Totaal noodzakleijke lasten      € 1.744
Resteert      €­ 31
       
Draagkracht (tabel)      €­ 50
Te betalen      € 31
Ga nu naar Overzicht wetten - Ga naar wetsartikel:

Wetten, regelgeving en verdragen

Geen wetnummer opgegeven.

Wetten en regelgeving

Verdragen en uitvoeringswetten

Beschikbare Officiële bekendmakingen in de kennisbank:

Informatie

Wanneer er op een icoon is geklikt in een Artikel, dan kan hier extra informatie komen te staan.
Lexicon
BRONNEN